Van de visser en zijn vrouw


El pescador y su mujer


Er was eens een visser en z'n vrouw, die zo arm waren, dat ze alleen maar in een pot konden wonen, vlak aan zee. De visser ging elke dag hengelen; en dan hengelde hij en hengelde hij maar.
Zo zat hij ook eens bij zijn hengel en keek steeds in 't blanke water, en hij keek en keek. Daar dook de dobber diep onder, en toen hij 'm ophaalde, had hij een grote bot. Toen zei de bot tegen 'm: "Hoor jij es visser," zei-d-ie, "laat me leven, een echte bot ben 'k toch niet, ik ben een betoverde prins. Wat had je eraan als je me dood maakte? Lekker ben ik toch niet, zet me weer in 't water en laat me zwemmen." - "Nou," zei de man, "zoveel woorden hoef je ook niet vuil te maken; een bot die praten kan, die zou 'k ook liever maar laten zwemmen."
Meteen zette hij de bot weer in 't blanke water, de bot dook onder en liet een lange streep bloed achter zich. Toen stond de visser op en ging naar z'n vrouw in de pot. "Man," zei de vrouw, "niks gevangen?" - "Nee, " zei de man, "een bot gevangen, die zei – een betoverde prins was-ie, toen liet ik 'm maar weer zwemmen." - "Heb je dan geen wens gedaan?" zei de vrouw. "Nee," zei de man, "wat zou ik nu wensen?" - "Ach," zei de vrouw, "wat is dat nou, altijd in zo'n pot te wonen, je had toch wel 'n vissershutje kunnen wensen. Kom ga ernaar toe, en roep 'm; zeg 'm, we wilden zo graag 'n klein hutje hebben – dat doet-ie vast." - "Ach," zei de man, "moet ik er dan weer op uit?" - "Och," zei de vrouw, "je had 'm toch gevangen, je hebt 'm weer laten zwemmen – hij doet 't vast. Vooruit, ga meteen." De man wou nog niet echt, maar hij wilde z'n vrouw ook niet tegenwerken, en daarom ging hij weer naar de zee.
Toen hij daar kwam, was de zee helemaal groen en geel en goor – niet meer zo blank als eerst. Hij ging er bij staan en zei:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
Daar kwam de bot aanzwemmen en zei: "Nou, wat wil ze dan?" - "Och," zei de man, "ik had je immers gevangen – nou zei m'n vrouw, ik had wat moeten wensen. Ze wou niet meer in die pot wonen. Ze wil 'n hut." - "Ga maar," zei de bot, "ze heeft 'm al." De man ging weer weg, en de vrouw zat niet meer in die pot, er stond nu een hut, en de vrouw zat voor de deur, op 'n bank. Toen nam z'n vrouw hem bij de hand en zei: "Kom d'r maar in; kijk, dat is toch veel beter." En ze gingen naar binnen, en in de hut was eerst een kleine gang, en een klein mooi kamertje en 'n opkamer en daar stond voor elk 'n bed, en d'r was een keuken en 'n kelder, alles op z'n mooist, en gereedschappen, tin, en koper, en alles wat er bij hoort. En d'r achter een plaatsje met kippen en eenden, en nog 'n tuintje met groente en vruchtbomen. "Nou?" zei de vrouw, "is 't niet mooi?" - "Ja," zei de man, "zo moet 't blijven, dan kunnen we echt gezellig leven." - "Dat kan je denken," zei de vrouw. En ze aten wat en gingen naar bed. Zo ging het acht dagen, en veertien dagen. Toen zei de vrouw: "Hoor es man. Dat hutje is nauw en 't plaatsje en de tuin zijn maar erg klein, die bot had ons best een groter huis kunnen geven. Ik zou wel in een mooi stenen slot willen wonen; kom, ga naar de bot, die moet ons een slot geven." - "Och vrouw," zei de man, "die hut is groot genoeg, wat willen wij nou in een kasteel doen." - "Ach wat," zei de vrouw, "ga nou maar, de bot kan dat zeker wel." - "Nee vrouw," zei de man, "die bot heeft ons nou al die hut gegeven, ik wil nou niet weer aankloppen, de bot mocht es boos worden." - "Ga toch!" zei de vrouw, "hij kan 't immers goed en doet 't graag, ga jij nou maar." De man z'n hart werd zwaar, hij wou niet, hij zei bij zichzelf, "'t Is niet in orde." Maar eindelijk ging hij toch. Toen hij aan de zee kwam, was het water helemaal violet en donkerblauw en grauw en dik, en helemaal niet meer zo groen en geel als de vorige maal. Hij ging staan en zei:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
"Nou, wat wil ze dan?" zei de bot. "Ach," zei de man half bedroefd: "ze wil in een groot stenen slot wonen." - "Ga maar, ze staat al voor de deur," zei de bot. Toen ging de man terug en dacht dat hij naar huis ging – en toen hij er kwam, stond de vrouw voor een groot stenen paleis, en de vrouw stond bovenop de trappen en wou binnengaan, ze nam hem bij de hand en zei: "Ga mee naar binnen." En hij ging mee naar binnen en in 't slot was 'n groot deel met marmeren tegels bevloerd, en er waren veel bedienden, die de grote deuren open hielden, en de wanden waren allemaal blank met mooie tapijten behangen en in de kamer stonden louter gouden stoelen en tafels, en kristallen kroonluchters hingen aan de balken, en al de zalen en kamers hadden vloerkleden, en eten en beste wijn stond op de tafels, die bijna bezweken onder de zwaarte. En achter 't slot was een grote hof met een koeienstal en 'n paardenstal en koetsen, en een grote prachtige tuin, met de mooiste bloemen en vruchten, en een park van 'n halve mijl met herten en reeën en hazen en alles wat men zich maar wensen kon. "Nou," zei de vrouw, "is dat niet mooi?" - "Och ja," zei de man, "zo zal 't ook blijven, en nu zullen wij in dit mooie slot wonen en tevreden zijn." - "Daar zullen we 's over denken," zei de vrouw, "en er een nachtje over slapen." En zo gingen ze naar bed. De volgende morgen werd de vrouw eerst wakker, 't was net dag, en ze zag uit haar bed 't heerlijke land voor zich liggen. De man rekte zich nog uit, toen stootte ze hem met haar elleboog in de zij en sprak: "Man, sta op en kijk 't raam uit. Zeg, kunnen wij niet koning worden over dat heerlijke land? Ga naar de bot, zeg dat we koning willen zijn." - "Och vrouw!" zei de man, "wat wouen wij koning zijn! Ik wil geen koning zijn." - "Nou," zei de vrouw, "wil jij geen koning zijn, ik wil koning zijn. Ga naar de bot en zeg 'm: ik wil koning zijn." - "Ach vrouw," zei de man, "wat moet jij koning zijn? Dat wil ik niet eens zeggen." - "Waarom niet?" zei de vrouw – "ga dadelijk, ik moet en ik zal koning zijn." Toen ging de man heen en hij was heel verdrietig, dat zijn vrouw koning wou worden. "Dat is niet goed en het klopt niet," dacht hij. En hij wou niet gaan. Maar hij ging toch. En toen hij bij de zee kwam, was de zee helemaal grijsgrauw en zwart en dik, en 't water kwam van onder naar boven en 't stonk ook. Toen ging hij staan en zei:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
"Nou, wat wil ze dan?" zei de bot. "Ach," zei de man, "ze wil koning worden." - "Ga maar terug, ze is het al," zei de bot.
Toen ging de man terug. En toen hij er kwam was het slot veel groter, met een grote toren en allerlei versiersels, en een schildwacht voor de deur en soldaten en pauken en trommels. En toen hij 't huis binnen ging, was alles van zuiver marmer en puur goud, en fluwelen dekens en gouden kwasten. Daar gingen de deuren van de zaal open en de vrouw zat op een gouden troon met diamanten en ze had een grote kroon op en 'n scepter van goud en aan beide zijden stonden een rij van kamerjuffers, de één een hoofd kleiner dan de vorige. Toen ging hij voor haar staan en zei: "Och vrouw, ben jij nou koning?" - "Ja," zei de vrouw, "nou ben ik koning." Toen bleef hij zo staan en keek haar aan, en toen hij een hele poos gekeken had, zei hij: "Och vrouw wat staat dat prachtig, dat je nou koning bent. Nu moeten we ook niets meer wensen." - "Nee man," zei de vrouw en ze werd onrustig, "mij valt de tijd zo lang, ik kan het niet meer uithouden. Ga naar de bot, koning ben ik, nou moet ik ook keizer worden." - "Ach vrouw," zei de man, "waarom wil jij nu keizer worden?" - "Man," zei ze, "ga naar de bot, ik wil keizer zijn." - "Ach vrouw," zei de man, "keizer kan hij je niet maken, ik mag dat niet aan de bot vragen, keizer is er maar één in het rijk, keizer kan de bot je niet maken, dat kan niet, dat kan hij niet." - "Wat?" zei ze. "ik ben de koning en jij bent mijn man, wil je dadelijk gaan? Ga dadelijk, als hij mij koning kan maken, dan kan hij mij ook keizer maken; ik zal en ik wil keizer zijn: ga er heen." Toen moest hij wel gaan. Toen de man ging, werd hij erg bang, en onder 't gaan dacht hij bij zichzelf: "Dat gaat niet goed, dat gaat nooit goed, keizer dat is onbeschaamd, de bot zal 't eindelijk moe worden." Zodra hij aan zee kwam, werd de zee helemaal zwart en dik en begon van onderen te koken, dat er bellen kwamen, en er ging een wind over zo dat de zee kolkte, en de man huiverde. Hij ging staan en zei:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
"Nou, wat wil ze dan?" zei de bot. "Och bot," zei hij, "mijn vrouw wil keizer worden." - "Ga maar heen," zei de bot, "ze is het al."
Toen ging de man terug en toen hij weer bij 't slot kwam, wat 't hele slot van gepolijst marmer met albasten beelden en gouden versiersels. Voor de deur marcheerden soldaten en ze bliezen op trompetten en sloegen pauken en trommels; boven in huis wandelden baronnen heen en weer en graven en hertogen gingen als bedienden rond, ze openden voor hem deuren die van louter goud waren. En toen hij binnenkwam, zat z'n vrouw op een gouden troon, twee mijl hoog, en ze had een gouden kroon op van drie el hoog met briljanten en karbonkels bezet, in de ene hand de scepter en in de andere de rijksappel en links en recht drie rijen van trawanten, ieder iets kleiner dan die naast hem stond, van de allergrootste reus af die twee mijl hoog was, tot de allerkleinste dwerg toe, die was zo groot als mijn pink. En vóór haar allemaal vorsten en hertogen. Daar ging de man tussen staan en zei: "Vrouw – en ben je nou keizer?" - "Ja," zei ze, "keizer ben ik." Daar ging hij staan en bleef haar goed aankijken, en toen hij een poos gekeken had zei hij: "Ach vrouw, wat ben je mooi, nu je keizer bent." - "Man," zei ze, "wat sta je daar? Ik ben nu keizer, maar nu wil ik ook paus worden, ga naar de bot." - "Ach vrouw," zei de man, "wat wou je nou? Paus kan je niet worden, paus is er maar één in de hele christenheid, dat kan hij je toch niet maken!" - "Man," zei ze, "paus wil ik worden, ga dadelijk, ik moet vandaag nog paus worden." - "Nee vrouw," zei de man, "dat mag ik niet zeggen, dat gaat nooit goed, dat is te grof; paus kan de bot je niet maken." - "Man, zeur niet!" zei de vrouw, "wie mij keizer kan maken, die kan mij ook paus maken. Ga dadelijk, ik ben de keizer en jij bent maar mijn man, wil je wel eens dadelijk gaan?" Toen werd hij bang en ging er heen, en hij was eerst wat flauw, zo sidderend en bevend, en de knieën en de dijen waren hem zo wankel. En er ging zo 'n wind over 't land, en de wolken vlogen, toen de schemer kwam – de bladeren waaiden van de bomen, en 't water kolkte en bruiste, en 't sloeg tegen 't strand, en van verre zag hij de schepen moeilijk varen en dobberen op de golven, en dansen en springen. Toch was de hemel in 't midden nog een beetje blauw, maar in 't Zuiden trok het zo rossig op als echt zwaar weer. Toen ging hij ineengedoken staan in zijn angst en zei:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
"Wat wil ze dan nog?" zei de bot. "Ach," zuchtte de man, "paus wil ze worden." - "Ga maar, ze is het al," zei de bot.
Toen ging hij weg, en toen hij terug kwam, was er een grote kerk, omgeven door paleizen. Hij drong zich door de menigte heen; van binnen was alles met duizend en nog eens duizenden lichten verlicht, en zijn vrouw was gekleed in zuiver goud, en ze zat op een nog veel hogere troon, en ze had drie grote gouden kronen op, en om haar heen waren er zoveel geestelijken en prelaten, en aan beide kanten stonden twee rijen van kaarsen, de grootste zo dik en zo groot als de allergrootste toren, tot aan het allerkleinste keukenlicht toe, en alle keizers en koningen lagen ervoor op hun knieën en kusten haar pantoffel. "Vrouw," zei de man en keek haar recht aan: "ben jij nu paus?" - "Jawel," zei ze, "ik ben paus." Toen ging hij staan en keek haar recht aan, en het was of hij in de felle zon keek. En toen hij daar een poos naar gekeken had, zei hij: "Och vrouw, wat is dat mooi, datje nou paus bent!" Ze zat in de hoogte, heel stijf, als een boom, en verroerde zich niet. Toen zei hij: "Vrouw, wees nu tevreden, nu je de paus bent, nu kan je toch niets meer worden." - "Daar zal ik nog eens over denken," zei de vrouw. En toen gingen ze samen naar bed, maar tevreden was ze toch niet, en de gierigheid hield haar wakker, ze dacht aldoor wat ze nu nog worden kon. De man sliep heel goed en vast, hij had die dag veel gelopen maar de vrouw kon maar niet inslapen en dacht steeds aan wat ze nog zou kunnen worden en ze gooide zich van de ene zij op de andere, en ze kon toch niets meer bedenken. Toen zou de zon weer opgaan en op 't ogenblik dat ze het morgenrood zag, richtte ze zich in bed overeind en keek in 't licht, en toen ze door het venster de zon zag opgaan, zei ze: "Wacht, kan ik niet ook de zon en de maan laten opgaan?" - "Man," zei ze en ze stootte hem met haar ellebogen in zijn ribben, "wordt es wakker, en sta op en ga naar de bot: ik wil net worden als onze lieve Heer." De man sliep nog half, maar hij schrok toch zo, dat hij het bed uit viel. Hij meende dat hij het verkeerd had verstaan, en hij wreef z'n ogen uit en gaapte: "Och vrouw, wat zei je?" - "Man," zei ze, "als ik zelf de zon en de maan niet kan laten opgaan en ik moet dat maar lijdelijk aanzien, dat de zon en de maan opgaan, dan kan ik 't niet uithouden en ik heb geen rustig ogenblik meer, dat ik 't zelf niet ben die ze laat opgaan." Toen zag ze hem zo verschrikkelijk aan, dat 't hem koud over de rug liep. "Ga dadelijk en zeg dat ik net wil worden als onze lieve Heer." - "Maar vrouw," zei de man en hij viel voor haar op de knieën, dat kan de bot immers niet! Keizer en paus heeft hij je kunnen maken, ik bid je, kom tot je zelf en blijf paus!" Daar kreeg ze een aanval van woede, haar haren vlogen wild om haar hoofd, ze trok haar jak los, schopte hem en schreeuwde: "Ik kan 't niet uithouden en ik kan 't niet langer uithouden, versta je?" en toen slipte hij in z'n broek en holde weg in angst. Buiten ging de storm en loeide, zodat hij nauwelijks op zijn voeten kon staan; huizen en bomen woeien om, de bergen sidderden, rotsblokken vielen in zee, en de hemel was helemaal pikzwart, en 't onweerde en bliksemde en de zee ging in hoge zwarte golven als bergen en als kerktorens, en ze hadden een witte kroon op van schuim. Daar schreeuwde hij en hij kon zijn eigen woorden niet eens verstaan:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
"Nou, wat wil ze dan?" zei de bot. "Ach," zei hij, "zij wil worden – net als onze lieve Heer." - "Ga maar terug, ze zit alweer in jullie oude potje."
En daar zitten ze nog tot op deze dag.
Había una vez un pescador que vivía con su mujer en una choza, a la orilla del mar. El pescador iba todos los días a echar su anzuelo, y le echaba y le echaba sin cesar.
Estaba un día sentado junto a su caña en la ribera, con la vista dirigida hacia su límpida agua, cuando de repente vio hundirse el anzuelo y bajar hasta lo más profundo y al sacarle tenía en la punta un barbo muy grande, el cual le dijo: -Te suplico que no me quites la vida; no soy un barbo verdadero, soy un príncipe encantado; ¿de qué te serviría matarme si no puedo serte de mucho regalo? Échame al agua y déjame nadar.
-Ciertamente, le dijo el pescador, no tenías necesidad de hablar tanto, pues no haré tampoco otra cosa que dejar nadar a sus anchas a un barbo que sabe hablar.
Le echó al agua y el barbo se sumergió en el fondo, dejando tras sí una larga huella de sangre.
El pescador se fue a la choza con su mujer: -Marido mío, le dijo, ¿no has cogido hoy nada?
-No, contestó el marido; he cogido un barbo que me ha dicho ser un príncipe encantado y le he dejado nadar lo mismo que antes.
-¿No le has pedido nada para ti? -replicó la mujer.
-No, repuso el marido; ¿y qué había de pedirle?
-¡Ah! -respondió la mujer; es tan triste, es tan triste vivir siempre en una choza tan sucia e infecta como esta; hubieras debido pedirle una casa pequeñita para nosotros; vuelve y llama al barbo, dile que quisiéramos tener una casa pequeñita, pues nos la dará de seguro.
-¡Ah! -dijo el marido, ¿y por qué he de volver?
-¿No le has cogido, continuó la mujer, y dejado nadar como antes? Pues lo harás; ve corriendo.
El marido no hacía mucho caso; sin embargo, fue a la orilla del mar, y cuando llegó allí, la vio toda amarilla y toda verde, se acercó al agua y dijo:
Tararira ondino, tararira ondino,
hermoso pescado, pequeño vecino,
mi pobre Isabel grita y se enfurece,
es preciso darla lo que se merece.
El barbo avanzó hacia él y le dijo: -¿Qué quieres?
-¡Ah! -repuso el hombre, hace poco que te he cogido; mi mujer sostiene que hubiera debido pedirte algo. No está contenta con vivir en una choza de juncos, quisiera mejor una casa de madera.
-Puedes volver, le dijo el barbo, pues ya la tiene.
Volvió el marido y su mujer no estaba ya en la choza, pero en su lugar había una casa pequeña, y su mujer estaba a la puerta sentada en un banco. Le cogió de la mano y le dijo: -Entra y mira: esto es mucho mejor.
Entraron los dos y hallaron dentro de la casa una bonita sala y una alcoba donde estaba su lecho, un comedor y una cocina con su espetera de cobre y estaño muy reluciente, y todos los demás utensilios completos. Detrás había un patio pequeño con gallinas y patos, y un canastillo con legumbres y frutas. -¿Ves, le dijo la mujer, qué bonito es esto?
-Sí, la dijo el marido; si vivimos siempre aquí, seremos muy felices.
-Veremos lo que nos conviene, replicó la mujer.
Después comieron y se acostaron.
Continuaron así durante ocho o quince días, pero al fin dijo la mujer: -¡Escucha, marido mío: esta casa es demasiado estrecha, y el patio y el huerto son tan pequeños!... El barbo hubiera debido en realidad darnos una casa mucho más grande. Yo quisiera vivir en un palacio de piedra; ve a buscar al barbo; es preciso que nos dé un palacio.
-¡Ah!, mujer, replicó el marido, esta casa es en realidad muy buena; ¿de qué nos serviría vivir en un palacio?
-Ve, dijo la mujer, el barbo puede muy bien hacerlo.
-No, mujer, replicó el marido, el barbo acaba de darnos esta casa, no quiero volver, temería importunarle.
-Ve, insistió la mujer, puede hacerlo y lo hará con mucho gusto; ve, te digo.
El marido sentía en el alma dar este paso, y no tenía mucha prisa, pues se decía: -No me parece bien, -pero obedeció sin embargo.
Cuando llegó cerca del mar, el agua tenía un color de violeta y azul oscuro, pareciendo próxima a hincharse; no estaba verde y amarilla como la vez primera; sin embargo, reinaba la más completa calma. El pescador se acercó y dijo:
Tararira ondino, tararira ondino,
hermoso pescado, pequeño vecino,
mi pobre Isabel grita y se enfurece,
es preciso darla lo que se merece.
-¿Qué quiere tu mujer? -dijo el barbo.
-¡Ah! -contestó el marido medio turbado, quiere habitar un palacio grande de piedra.
-Vete, replicó el barbo, la encontrarás a la puerta.
Marchó el marido, creyendo volver a su morada; pero cuando se acercaba a ella, vio en su lugar un gran palacio de piedra. Su mujer, que se hallaba en lo alto de las gradas, iba a entrar dentro; le cogió de la mano y le dijo: -Entra conmigo. -La siguió. Tenía el palacio un inmenso vestíbulo, cuyas paredes eran de mármol; numerosos criados abrían las puertas con grande estrépito delante de sí; las paredes resplandecían con los dorados y estaban cubiertas de hermosas colgaduras; las sillas y las mesas de las habitaciones eran de oro; veíanse suspendidas de los techos millares de arañas de cristal, y había alfombras en todas las salas y piezas; las mesas estaban cargadas de los vinos y manjares más exquisitos, hasta el punto que parecía iban a romperse bajo su peso. Detrás del palacio había un patio muy grande, con establos para las vacas y caballerizas para los caballos y magníficos coches; había además un grande y hermoso jardín, adornado de las flores más hermosas y de árboles frutales, y por último, un parque de lo menos una legua de largo, donde se veían ciervos, gamos, liebres y todo cuanto se pudiera apetecer.
-¿No es muy hermoso todo esto? -dijo la mujer.
-¡Oh!, ¡sí! -repuso el marido; quedémonos aquí y viviremos muy contentos.
-Ya reflexionaremos, dijo la mujer, durmamos primero; y nuestras gentes se acostaron.
A la mañana siguiente despertó la mujer siendo ya muy de día y vio desde su cama la hermosa campiña que se ofrecía a su vista; el marido se estiró al despertarse; diole ella con el codo y le dijo:
-Marido mío, levántate y mira por la ventana; ¿ves?, ¿no podíamos llegar a ser reyes de todo este país? Corre a buscar al barbo y seremos reyes.
-¡Ah!, mujer, repuso el marido, y por qué hemos de ser reyes, yo no tengo ganas de serlo.
-Pues si tú no quieres ser rey, replicó la mujer, yo quiero ser reina. Ve a buscar al barbo, yo quiero ser reina.
-¡Ah!, mujer, insistió el marido; ¿para qué quieres ser reina? Yo no quiero decirle eso.
-¿Y por qué no? -dijo la mujer; ve al instante; es preciso que yo sea reina.
El marido fue, pero estaba muy apesadumbrado de que su mujer quisiese ser reina. No me parece bien, no me parece bien en realidad, pensaba para sí. No quiero ir; y fue sin embargo.
Cuando se acercó al mar, estaba de un color gris, el agua subía a borbotones desde el fondo a la superficie y tenía un olor fétido; se adelantó y dijo:
Tararira ondino, tararira ondino,
hermoso pescado, pequeño vecino,
mi pobre Isabel grita y se enfurece;
es preciso darla lo que se merece.
-¿Y qué quiere tu mujer? -dijo el barbo.
-¡Ah! -contestó el marido; quiere ser reina.
-Vuelve, que ya lo es, replicó el barbo.
Partió el marido, y cuando se acercaba al palacio, vio que se había hecho mucho mayor y tenía una torre muy alta decorada con magníficos adornos. A la puerta había guardias de centinela y una multitud de soldados con trompetas y timbales. Cuando entró en el edificio vio por todas partes mármol del más puro, enriquecido con oro, tapices de terciopelo y grandes cofres de oro macizo. Le abrieron las puertas de la sala: toda la corte se hallaba reunida y su mujer estaba sentada en un elevado trono de oro y de diamantes; llevaba en la cabeza una gran corona de oro, tenía en la mano un cetro de oro puro enriquecido de piedras preciosas, y a su lado estaban colocadas en una doble fila seis jóvenes, cuyas estaturas eran tales, que cada una la llevaba la cabeza a la otra. Se adelantó y dijo:
-¡Ah, mujer!, ¿ya eres reina?
-Sí, le contestó, ya soy reina.
Se colocó delante de ella y la miró, y en cuanto la hubo contemplado por un instante, dijo:
-¡Ah, mujer!, ¡qué bueno es que seas reina! Ahora no tendrás ya nada que desear.
-De ningún modo, marido mío, le contestó muy agitada; hace mucho tiempo que soy reina, quiero ser mucho más. Ve a buscar al barbo y dile que ya soy reina, pero que necesito ser emperatriz.
-¡Ah, mujer! -replicó el marido, yo sé que no puede hacerte emperatriz y no me atrevo a decirle eso.
-¡Yo soy reina, dijo la mujer, y tú eres mi marido! Ve, si ha podido hacernos reyes, también podrá hacernos emperadores. Ve, te digo.
Tuvo que marchar; pero al alejarse se hallaba turbado y se decía a sí mismo: No me parece bien. ¿Emperador? Es pedir demasiado y el barbo se cansará.
Pensando esto vio que el agua estaba negra y hervía a borbotones, la espuma subía a la superficie y el viento la levantaba soplando con violencia, se estremeció, pero se acercó y dijo:
Tararira ondino, tararira ondino,
hermoso pescado, pequeño vecino,
mi pobre Isabel grita y se enfurece,
es preciso darla lo que se merece.
-¿Y qué quiere? -dijo el barbo.
-¡Ah, barbo! -le contestó; mi mujer quiere llegar a ser emperatriz.
-Vuelve, dijo el barbo; lo es desde este instante.
Volvió el marido, y cuando estuvo de regreso, todo el palacio era de mármol pulimentado, enriquecido con estatuas de alabastro y adornado con oro. Delante de la puerta había muchas legiones de soldados, que tocaban trompetas, timbales y tambores; en el interior del palacio los barones y los condes y los duques iban y venían en calidad de simples criados, y le abrían las puertas, que eran de oro macizo. En cuanto entró, vio a su mujer sentada en un trono de oro de una sola pieza y de más de mil pies de alto, llevaba una enorme corona de oro de cinco codos, guarnecida de brillantes y carbunclos; en una mano tenía el cetro y en la otra el globo imperial; a un lado estaban sus guardias en dos filas, más pequeños unos que otros; además había gigantes enormes de cien pies de altos y pequeños enanos que no eran mayores que el dedo pulgar.
Delante de ella había de pie una multitud de príncipes y de duques: el marido avanzó por en medio de ellos, y la dijo:
-Mujer, ya eres emperatriz.
-Sí, le contestó, ya soy emperatriz.
Entonces se puso delante de ella y comenzó a mirarla y le parecía que veía al sol. En cuanto la hubo contemplado así un momento:
-¡Ah, mujer, la dijo, qué buena cosa es ser emperatriz!
Pero permanecía tiesa, muy tiesa y no decía palabra.
Al fin exclamó el marido:
-¡Mujer, ya estarás contenta, ya eres emperatriz! ¿Qué más puedes desear?
-Veamos, contestó la mujer.
Fueron enseguida a acostarse, pero ella no estaba contenta; la ambición la impedía dormir y pensaba siempre en ser todavía más.
El marido durmió profundamente; había andado todo el día, pero la mujer no pudo descansar un momento; se volvía de un lado a otro durante toda la noche, pensando siempre en ser todavía más; y no encontrando nada por qué decidirse. Sin embargo, comenzó a amanecer, y cuando percibió la aurora, se incorporó un poco y miró hacia la luz, y al ver entrar por su ventana los rayos del sol...
-¡Ah! -pensó; ¿por qué no he de poder mandar salir al Sol y a la Luna? Marido mío, dijo empujándole con el codo, ¡despiértate, ve a buscar al barbo; quiero ser semejante a Dios!
El marido estaba dormido todavía, pero se asustó de tal manera, que se cayó de la cama. Creyendo que había oído mal, se frotó los ojos y preguntó:
-¡Ah, mujer! ¿Qué dices?
-Marido mío, si no puedo mandar salir al Sol y a la Luna, y si es preciso que los vea salir sin orden mía, no podré descansar y no tendré una hora de tranquilidad, pues estaré siempre pensando en que no los puedo mandar salir.
Y al decir esto le miró con un ceño tan horrible, que sintió bañarse todo su cuerpo de un sudor frío.
-Ve al instante, quiero ser semejante a Dios.
-¡Ah, mujer! -dijo el marido arrojándose a sus pies; el barbo no puede hacer eso; ha podido muy bien hacerte reina y emperatriz, pero, te lo suplico, conténtate con ser emperatriz.
Entonces echó a llorar; sus cabellos volaron en desorden alrededor de su cabeza, despedazó su cinturón y dio a su marido un puntapié gritando:
-No puedo, no quiero contentarme con esto; marcha al instante.
El marido se vistió rápidamente y echó a correr, como un insensato.
Pero la tempestad se había desencadenado y rugía furiosa; las casas y los árboles se movían; pedazos de roca rodaban por el mar, y el cielo estaba negro como la pez; tronaba, relampagueaba y el mar levantaba olas negras tan altas como campanarios y montañas, y todas llevaban en su cima una corona blanca de espuma. Púsose a gritar, pues apenas podía oírse él mismo sus propias palabras:
Tararira ondino, tararira ondino,
hermoso pescado, pequeño vecino,
mi pobre Isabel grita y se enfurece,
es preciso darla lo que se merece.
-¿Qué quieres tú, amigo? -dijo el barbo.
-¡Ah, contestó, quiere ser semejante a Dios!
-Vuelve y la encontrarás en la choza.
Y a estas horas viven allí todavía.