Van de visser en zijn vrouw


O pescador e sua mulher


Er was eens een visser en z'n vrouw, die zo arm waren, dat ze alleen maar in een pot konden wonen, vlak aan zee. De visser ging elke dag hengelen; en dan hengelde hij en hengelde hij maar.
Zo zat hij ook eens bij zijn hengel en keek steeds in 't blanke water, en hij keek en keek. Daar dook de dobber diep onder, en toen hij 'm ophaalde, had hij een grote bot. Toen zei de bot tegen 'm: "Hoor jij es visser," zei-d-ie, "laat me leven, een echte bot ben 'k toch niet, ik ben een betoverde prins. Wat had je eraan als je me dood maakte? Lekker ben ik toch niet, zet me weer in 't water en laat me zwemmen." - "Nou," zei de man, "zoveel woorden hoef je ook niet vuil te maken; een bot die praten kan, die zou 'k ook liever maar laten zwemmen."
Meteen zette hij de bot weer in 't blanke water, de bot dook onder en liet een lange streep bloed achter zich. Toen stond de visser op en ging naar z'n vrouw in de pot. "Man," zei de vrouw, "niks gevangen?" - "Nee, " zei de man, "een bot gevangen, die zei – een betoverde prins was-ie, toen liet ik 'm maar weer zwemmen." - "Heb je dan geen wens gedaan?" zei de vrouw. "Nee," zei de man, "wat zou ik nu wensen?" - "Ach," zei de vrouw, "wat is dat nou, altijd in zo'n pot te wonen, je had toch wel 'n vissershutje kunnen wensen. Kom ga ernaar toe, en roep 'm; zeg 'm, we wilden zo graag 'n klein hutje hebben – dat doet-ie vast." - "Ach," zei de man, "moet ik er dan weer op uit?" - "Och," zei de vrouw, "je had 'm toch gevangen, je hebt 'm weer laten zwemmen – hij doet 't vast. Vooruit, ga meteen." De man wou nog niet echt, maar hij wilde z'n vrouw ook niet tegenwerken, en daarom ging hij weer naar de zee.
Toen hij daar kwam, was de zee helemaal groen en geel en goor – niet meer zo blank als eerst. Hij ging er bij staan en zei:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
Daar kwam de bot aanzwemmen en zei: "Nou, wat wil ze dan?" - "Och," zei de man, "ik had je immers gevangen – nou zei m'n vrouw, ik had wat moeten wensen. Ze wou niet meer in die pot wonen. Ze wil 'n hut." - "Ga maar," zei de bot, "ze heeft 'm al." De man ging weer weg, en de vrouw zat niet meer in die pot, er stond nu een hut, en de vrouw zat voor de deur, op 'n bank. Toen nam z'n vrouw hem bij de hand en zei: "Kom d'r maar in; kijk, dat is toch veel beter." En ze gingen naar binnen, en in de hut was eerst een kleine gang, en een klein mooi kamertje en 'n opkamer en daar stond voor elk 'n bed, en d'r was een keuken en 'n kelder, alles op z'n mooist, en gereedschappen, tin, en koper, en alles wat er bij hoort. En d'r achter een plaatsje met kippen en eenden, en nog 'n tuintje met groente en vruchtbomen. "Nou?" zei de vrouw, "is 't niet mooi?" - "Ja," zei de man, "zo moet 't blijven, dan kunnen we echt gezellig leven." - "Dat kan je denken," zei de vrouw. En ze aten wat en gingen naar bed. Zo ging het acht dagen, en veertien dagen. Toen zei de vrouw: "Hoor es man. Dat hutje is nauw en 't plaatsje en de tuin zijn maar erg klein, die bot had ons best een groter huis kunnen geven. Ik zou wel in een mooi stenen slot willen wonen; kom, ga naar de bot, die moet ons een slot geven." - "Och vrouw," zei de man, "die hut is groot genoeg, wat willen wij nou in een kasteel doen." - "Ach wat," zei de vrouw, "ga nou maar, de bot kan dat zeker wel." - "Nee vrouw," zei de man, "die bot heeft ons nou al die hut gegeven, ik wil nou niet weer aankloppen, de bot mocht es boos worden." - "Ga toch!" zei de vrouw, "hij kan 't immers goed en doet 't graag, ga jij nou maar." De man z'n hart werd zwaar, hij wou niet, hij zei bij zichzelf, "'t Is niet in orde." Maar eindelijk ging hij toch. Toen hij aan de zee kwam, was het water helemaal violet en donkerblauw en grauw en dik, en helemaal niet meer zo groen en geel als de vorige maal. Hij ging staan en zei:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
"Nou, wat wil ze dan?" zei de bot. "Ach," zei de man half bedroefd: "ze wil in een groot stenen slot wonen." - "Ga maar, ze staat al voor de deur," zei de bot. Toen ging de man terug en dacht dat hij naar huis ging – en toen hij er kwam, stond de vrouw voor een groot stenen paleis, en de vrouw stond bovenop de trappen en wou binnengaan, ze nam hem bij de hand en zei: "Ga mee naar binnen." En hij ging mee naar binnen en in 't slot was 'n groot deel met marmeren tegels bevloerd, en er waren veel bedienden, die de grote deuren open hielden, en de wanden waren allemaal blank met mooie tapijten behangen en in de kamer stonden louter gouden stoelen en tafels, en kristallen kroonluchters hingen aan de balken, en al de zalen en kamers hadden vloerkleden, en eten en beste wijn stond op de tafels, die bijna bezweken onder de zwaarte. En achter 't slot was een grote hof met een koeienstal en 'n paardenstal en koetsen, en een grote prachtige tuin, met de mooiste bloemen en vruchten, en een park van 'n halve mijl met herten en reeën en hazen en alles wat men zich maar wensen kon. "Nou," zei de vrouw, "is dat niet mooi?" - "Och ja," zei de man, "zo zal 't ook blijven, en nu zullen wij in dit mooie slot wonen en tevreden zijn." - "Daar zullen we 's over denken," zei de vrouw, "en er een nachtje over slapen." En zo gingen ze naar bed. De volgende morgen werd de vrouw eerst wakker, 't was net dag, en ze zag uit haar bed 't heerlijke land voor zich liggen. De man rekte zich nog uit, toen stootte ze hem met haar elleboog in de zij en sprak: "Man, sta op en kijk 't raam uit. Zeg, kunnen wij niet koning worden over dat heerlijke land? Ga naar de bot, zeg dat we koning willen zijn." - "Och vrouw!" zei de man, "wat wouen wij koning zijn! Ik wil geen koning zijn." - "Nou," zei de vrouw, "wil jij geen koning zijn, ik wil koning zijn. Ga naar de bot en zeg 'm: ik wil koning zijn." - "Ach vrouw," zei de man, "wat moet jij koning zijn? Dat wil ik niet eens zeggen." - "Waarom niet?" zei de vrouw – "ga dadelijk, ik moet en ik zal koning zijn." Toen ging de man heen en hij was heel verdrietig, dat zijn vrouw koning wou worden. "Dat is niet goed en het klopt niet," dacht hij. En hij wou niet gaan. Maar hij ging toch. En toen hij bij de zee kwam, was de zee helemaal grijsgrauw en zwart en dik, en 't water kwam van onder naar boven en 't stonk ook. Toen ging hij staan en zei:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
"Nou, wat wil ze dan?" zei de bot. "Ach," zei de man, "ze wil koning worden." - "Ga maar terug, ze is het al," zei de bot.
Toen ging de man terug. En toen hij er kwam was het slot veel groter, met een grote toren en allerlei versiersels, en een schildwacht voor de deur en soldaten en pauken en trommels. En toen hij 't huis binnen ging, was alles van zuiver marmer en puur goud, en fluwelen dekens en gouden kwasten. Daar gingen de deuren van de zaal open en de vrouw zat op een gouden troon met diamanten en ze had een grote kroon op en 'n scepter van goud en aan beide zijden stonden een rij van kamerjuffers, de één een hoofd kleiner dan de vorige. Toen ging hij voor haar staan en zei: "Och vrouw, ben jij nou koning?" - "Ja," zei de vrouw, "nou ben ik koning." Toen bleef hij zo staan en keek haar aan, en toen hij een hele poos gekeken had, zei hij: "Och vrouw wat staat dat prachtig, dat je nou koning bent. Nu moeten we ook niets meer wensen." - "Nee man," zei de vrouw en ze werd onrustig, "mij valt de tijd zo lang, ik kan het niet meer uithouden. Ga naar de bot, koning ben ik, nou moet ik ook keizer worden." - "Ach vrouw," zei de man, "waarom wil jij nu keizer worden?" - "Man," zei ze, "ga naar de bot, ik wil keizer zijn." - "Ach vrouw," zei de man, "keizer kan hij je niet maken, ik mag dat niet aan de bot vragen, keizer is er maar één in het rijk, keizer kan de bot je niet maken, dat kan niet, dat kan hij niet." - "Wat?" zei ze. "ik ben de koning en jij bent mijn man, wil je dadelijk gaan? Ga dadelijk, als hij mij koning kan maken, dan kan hij mij ook keizer maken; ik zal en ik wil keizer zijn: ga er heen." Toen moest hij wel gaan. Toen de man ging, werd hij erg bang, en onder 't gaan dacht hij bij zichzelf: "Dat gaat niet goed, dat gaat nooit goed, keizer dat is onbeschaamd, de bot zal 't eindelijk moe worden." Zodra hij aan zee kwam, werd de zee helemaal zwart en dik en begon van onderen te koken, dat er bellen kwamen, en er ging een wind over zo dat de zee kolkte, en de man huiverde. Hij ging staan en zei:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
"Nou, wat wil ze dan?" zei de bot. "Och bot," zei hij, "mijn vrouw wil keizer worden." - "Ga maar heen," zei de bot, "ze is het al."
Toen ging de man terug en toen hij weer bij 't slot kwam, wat 't hele slot van gepolijst marmer met albasten beelden en gouden versiersels. Voor de deur marcheerden soldaten en ze bliezen op trompetten en sloegen pauken en trommels; boven in huis wandelden baronnen heen en weer en graven en hertogen gingen als bedienden rond, ze openden voor hem deuren die van louter goud waren. En toen hij binnenkwam, zat z'n vrouw op een gouden troon, twee mijl hoog, en ze had een gouden kroon op van drie el hoog met briljanten en karbonkels bezet, in de ene hand de scepter en in de andere de rijksappel en links en recht drie rijen van trawanten, ieder iets kleiner dan die naast hem stond, van de allergrootste reus af die twee mijl hoog was, tot de allerkleinste dwerg toe, die was zo groot als mijn pink. En vóór haar allemaal vorsten en hertogen. Daar ging de man tussen staan en zei: "Vrouw – en ben je nou keizer?" - "Ja," zei ze, "keizer ben ik." Daar ging hij staan en bleef haar goed aankijken, en toen hij een poos gekeken had zei hij: "Ach vrouw, wat ben je mooi, nu je keizer bent." - "Man," zei ze, "wat sta je daar? Ik ben nu keizer, maar nu wil ik ook paus worden, ga naar de bot." - "Ach vrouw," zei de man, "wat wou je nou? Paus kan je niet worden, paus is er maar één in de hele christenheid, dat kan hij je toch niet maken!" - "Man," zei ze, "paus wil ik worden, ga dadelijk, ik moet vandaag nog paus worden." - "Nee vrouw," zei de man, "dat mag ik niet zeggen, dat gaat nooit goed, dat is te grof; paus kan de bot je niet maken." - "Man, zeur niet!" zei de vrouw, "wie mij keizer kan maken, die kan mij ook paus maken. Ga dadelijk, ik ben de keizer en jij bent maar mijn man, wil je wel eens dadelijk gaan?" Toen werd hij bang en ging er heen, en hij was eerst wat flauw, zo sidderend en bevend, en de knieën en de dijen waren hem zo wankel. En er ging zo 'n wind over 't land, en de wolken vlogen, toen de schemer kwam – de bladeren waaiden van de bomen, en 't water kolkte en bruiste, en 't sloeg tegen 't strand, en van verre zag hij de schepen moeilijk varen en dobberen op de golven, en dansen en springen. Toch was de hemel in 't midden nog een beetje blauw, maar in 't Zuiden trok het zo rossig op als echt zwaar weer. Toen ging hij ineengedoken staan in zijn angst en zei:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
"Wat wil ze dan nog?" zei de bot. "Ach," zuchtte de man, "paus wil ze worden." - "Ga maar, ze is het al," zei de bot.
Toen ging hij weg, en toen hij terug kwam, was er een grote kerk, omgeven door paleizen. Hij drong zich door de menigte heen; van binnen was alles met duizend en nog eens duizenden lichten verlicht, en zijn vrouw was gekleed in zuiver goud, en ze zat op een nog veel hogere troon, en ze had drie grote gouden kronen op, en om haar heen waren er zoveel geestelijken en prelaten, en aan beide kanten stonden twee rijen van kaarsen, de grootste zo dik en zo groot als de allergrootste toren, tot aan het allerkleinste keukenlicht toe, en alle keizers en koningen lagen ervoor op hun knieën en kusten haar pantoffel. "Vrouw," zei de man en keek haar recht aan: "ben jij nu paus?" - "Jawel," zei ze, "ik ben paus." Toen ging hij staan en keek haar recht aan, en het was of hij in de felle zon keek. En toen hij daar een poos naar gekeken had, zei hij: "Och vrouw, wat is dat mooi, datje nou paus bent!" Ze zat in de hoogte, heel stijf, als een boom, en verroerde zich niet. Toen zei hij: "Vrouw, wees nu tevreden, nu je de paus bent, nu kan je toch niets meer worden." - "Daar zal ik nog eens over denken," zei de vrouw. En toen gingen ze samen naar bed, maar tevreden was ze toch niet, en de gierigheid hield haar wakker, ze dacht aldoor wat ze nu nog worden kon. De man sliep heel goed en vast, hij had die dag veel gelopen maar de vrouw kon maar niet inslapen en dacht steeds aan wat ze nog zou kunnen worden en ze gooide zich van de ene zij op de andere, en ze kon toch niets meer bedenken. Toen zou de zon weer opgaan en op 't ogenblik dat ze het morgenrood zag, richtte ze zich in bed overeind en keek in 't licht, en toen ze door het venster de zon zag opgaan, zei ze: "Wacht, kan ik niet ook de zon en de maan laten opgaan?" - "Man," zei ze en ze stootte hem met haar ellebogen in zijn ribben, "wordt es wakker, en sta op en ga naar de bot: ik wil net worden als onze lieve Heer." De man sliep nog half, maar hij schrok toch zo, dat hij het bed uit viel. Hij meende dat hij het verkeerd had verstaan, en hij wreef z'n ogen uit en gaapte: "Och vrouw, wat zei je?" - "Man," zei ze, "als ik zelf de zon en de maan niet kan laten opgaan en ik moet dat maar lijdelijk aanzien, dat de zon en de maan opgaan, dan kan ik 't niet uithouden en ik heb geen rustig ogenblik meer, dat ik 't zelf niet ben die ze laat opgaan." Toen zag ze hem zo verschrikkelijk aan, dat 't hem koud over de rug liep. "Ga dadelijk en zeg dat ik net wil worden als onze lieve Heer." - "Maar vrouw," zei de man en hij viel voor haar op de knieën, dat kan de bot immers niet! Keizer en paus heeft hij je kunnen maken, ik bid je, kom tot je zelf en blijf paus!" Daar kreeg ze een aanval van woede, haar haren vlogen wild om haar hoofd, ze trok haar jak los, schopte hem en schreeuwde: "Ik kan 't niet uithouden en ik kan 't niet langer uithouden, versta je?" en toen slipte hij in z'n broek en holde weg in angst. Buiten ging de storm en loeide, zodat hij nauwelijks op zijn voeten kon staan; huizen en bomen woeien om, de bergen sidderden, rotsblokken vielen in zee, en de hemel was helemaal pikzwart, en 't onweerde en bliksemde en de zee ging in hoge zwarte golven als bergen en als kerktorens, en ze hadden een witte kroon op van schuim. Daar schreeuwde hij en hij kon zijn eigen woorden niet eens verstaan:
"Mannetje, mannetje Timpe Te,
botje, botje in de zee,
mijn vrouwtje die heet Ilsebil,
ze wil niet zoals ik wil."
"Nou, wat wil ze dan?" zei de bot. "Ach," zei hij, "zij wil worden – net als onze lieve Heer." - "Ga maar terug, ze zit alweer in jullie oude potje."
En daar zitten ze nog tot op deze dag.
Era uma vez um pobre pescador e sua mulher. Eram pobres, muito pobres. Moravam numa choupana à beira-mar, num lugar solitário. Viviam dos poucos peixes que ele pescava. Poucos porque, de tão pobre que era, ele não possuía um barco: não podia aventurar-se ao mar alto, onde estão os grandes cardumes. Tinha de se contentar com os peixes que apanhava com os anzóis ou com as redes lançadas no raso. Sua choupana, de pau-a-pique era coberta com folhas de palmeira. Quando chovia a água caía dentro da casa e os dois tinham de ficar encolhidos, agachados, num canto.
Não tinham razões para serem felizes. Mas, a despeito de tudo, tinham momentos de felicidade. Era quando começavam a falar sobre os seus sonhos. Algum dia ele teria sorte, teria uma grande pescaria, ou encontraria um tesouro – e então teriam uma casinha branca com janelas azuis, jardim na frente e galinhas no quintal. Eles sabiam que a casinha azul não passava de um sonho. Mas era tão bom sonhar! E assim, sonhando com a impossível casinha azul, eles dormiam felizes, abraçados.
Era um dia comum como todos os outros. O pescador saiu muito cedo com seus anzóis para pescar. O mar estava tranqüilo, muito azul. O céu limpo, a brisa fresca. De cima de uma pedra lançou o seu anzol. Sentiu um tranco forte. Um peixe estava preso no anzol. Lutou. Puxou. Tirou o peixe. Ele tinha escamas de prata com barbatanas de ouro. Foi então que o espanto aconteceu. O peixe falou. "Pescador, eu sou um peixe mágico, anjo dos deuses no mar. Devolva-me ao mar que realizarei o seu maior desejo…" O pescador acreditou. Um peixe que fala deve ser digno de confiança. "Eu e minha mulher temos um sonho," disse o pescador. "Sonhamos com uma casinha azul, jardim na frente, galinhas no quintal… E mais, roupa nova para minha mulher…"
Ditas estas palavras ele lançou o peixe de novo ao mar e voltou para casa, para ver se o prometido acontecera. De longe, no lugar da choupana antiga, ele viu uma casinha branca com janelas azuis, jardim na frente, e galinhas no quintal e, à frente dela, a sua mulher com um vestido novo – tão linda! Começou a correr e enquanto corria pensava: "Finalmente nosso sonho se realizou! Encontramos a felicidade!"
Foi um abraço maravilhoso. Ela ria de felicidade. Mas não estava entendendo nada. Queria explicações. E ele então lhe contou do peixe mágico. "Ele me disse que eu poderia pedir o que quisesse. E eu então me lembrei do nosso sonho…" Houve um momento de silêncio. O rosto da mulher se alterou. Cessou o riso. Ficou séria. Ela olhou para o marido e, pela primeira vez, ele lhe pareceu imensamente tolo: "Você poderia ter pedido o que quisesse? E por que não pediu uma casa maior, mais bonita, com varanda, três quartos e dois banheiros? Volte. Chame o peixe. Diga-lhe que você mudou de idéia."
O marido sentiu a repreensão e sentiu-se envergonhado. Obedeceu. Voltou. O mar já não estava tão calmo, tão azul. Soprava um vento mais forte. Gritou: "Peixe encantado, de escamas de prata e barbatanas de ouro!" O peixe apareceu e lhe perguntou: "O que é que você deseja?" O pescador respondeu "Minha mulher me disse que eu deveria ter pedido uma casa maior, com varanda, três quartos e dois banheiros!" O peixe lhe disse: "Pode ir. O desejo dela já foi atendido." De longe o pescador viu a casa nova, grande, do jeito mesmo como a mulher pedira.
"Agora ela está feliz," ele pensou. Mas ao chegar à casa o que ele viu não foi um rosto sorridente. Foi um rosto transtornado. "Tolo, mil vezes tolo! De que me vale essa casa nesse lugar ermo, onde ninguém a vê? O que eu desejo é um palacete num condomínio elegante, com dois andares, muitos banheiros, escadarias de mármore, fontes, piscina, jardins. Volte! Diga ao peixe desse novo desejo!"
O pescador, obediente, voltou. O mar estava cinzento e agitado. Gritou: "Peixe encantado, de escamas de prata e barbatanas de ouro!" O peixe apareceu e lhe perguntou: "O que é que você deseja?" O pescador respondeu "Minha mulher me disse que eu deveria ter pedido um palacete num condomínio elegante…" Antes que ele terminasse o peixe disse: "Pode voltar. O desejo dela já está satisfeito."
Depois de muito andar – agora ele já não morava perto da praia - chegou à cidade e viu, num condomínio rico, um palacete tal e qual aquele que sua mulher desejava. "Que bom," ele pensou. "Agora, com seu desejo satisfeito, ela deve estar feliz, mexendo nas coisas da casa." Mas ela não estava mexendo nas coisas da casa. Estava na janela. Olhava o palacete vizinho, muito maior e mais bonito que o seu, do homem mais rico da cidade. O seu rosto estava transtornado de raiva, os seus olhos injetados de inveja.
"Homem, o peixe disse que você poderia pedir o que quisesse. Volte. Diga-lhe que eu desejo um palácio de rainha, com salões de baile, salões de banquete, parques, lagos, cavalariças, criados, capela."
O marido obedeceu. Voltou. O vento soprava sinistro sobre o mar cor de chumbo. "Peixe encantado, de escamas de prata e barbatanas de ouro!" O peixe apareceu e lhe perguntou: "O que é que você deseja?" O pescador respondeu "Minha mulher me disse que eu deveria ter pedido um palácio com salões de baile, de banquete, parques, lagos…" - "Volte!," disse o peixe antes que ele terminasse. "O desejo de sua mulher já está satisfeito."
Era magnífico o palácio. Mais bonito do que tudo aquilo que ele jamais imaginara. Torres, bosques, gramados, jardins, lagos, fontes, criados, cavalos, cães de raça, salões ricamente decorados… Ele pensou: "Agora ela tem de estar satisfeita. Ela não pode pedir nada mais rico."
O céu estava coberto de nuvens e chovia. A mulher, de uma das janelas, observava o reino vizinho, ao longe. Lá o céu estava azul e o sol brilhava. As pessoas passeavam alegremente pelo campo.
"De que me serve este palácio se não posso gozá-lo por causa da chuva? Volte, diga ao peixe que eu quero ter o poder dos deuses para decretar que haja sol ou haja chuva!"
O homem, amedrontado, voltou. O mar estava furioso. Suas ondas se espatifavam no rochedo. "Peixe encantado, de escamas de prata e barbatanas de ouro!" – ele gritou. O peixe apareceu. "Que é que sua mulher deseja?," ele perguntou. O pescador respondeu: "Ela deseja ter o poder para decretar que haja sol ou haja chuva!"
O peixe falou suavemente. "O que vocês desejavam era felicidade, não era?" - "Sim," respondeu o pescador. "A felicidade é o que nós dois desejamos." - " Pois eu vou lhes dar a felicidade!" O pescador riu de alegria. "Volte," disse o peixe. "Vá ao lugar da sua primeira casa. Lá você encontrará a felicidade…" E com estas palavras desapareceu.
O pescador voltou. De longe ele viu a sua casinha antiga, a mesma casinha de pau-a-pique coberta de folhas de coqueiro. Viu sua mulher com o mesmo vestido velho. Ela colhia verduras na horta. Quando ela o viu veio correndo ao seu encontro. "Que bom que você voltou mais cedo," ela disse com um sorriso. "Sabe? Vou fazer uma salada e sopa de ostras, daquelas que você gosta. E enquanto comemos, vamos falar sobre a casinha branca com janelas azuis…E depois vamos dormir abraçados" .
Ditas essas palavras ela segurou a mão do pescador enquanto caminhavam, e foram felizes para sempre.