Het dappere snijdertje (Zeven in één klap)


A bátor szabócska


Op een mooie zomermorgen zat een snijdertje op zijn tafel voor het venster; hij was opgewekt en naaide dat het een aard had. Toen kwam een boerenvrouw de straat af en riep: "Moes te koop! Moes te koop!" Dat klonk het snijdertje heerlijk in de oren: hij stak zijn kleine hoofd uit het raam en riep: "Kom maar boven vrouwtjelief, hier kun je je moes kwijt."
De vrouw klom de drie steile trappen op naar het snijdertje, en ze moest al haar manden met vruchtenmoes voor hem uitpakken. Hij bekeek alles, nam van iedere soort in de hand, rook eraan, en zei tenslotte: "Dat is lekkere jam, weeg me vier lood af, en als 't een kwart pond wordt, is het ook niet erg." De vrouw die gehoopt had een flinke bestelling te krijgen, gaf hem de vier lood, maar ze ging knorrend en brommend weg. "Nu, God zegen de maaltijd," zei het snijdertje, "dit zal mij kracht en moed geven," en hij haalde een brood uit de kast, sneed overdwars een hele snee af, en streek er de jam overheen als beleg. "Dat zal niet kwaad smaken," zei hij, "maar eerst moet dat buis nog klaar, voor ik mijn tanden in het eten zet." Hij legde het brood naast zich, naaide verder en maakte steeds grotere steken van puur plezier.
Intussen steeg de geur van de moes langs de wanden omhoog, waar een massa vliegen zat. Ze werden er door gelokt, en streken in zwermen op het brood neer. "Nou, wie heeft jullie uitgenodigd?" sprak het snijdertje, en hij joeg de ongenode gasten weg. Maar de vliegen die geen Hollands verstonden, lieten zich niet wegjagen, maar kwamen terug in steeds groter getale. Toen liep het snijdertje de gal over, hij haalde uit zijn voorraad een grote lap, "wacht, ik zal jullie!" en hij sloeg er zonder genade op los. Toen hij de lap eraf trok en telde hoeveel er waren, lagen daar niet minder dan zeven vliegen dood met uitgestrekte poten. "Ben je zó'n held?" vroeg hij en bewonderde zijn grote dapperheid, "dat mag de hele stad wel eens weten." Haastig knipte de snijder een gordel, naaide hem dicht en stikte er met grote letters op: zeven in één klap! "Wat, de hele stad?" zei hij toen, "de hele wereld zal het weten!" en zijn hart hamerde van blijdschap als een lammestaartje. Het snijdertje bond zich de gordel om en wilde de wijde wereld in, want hij meende, dat zijn werkplaats te klein was voor zoveel dapperheid. Voor hij weg trok, zocht hij in 't huis na, of er niet nog iets was, wat hij mee kon nemen; maar hij vond niets anders dan een oud stuk kaas, en dat stak hij bij zich. Voor de poort zag hij een vogel, die verward was in de struiken; die moest bij de kaas in z'n zak.
Dapper ging hij nu op weg, en daar hij licht en vlug was, voelde hij geen moeheid. De weg voerde hem naar een berg, en toen hij de hoogste top had bereikt, zat daar een geweldige reus, die rustig op alles neerkeek. Het snijdertje ging heel trouwhartig op hem toe, en sprak hem aan: "Goedenmorgen, kameraad, zeg, kijk je de wereld eens aan? Ik ben juist op weg naar de wijde wereld en ik wil er mijn geluk proberen. Heb je zin om mee te gaan?" De reus keek het snijdertje verachtelijk aan en zei: "Lomperd! armzalig kereltje!" - "Dat zou je denken," zei het snijdertje, knoopte de mantel los en liet de gordel zien, "daar kan je lezen, hoe ik ben." De reus las: "zeven in één klap!" Hij dacht dat 't mensen waren, die het snijdertje had neergeslagen, en hij kreeg een beetje respect voor hem.
Toch wilde hij hem eerst op de proef stellen; hij nam een steen in zijn hand en drukte die in elkaar, zodat het water eruit droop. "Doe me dat eens na," zei de reus, "als je zo sterk bent." - "Is dat alles?" zei het snijdertje, "dat vinden wij kinderachtig," greep in zijn zak, pakte de kaas en drukte hem samen, zodat het vocht eruit liep. "Zeg," zei hij, "is dat nog niet een beetje beter?" De reus wist niet wat hij zeggen moest, en hij kon het van dat manneke niet geloven. Toen hief de reus een steen op en wierp die zo hoog, dat men hem met het blote oog nauwelijks meer zien kon: "Nou jij, kleine aardappel, doe me dat eens na." - "Een goede worp," zei het snijdertje, "maar jouw steen moest weer op de aarde terug vallen, ik zal er een opgooien, zo hoog, dat hij helemaal niet meer valt." Hij greep in zijn zak, pakte de vogel en gooide hem omhoog. De vogel, blij met zijn vrijheid, steeg omhoog, vloog weg en kwam niet meer terug. "Hoe bevalt je dat stukje, kameraad?" vroeg het snijdertje. "Gooien kan je wel," zei de reus, "maar nu zullen we nog eens zien, of je iets kunt dragen."
Hij bracht het snijdertje naar een geweldige eik, die geveld ter aarde lag, en zei: "Als je sterk genoeg bent, help me dan de boom het bos uit te dragen." - "Graag," antwoordde het mannetje, "neem jij dan de stam, dan neem ik de takken en de twijgen, dat is het grootste en het zwaarste deel." De reus nam de stam op zijn schouder, maar het snijdertje ging op een tak zitten, en de reus, die niet kon omkijken, droeg de boom alleen en het snijdertje erbij. Deze was, achteraan, heel vrolijk en floot het liedje "Daar reden drie snijdertjes uit de poort," alsof het sjouwen een kleinigheid was. De reus sleepte zijn zware last een eind mee, toen kon hij niet verder en riep: "Pas op! ik moet de boom laten vallen." De snijder sprong er vlug af, pakte de boom met beide armen beet, alsof hij hem zo aldoor had getorst, en zei tegen de reus: "Nou ben je zo'n grote kerel en je kunt niet eens een boom dragen." Samen gingen ze verder. Toen kwamen ze langs een kersenboom, en de reus pakte de kroon waar de sappigste vruchten hingen, boog hem naar beneden, gaf die aan het snijdertje om vast te houden en zei hem dat hij moest eten. Maar het snijdertje was veel te zwak om die boom te houden, en toen de reus losliet, ging de boom omhoog, en het snijdertje mee de lucht in. Toen hij weer zonder letsel op de grond stond, ze de reus: "Wat nu? Kan je zo'n zwak boompje niet eens neer houden?" - "Kracht genoeg," zei het snijdertje, "denk je dat dat voor mij iets was – ik, die er zeven in één klap sla? Ik ben over de boom gesprongen, omdat er jagers aan het schieten zijn in de struiken. Spring ook maar zo, als je kunt." De reus probeerde het, en kon niet over de boom heen, maar hij bleef in de takken hangen en het snijdertje was hem weer de baas geweest.
De reus zei nu: "Als je zo'n dappere kerel bent, kom dan bij ons in 't hol en slaap bij ons." Het snijdertje wilde wel en ging mee. Ze kwamen in 't hol, waar meer reuzen zaten, bij 't vuur elk met een gebraden schaap in de hand. Ze aten. Het snijdertje keek om zich heen en dacht: "Het is hier toch heel wat ruimer dan in mijn werkplaats." De reus wees hem een bed, daar moest hij maar in gaan liggen en eens uitslapen. Maar 't snijdertje vond 't bed te groot, ging er niet in, maar kroop in een hoekje. Toen het middernacht was, en de reus dacht dat het snijdertje al lang sliep, stond hij op, nam een grote ijzeren stang en sloeg het bed met één slag in tweeën en hij dacht dat hij die sprinkhaan nu wel kwijt was. Vroeg in de morgen gingen de reuzen het bos in, ze hadden 't hele snijdertje vergeten, daar kwam 't ineens heel vrolijk en zelfbewust aan. De reuzen schrokken, waren bang dat hij hen allen dood zou slaan en liepen haastig weg.
Maar het snijdertje trok verder, steeds z'n spitse neus achterna. Toen hij een eind gelopen had, kwam hij in de tuin van een paleis en omdat hij moe was, ging hij in 't gras liggen en sliep in. Terwijl hij lag te slapen, kwamen de mensen, bekeken hem en lazen op zijn gordel: "Zeven in één klap." - "Och," zeiden ze, "wat wil die grote krijgsheld hier midden in de vrede? Dat zal wel een groot heer zijn." Zij gingen zijn komst aan de koning vertellen: als er oorlog kwam, zou dat wel een bruikbaar en belangrijk man zijn, die ze zeker niet moesten laten vertrekken. Dat vond de koning een goede raad, hij zond een paar mensen van de hofhouding naar de man toe, om, als hij wakker was geworden, hem een aanbod te doen voor het leger. De afgezanten bleven bij de slapende staan, wachtten geduldig tot hij zich uit ging rekken en zijn ogen uitwreef, en brachten toen het aanbod over. "Daarom ben ik juist gekomen," zei hij, "en ik ben bereid, in dienst van de koning te treden."
Dus werd hij ontvangen, en hem werd een afzonderlijke woning aangeboden. Maar de soldaten moesten niets van het snijdertje hebben en wensten hem duizend mijlen ver. "Wat moet daarvan komen?" zeiden ze onder elkaar, "als wij ruzie met hem krijgen en hij slaat er op, dan slaat hij er in één slag zeven dood. Dan kunnen wij niet meer bestaan." Zo namen ze een besluit, togen allemaal samen naar de koning en vroegen hun ontslag. "Wij zijn er niet," zeiden ze, "om te werken met iemand die er zeven in één klap kan doodslaan." De koning werd bedroefd, dat hij om die ene held al zijn trouwe soldaten moest verliezen; hij wilde dat hij nooit van zijn bestaan had gehoord, en hij wilde wel dat hij hem kwijt kon. Toch durfde hij hem niet te ontslaan, uit vrees dat de man hem en zijn volk allemaal samen dood zou slaan, en zich tenslotte op de troon zou nestelen. Hij dacht er lang over na en eindelijk wist hij raad. Hij zond een boodschap naar het snijdertje.
Omdat hij zo'n krijgsheld was, wilde hij hem iets aanbieden. In een groot bos in zijn land woonden twee reuzen, die met roof, moord, brand en plundering veel kwaad stichtten. Niemand durfde hen te naderen. Als het snijdertje die twee reuzen kon doden, zou de koning hem zijn dochter tot vrouw geven en het halve koninkrijk als bruidsschat, honderd ruiters mochten meegaan als hulp. "Dat zou nog eens wat zijn voor een man als ik," zei het snijdertje bij zichzelf, "een mooie prinses en een half koninkrijk, zo iets krijg je niet elke dag." - "Wel ja," was zijn antwoord, "die reuzen zal ik wel aan kunnen en die honderd ruiters heb ik er niet bij nodig, wie zeven in één klap slaat, hoeft zich om twee niet te bekommeren."
Het snijdertje trok er op uit, en de honderd ruiters reden achter hem aan. Toen hij aan de rand van het bos kwam, sprak hij tot zijn geleide: "Blijf hier maar wachten, de reuzen neem ik wel alleen." Toen sprong hij het bos in, en keek links en rechts. Na korte tijd kreeg hij de twee reuzen in 't oog: ze lagen onder een boom te slapen en snurkten dat de takken op en neer woeien. Het snijdertje, vastberaden, deed zijn beide zakken vol stenen en klom in de boom. Middenin liet hij zich op een grote tak glijden, tot hij vlak boven de slapers zat. Toen liet hij de ene reus een steen op de borst vallen en nog één en nog één. Eerst merkte de reus niets, toen opeens werd hij wakker, stootte zijn gezel aan en zei: "Waarom sla je mij?" - "Je droomt," zei de ander, "ik sla je niet." Ze gingen weer slapen, toen gooide het snijdertje een steen op de andere reus. "Wat," zei de ander, "waarom gooi je naar mij?" - "Ik gooi niet," zei de eerste brommend. Ze kibbelden een poos, werden weer moe en hun ogen gingen weer dicht. Weer begon het snijdertje zijn spel, hij zocht de dikste steen, en gooide die de eerste reus op z'n borst. "Dat is te kras!" riep die, sprong woedend op en gooide zijn makker tegen de boom, zodat die trilde. De ander betaalde hem echter met gelijke munt, en ze werden zo driftig, dat ze bomen uittrokken, op elkaar lossloegen, tot ze beiden ter aarde vielen. Nu sprong het snijdertje omlaag. "Gelukkig maar," zei hij, "dat ze de boom waarin ik zat, niet hebben uitgerukt, anders had ik als een eekhoorntje van de ene boom in de andere moeten wippen!" Hij trok toen zijn zwaard en gaf elk van de reuzen een paar zware slagen in de borst, toen ging hij weg, liep naar zijn ruiters en sprak: "Het is gebeurd. Ik heb ze allebei gedood; maar het is er hard toegegaan: ze hebben in hun angst bomen uitgetrokken en zich daarmee verweerd, maar het hielp allemaal niets, wanneer er iemand bij is als ik, die er zeven slaat in één klap." - "Bent u dan niet gewond?" vroegen de ruiters. "Dat gaat best," antwoordde het snijdertje, "geen haar hebben ze me gekrenkt." Dat wilden de ruiters niet geloven en ze reden het bos is, waar ze weldra de reuzen vonden, badend in hun bloed en overal in het rond uitgerukte boomstammen!
Het snijdertje kwam nu bij de koning om de beloofde prijs, maar die had spijt van zijn belofte en zon weer op een middel om zich de held van de hals te schuiven. "Voor je mijn dochter krijgt en het halve koninkrijk," zei hij, "moet je nog eenmaal een heldendaad verrichten. In het bos loopt een eenhoorn rond. Hij richt overal schade aan. Hem moet je eerst nog vangen." - "Voor een eenhoorn ben ik nog minder bang dan voor twee reuzen. Zeven in één klap, dat is mijn kracht." Hij voorzag zich van een touw en een bijl, ging het bos weer in, en liet zijn geleide weer wachten. Lang hoefde hij niet te zoeken, de eenhoorn kwam er weldra aan en sprong recht op het snijdertje af, alsof hij hem zonder uitstel op de hoorn wilde nemen. "Rustig, rustig," zei hij, "zo gauw gaat het niet!" Hij bleef staan en wachtte, tot het dier vlakbij was; dan sprong hij heel vlug achter een boom. Maar de eenhoorn was met een aanloop tegen de boom opgevlogen en spietste zijn hoorn zo stijf in de stam, dat hij hem niet weer weg kon trekken. En zo was hij gevangen. "Daar heb ik hem in de knip," zei het snijdertje, kwam achter de boom vandaan, legde z'n touw om de hals van de eenhoorn, hakte met zijn bijl de hoorn uit de boom, en toen alles klaar was, leidde hij hem aan het touw naar de koning.
Maar de koning wilde hem het beloofde nog niet geven en stelde een derde eis. Het snijdertje moest voor de bruiloft nog een wild zwijn vangen, dat grote last in 't bos veroorzaakte, en daarbij moesten de jagers hem helpen. "Best," zei het snijdertje, "dat is kinderwerk." De jagers nam hij niet eens mee tot hun groot genoegen want ze kenden dat wilde zwijn en ze hadden geen zin het nog eens te ontmoeten. Toen het wild zwijn de snijder zag, kwam het schuimbekkend en met dreigende slagtanden op hem afgerend en wilde hem omverwerpen, maar de snelle held sprong in een boskapelletje dat daar stond, en met één sprong weer het venster uit. Het wild zwijn was achter hem aan naar binnen gedraafd, maar 't snijdertje liep vlug om en sloeg de deur van 't kapelletje dicht. Nu was 't woedende dier opgesloten, en 't was veel te dom en te dik om uit het raam te springen. Het snijdertje ging de jagers halen: ze moesten de gevangene zelf zien, maar de held stapte naar de koning, die nu, goedschiks of kwaadschiks, zijn belofte moest houden, en hem zijn dochter gaf en 't halve koninkrijk toe. Had hij geweten dat het geen held was, maar een snijdertje, dat voor hem stond, dan had hij het nog erger gevonden. De bruiloft werd dus met veel pracht en weinig plezier gehouden en 't snijdertje werd koning. Na een poos hoorde de koningin 's nachts, hoe haar man in de droom sprak. "Jongen, eerst 't buis en dan gauw de broek naaien, anders sla ik je met de maatstok om je oren." Nu wist ze in welke steeg de jonge koning geboren was, en de volgende morgen klaagde ze bij haar vader haar nood, hij moest haar toch afhelpen van een man die een geboren snijdertje was. De koning troostte haar en zei: "Laat vannacht de deur van de slaapkamer open. Mijn lakeien zullen buiten staan en als hij in slaap is, komen ze binnen, slaan hem in boeien en dragen hem naar een schip, dat hem de wijde wereld in zal varen." De vrouw vond het best, maar 's konings wapendrager die de jonge koning aardig vond, had alles gehoord en bracht alles over. "Daar zullen we een stokje voor steken," zei het snijdertje. 's Avonds ging hij gewoon met zijn vrouw naar bed; toen zij geloofde dat hij sliep, stond ze op, deed de deur open en ging weer liggen. Het snijdertje dat maar deed alsof hij sliep, begon met luide stem te roepen: "Jongen! eerst 't buis en dan gauw de broek naaien, anders sla ik je met de maatstok om je oren. Zeven sloeg ik in één klap, twee reuzen heb ik gedood, een eenhoorn gevangen en een wild zwijn en zou ik dan nog bang zijn voor die lakeien buiten de kamerdeur?" Toen ze het snijdertje zo hoorden, joeg hij hun de schrik op 't lijf. Ze liepen of de wilde jacht hun op de hielen zat, en niemand wilde zich meer met hem meten. Zo was en bleef het snijdertje al z'n levensdagen een koning!
Egyszer egy szép nyári reggelen a szabócska az ablaknál ült a munkaasztalánál, és vidáman varrogatott. Éppen arra ment az utcán egy parasztasszony, kosárral a hátán, és nagyban kiabálta:
- Lekvárt vegyenek! Lekvárt vegyenek!
A szabócska szerette az édességet, s a lekvárnak már a neve hallatára is megnyalta a szája szélét. Kikukkantott az ablakon, és lekiáltott:
- Ide, ide, jó asszony, itt egykettőre elkel a portékája!
Az asszony felmászott a lépcsőn a nehéz kosárral, egészen kifulladt a kapaszkodástól. A szabócska sorra kirakatta vele a köcsögjeit, emelgette, latolgatta, szagolgatta őket, végül azt mondta:
- Szó se róla, jó lekvár. Mérjen ki belőle négy lattal. Az sem baj, ha negyed font lesz.
A kofaasszony jobb vásárra számított, nem ilyen csekélységért kapaszkodott ilyen magasra! De hát mit tehetett egyebet, kimérte neki a négy lat lekvárt, és mérgesen, dohogva elment.
- Adjon erőt, egészséget! - rikkantotta a szabócska, kenyeret vett elő a szekrényéből, leszelt egy jókora karajt, és megkente.
"Ez lesz aztán a lakoma! - mondta magában. - Hanem mielőtt nekilátok, befejezem a mellényt; jobban esik majd a kész munka után." Letette maga mellé a kenyeret, és nagy öltésekkel, szaporán dolgozni kezdett.
Nyár volt, mondom, szép meleg idő; ilyenkor csak úgy hemzseg a sok légy; ült belőlük egy seregre való a szabócska szobájának a falán is. Bágyadtan szenderegtek a forróságban, hanem egyszerre csak fölneszeltek: finom illat csapta meg az orrukat. Mert hát az édes lekvárnak a szaga ínycsiklandozóan terjedezni kezdett a szobácskában. Nosza, rajzani kezdtek a legyek csapatostul szálltak rá a kenyérre.
- Nem mentek innen! - pattogott a szabócska, és elhessentette a hívatlan vendégeket. Csakhogy azok nem értették ám a szép szót. Nem hagyták magukat, mind sűrűbben tódultak a zsákmányra.
A szabócskát végül is elfutotta a méreg. Előkapott a sutból egy rongyot, és nagyot kiáltott:
- Majd adok én nektek!
Azzal irgalmatlanul odavágott.
Az volt ám a pusztítás! Megszámolta az eredményt; se több, se kevesebb: hét döglött légy hevert előtte égnek meredt lábbal.
"Ez igen! - ámuldozott a szabócska a saját vitézségén. - Kire mondják, ha nem rám, hogy: ez aztán legény a talpán? Erről az egész városnak tudomást kell szereznie!"
Gyorsan kiszabott magának egy övet, megvarrta, és nagy betűkkel ráöltötte: "Hetet egy csapásra." De mikor az övet a derekára fűzte, és peckesen lépegetett egyet-kettőt a szobában, úgy gondolta, ekkora nagy vitézség hírének messzebbre is ki kell terjednie.
"Ej, mit nekem a város! - mondta. - Tudja meg az egész világ, ki vagyok!"
S úgy fickándozott a szíve büszkeségében, akár a bárány farkincája.
Nem is teketóriázott tovább; szűk volt neki a kis műhely, alig várta, hogy végre kint sétáltassa vitézségét a világban. Éppen csak körülnézett még egyszer a házban, nem vihetne-e magával valamit, aminek még hasznát veheti; de nem talált egyebet, mint egy ócska sajtot. Azt vidáman zsebre tette, leszaladt a lépcsőn, rántott egyet az övén, s ment vitézül a kapuhoz.
A kapuval szemben volt egy bokor, ágai közt egy szürke kismadár vergődött; fönnakadt szegényke, és sehogyan sem tudott kiszabadulni. A szabócska megszánta, kivette a tüskék közül, és azt is zsebre dugta, a sajt mellé. Aztán fölpattant az apostolok lovára, és elrúgtatott; mert hát sovány is volt, fürge is volt, könnyen ment neki a gyaloglás.
Az út, amelyiken elindult, egy magas hegyre vitte. A szabócska nemsokára fölért a csúcsra. Hát mit látott? Egy óriás ült a sziklán, és otthonosan, kényelmesen nézelődött.
A kis szabó odament hozzá, és megszólította:
- Jó napot, pajtikám! Látom, itt lopod a napot, bámészkodsz bele a nagyvilágba. Oda igyekszem én is, szerencsét próbálni; nem tartasz velem?
Az óriás végigmérte az apró emberkét.
- Ó, te hitvány! - mondta foghegyről.
- Mit beszélsz?! - vágott vissza a szabócska. - Ide nézz, milyen ember vagyok én!
Azzal nagy büszkén kigombolta a kabátját, és megmutatta a derekán az övet.
"Hetet egy csapásra" - olvasta csodálkozva az óriás. Azt hitte, ez a kis mitugrász hét embert csapott agyon egyszerre, és most már egy kicsit nagyobb tisztelettel nézett rá; de azért előbb próbára akarta tenni.
- Ha van erőd, ezt csináld utánam! - mondta.
Azzal megmarkolt egy kavicsot, és úgy összenyomta, hogy víz csöpögött ki belőle.
- Ez is valami! - nevetett a szabócska. - Nekem az ilyesmi csak játék!
Elővette a zsebéből a sajtot, és egyetlen mozdulattal majd kipréselte a levét.
- No, mit szólsz hozzá? Ez már valami, igaz-e?
Az óriás hüledezett, mukkanni sem tudott; nem nézett ki ennyit ebből az emberkéből. Mérgesen felkapott a földről egy követ, és olyan magasra hajította, hogy látni is alig lehetett.
- No, te babszem, ezt csináld utánam!
- Nem volt éppen rossz dobás - mondta a szabó fitymálva -, csak az a baj, hogy a kő mégis visszahullott a földre. Nem úgy, mint az enyém!
Azzal a zsebébe nyúlt, kivette a madarat, és feldobta. A kis szárnyas megörült a szabadságnak, felnyilamodott, s elröppent, vissza sem tért többé.
- No, mit szólsz hozzá, pajtás? - kérkedett a szabócska.
- Hajítani, azt tudsz - ismerte el kelletlenül az óriás. - Most aztán lássuk, a terhet is bírod-e.
Hatalmas tölgyfa hevert nem messze tőlük a földön, talán vihar csavarta ki tövestül. Ahhoz vezette oda az óriás a szabócskát.
- Ha van egy kis szusz benned - mondta -, segíts kicipelni ezt a fát az erdőből.
- Szívesen - felelte hetykén a kis ember -, csak vedd a válladra a törzset, én meg majd a koronáját viszem, a sok ágat, gallyat, az a neheze.
Így is történt: az óriás nekiállt, és küszködve a vállára emelte a súlyos törzset, a szabócska meg rátelepedett hátul az egyik ágra. A nagy behemót még csak hátra sem tudott nézni, nem mozdíthatta a nyakát a tehertől; csak cipelte fújtatva az egész fát, törzsét is, koronáját is, meg még ráadásul a szabót is rajta.
Ez igen jól érezte magát a helyén. Olyan jókedve kerekedett, hogy fütyürészni kezdett. Azt fütyülte szép hegyesen:
Három szabólegények,
Elindultak szegények...
És még cifrázta is, mintha csak gyerekjáték volna neki a cepekedés.
Az óriás húzta-vonta egy ideig a nehéz terhet, de aztán nem bírta tovább.
- Hé, vigyázz! - kiáltott hátra. - Ledobom a törzset!
A szabó fürgén leugrott, átkapta az egyik vastag ágat, mintha ő is hurcolta volna, és odaszólt az óriásnak:
- Ekkora nagy golyhó, és még ezt sem bírja el! Nem szégyelled magad? Az óriás morgott valamit mérgében, s mentek tovább. Csakhamar egy cseresznyefa akadt az útjukba. Az óriás, se szó, se beszéd, felnyúlt a tetejére, ott piroslottak a legérettebb szemek, meghajlította a fát, s odaadta a koronáját a szabó kezébe.
- Együnk!
A szabócska azonban sokkal gyöngébb volt, semhogy tartani bírta volna a fát. Abban a pillanatban, amikor az óriás elengedte az ágat, a korona visszacsapódott a magasba, és nagy ívben fölröpítette a szabót. Az kapálózva jót repült a levegőben. Ahogy végre baj nélkül földet ért, azt mondja neki az óriás:
- Ilyen gyönge legény vagy? Még azt a vékony vesszőt sem bírtad tartani?
- Bírni bírtam - felelte a szabó -, mit gondolsz, az is valami annak, aki hetet ütött egy csapásra? Odaát a bozótban éppen lőttek egyet a vadászok megijedtem, hogy eltalálnak, hát átugrottam a fát. Ugord át te is, ha tudod!
Az óriás nekirugaszkodott, nagyot ugrott, de hiába: fönnakadt az ágak közt s alig tudott lekecmeregni. Így hát ebben is a szabócska lett a győztes.
Az óriás most már igazán méregbe gurult.
- Hát ha valóban olyan nagy legény vagy - kiáltotta -, gyere velem a barlangunkba, töltsd nálunk az éjszakát!
- Hiszen éppen azt akartam kérdezni tőled, nem tudsz-e valami alkalmas éjjeli szállást - felelte vidoran a szabócska.
Hamarosan megérkeztek a barlanghoz. Már ült néhány óriás a tűz körül; éppen vacsoráztak, mindegyik egy egész sült birkát tartott a kezében.
A szabócska körülnézett a barlangban.
- Mennyivel tágasabb itt, mint az én műhelyemben! - mondta.
Az óriás erre egy szót sem felelt, csak megmutatta neki az ágyát, és rámordult:
- Feküdj le, aludd ki magad!
Hanem az ágy nagyon nagy volt a kis szabónak; nem is feküdt bele, az egyik sarokba kuporodott, s ott szunyókált.
Éjfélre járhatott az idő mikor az óriás óvatosan fölkelt. Azt hitte, a szabócskát már réges-régen elnyomta az álom. Fogott egy vasdorongot, és úgy rávágott vele az ágyra, hogy az nyomban leszakadt.
"No - gondolta -, ennek az ugribugri szöcskének is megadtam a magáét!"
Kora hajnalban az óriások mind kimentek az erdőbe, a szabócskáról egészen megfeledkeztek. Hát amint odakint tesznek-vesznek, látják, hogy jön ám nagy vidáman, egyenest feléjük! Nagyon megijedtek tőle, attól féltek, egy csapásra nyomban agyonvágja valamennyiüket.
Fogták magukat, s hanyatt-homlok elszaladtak.
A szabócska pedig addig botorkált a fák közt, míg végre kijutott az erdőből. Ment, mendegélt tovább az orra után, s egy idő múlva egy királyi palotának a kertjébe ért. Fáradt volt már, leheveredett a gyepre, és elaludt.
A kertészlegények a közelben kapáltak, nemsokára észrevették, köréje gyűltek, nézegették, ki ez, mi ez, hogyan került ide. Az egyik legény egyszer csak meglátta a derekán az övet s azon az írást: "Hetet egy csapásra."
- Ez csak valami nagyon nagy vitéz lehet! - suttogták, s mentek jelenteni a dolgot a királynak.
- Urunk királyunk, a kertben alszik egy hős, aki hetet üt egy csapásra!
A királynál éppen együtt ült a tanács. Megvitatták, mitévők legyenek.
- Béke van nálunk - mondta az egyik tanácsúr -, csak zavart keltene az országban egy ilyen vakmerő vitéz. Ki tudja, milyen kötözködő természetű. Legjobb lesz, ha szépszerével túladunk rajta.
- Nem úgy van! - mondta egy másik. - Hátha egyszer háború lesz! Akkor nagy hasznát vehetjük!
A többség azon volt, hogy a világ minden kincséért sem szabad elengedni a daliát. A királynak is tetszett a bölcs tanács. Leküldte követét a kertbe, szegődtesse el a szabócskát hadiszolgálatra, mihelyt fölébred.
A követ odaplántálta magát az alvó mellé, és türelmesen megvárta, míg alkonyattájt a szabócska nagy nyújtózkodások közt nyitogatni nem kezdte a szemét. Akkor mély hajlongással előadta a megbízatását.
- Szíves örömest beállok a király szolgálatába - mondta a kis hős vidoran -, hiszen éppen azért jöttem ide!
Erre nagy tisztességgel felfogadták, és külön lakosztályt nyitottak neki az udvarban.
A szabócska berendezkedett, és vígan élte világát. A katonáknak azonban sehogyan sem tetszett, hogy a király ilyen nagy vitézt ültetett a nyakukra.
- Mi lesz ebből? - súgták-búgták egymás közt. - Ha véletlenül összekoccanunk, és közibénk vág, hetünket sújt agyon minden egyes csapása! Ki állhat meg vele szemben?
Azt kívánták, bár valahol a világ másik felében lenne! Addig-addig pusmogtak, lázongtak, méltatlankodtak: míg egyszer aztán összebeszéltek, követséget menesztettek a királyhoz, és kérve kérték, bocsássa el őket a szolgálatból.
- Nem olyan fából faragtak minket, hogy kibírjuk valaki mellett, aki hetet üt egy csapásra! - mondták.
A király elszomorodott, hogy hát most egy miatt az összes többi hű katonáját elveszíti.
- Bár sosem láttam volna ezt a rettenetes vitézt! - sóhajtotta.
De nem merte kiadni az útját; attól tartott, haragjában népestül, hadastul, mindenestül agyoncsapja, s ő maga ül a királyi székbe. Sokáig töprengett, mit tehetne, hogyan oldhatná meg a dolgot. Addig-addig törte a fejét, míg végül egy jó gondolata támadt.
Maga elé hívatta a szabócskát, és így szólt hozzá:
- Tudom, milyen rettenthetetlen hős vagy, azért szeretnék egy ajánlatot tenni neked. Van az országomban egy nagy erdő. Két óriás lakik benne, bizonyára hallottad a hírüket. Rettenetesen vadak, dúlnak, rabolnak, tűzzel-vassal pusztítanak, teremtett léleknek nincs a környékükön maradása; maholnap elnéptelenedik a birodalomnak az a része miattuk. Mert aki a közelükbe merészkedik halál fia! Én azonban számítok a te vitézségedre, és bízom bajnoki erődben, hogy megszabadítod országomat a veszedelemtől. Ha legyőzöd és megölöd a két óriást, feleségül adom hozzád egyetlen lányomat, és hozományul megkapod a fele királyságot. Kíséretnek, segítségnek adok melléd száz válogatott vitézt is.
"Ez aztán a neked való feladat - mondta magának a szabócska. - Nem mindennap ajánlanak valakinek szép királylányt feleségül, fél országot hozományul."
Megigazgatta derekán az övet, kihúzta magát, s azt mondta:
- A feladatot vállalom, az óriásokat leigázom, a száz lovasra azonban nincsen szükségem. Aki hetet üt egy csapásra, csak nem fog megijedni kettőtől!
Másnap nagy hetykén kivonult, a száz lovas pedig utána ment kíséretnek.
Mikor az erdő szélére értek, azt mondta nekik a szabócska:
- Ti itt szépen letáboroztok, én meg majd elintézem egymagam az óriásokat.
Azzal beszaladt az erdőbe, és körülkémlelt. Csakhamar megpillantotta s két óriást. Egy fa alatt feküdtek és aludtak; olyan horkolást rendeztek, hogy csak úgy reszketett a lomb. A szabócska sem volt rest: teleszedte kővel a zsebét, és fölmászott a fára.
Mikor a fa derekáig ért, lecsusszant az egyik ágra, és megült rajta, éppen a két alvó fölött. Elhelyezkedett, és kezdte potyogtatni a köveket az egyik óriás mellére. Az óriás sokáig semmit nem érzett, de a végén mégiscsak fölébredt és keményen oldalba lökte a cimboráját.
- Minek ütöttél meg?
- Dehogy ütöttelek! - felelte a másik. - Álmodtál.
Azzal aludtak tovább. A szabócska meg most emennek a mellére kezdte hajigálni a köveket.
- Mi az - ordított föl az óriás -, mit dobálsz te engem?!
- Dehogy dobállak - felelt morogva az első. Egy ideig civakodtak, de mert fáradtak voltak, abbahagyták, és megint lecsukódott a szemük. A szabócska pedig kezdte elölről: kikereste a legnagyobb követ, és teljes erejéből az első óriás melléhez vágta.
- Ez már mégiscsak több a soknál! - rikkantotta az. Eszeveszetten fölugrott, elkapta a cimboráját, s úgy nekicsapta a fának, hogy beleremegett a koronája. A másik sem maradt adósa, és csakhamar olyan irtózatos dühbe gurultak, hogy fákat csavartak ki, s addig ütötték-verték egymást, míg a végén mind a kettő holtan nem nyúlt el a földön. Akkor aztán a szabócska leszökkent a földre.
"Tiszta szerencse, hogy azt a fát is ki nem tépték, amin ültem - mondta -, különben ugrálhattam volna egyik ágról a másikra, akár egy mókus."
Kihúzta a kardját, derekasan összevissza szabdalta az óriások mellét, aztán visszament a lovasaihoz, és így szólt:
- Amit vállaltam, megtettem: a két óriásnak vége. Nem mondom, keményen helytálltak, de hát mit számít az, ha olyan ember akadt az útjukba, aki hetet üt egy csapásra!
- Még csak meg sem sebesültél? - kérdezték a vitézei.
- Hogyisne! - felelte a szabó. - Egy hajam szála sem görbült meg!
Azok nem hittek neki, beügettek az erdőbe, ott találták a két óriást vérben úszva s körülöttük a kiszaggatott fákat.
Nagy ünneplésben részesítették a hőst; az pedig ment egyenest a király elébe, és követelte a megígért jutalmat.
A király azonban csak hímezett-hámozott, sehogyan sem volt ínyére a vőjelöltje; váltig azon törte a fejét, hogyan szabadulhatna tőle szépszerével.
- Megkapod a lányomat meg a fele országot, hogyne kapnád - mondta -, előbb azonban még egy nagy tettet kellene végrehajtanod. Él az erdőben egy unikornis; ez az egyszarvú vadállat még az óriásoknál is százszorta több kárt okoz nekünk; egy rettegésben vagyunk tőle mindnyájan. Ezt a vadat fogd el nekem élve, utána mindjárt megtartjuk az esküvőt.
- Ha két óriással el tudtam bánni, egy nyavalyás unikornistól féljek én, aki hetet ütök egy csapásra? - hetvenkedett a szabócska.
Kötelet meg fejszét vitt magával; kíséretét megint letáboroztatta az erdőszélen, ő maga meg bement a sűrűbe. Nem kellett sokáig kutakodnia, máris jött az unikornis, neki egyenest a szabónak, hogy fölnyársalja.
- Csak csínján! Csak csínján! - mondta a szabó. - Azért mégsem megy az ilyen egykettőre!
Megvárta, míg a vadállat egészen a közelébe ér, akkor gyorsan egy fa mögé ugrott. Az unikornis teljes erővel nekirohant a fának, s a szarva úgy beszorult a faderékba, hogy hiába rángatta, semmiképpen nem bírta kihúzni; fogva maradt.
- Megvan a madárka! - rikkantott a szabó, megkerülte a fát, a kötelet az unikornis nyakába vetette, fogta a fejszét, kiszabadította a fába szorult szarvat, s vezette büszkén a vadat a király elébe.
Az nagyon megijedt, amikor látta, hogy a szabócska ezt a feladatot is teljesítette. Megpróbálkozott még egy utolsó kibúvóval; azt gondolta: hátha most az egyszer mégiscsak otthagyja a fogát ez a világ hőse!
- Még egy vadkan is van az erdőben - mondta -, mindent föltúr a környéken, és rengeteg kárt tesz a fákban. El kellene fognod; melléd adom segítségnek a vadászaimat. Utána aztán már igazán megtartjuk a lakodalmat!
- Ez csak gyerekjáték! - legyintett a szabó. - Indulhatunk akár most rögtön!
A vadászokat csak az erdő széléig engedte; ott letelepítette őket, s azt mondta nekik:
- Ti csak pihenjetek itt, amíg visszajövök; az ilyesmit jobban szeretem magam elintézni.
Azok egy cseppet sem bánták a dolgot, mert a vadkan már jó egynéhányszor olyan barátságtalanul fogadta őket, hogy semmi kedvük nem volt találkozni vele.
A szabócska meg bement az erdőbe, olyan kényelmesen, mintha éppen csak sétálgatna egy kicsit. A dúvad csakhamar megszimatolta; habzó szájjal, fogát csattogtatva rohant rá, és el akarta tiporni.
Volt ott a közelben egy erdei kápolna, azt a szabócska már jó előre kinézte magának, s most addig-addig hátrált, míg a nyitott kapuhoz nem ért. Fürgén beugrott rajta, végigfutott a padok közt, aztán hopp! - fürgén kivetette magát a szemközti ablakon. A vadállat tajtékot túrva iramodott utána, berohant a kapun, nekirontott az ablak tövében a falnak, csak úgy verte róla a vakolatot az agyarával. A szabócska azalatt megkerülte odakint az épületet, és rácsapta a dühöngő vadra a kaput. A kan odabent észrevette, hogy foglyul ejtették; megfordult, s hörögve ostromolta a kaput, de döngethette, ameddig akarta: kemény, vaspántos tölgyfa kapu volt, tízakkora erőnek is ellenállt volna.
A szabócska odakiáltotta a vadászokat:
- Lessetek csak be az ablakon, győződjetek meg a tulajdon szemetekkel róla, hogy ezt a feladatot is teljesítettem!
Most aztán már a királynak sem volt több mentsége: akár tetszett neki, akár nem, be kellett váltania az ígéretét, oda kellett adnia a lányát és vele a fele királyságot. Ha tudta volna, hogy a veje nem is holmi világhőse, hanem csak egy eszes kis szabócska, még jobban fájt volna a szíve miatta.
Megülték hát nagy pompával a lakodalmat, és a szabóból király lett. Telt-múlt az idő, éldegéltek szépen minden különösebb baj nélkül. Hanem egy éjszaka arra ébredt a fiatal királyné, hogy az ura beszél valamit álmában. Figyelni kezdett, s mit nem hall?
- Hé, te fiú! - mondta a férje. - Varrd meg ezt a mellényt, vess foltot arra a nadrágra, de gyorsan, mert a nyakad közé csapok a rőffel!
Ebből aztán tüstént kitalálta, kinek is lett a felesége!
Reggel az volt az első dolga, hogy mindent elpanaszolt az apjának.
- Jaj, apámuram, nem híres vitéz ez, hanem csak egy szabó!
- Vigasztalódjál, kedves lányom - mondta neki a király -, majd elintézzük ezt a senkifiát! Ma éjszakára hagyd nyitva a hálószobátok ajtaját. Lesbe állítom odakint a szolgáimat; ha a szabó elaludt, rárontanak, megkötözik, és kihurcolják a kikötőbe. Ott horgonyoz egy nagy hajó, arra fölteszik: színét sem látjuk többé a senkiházinak, mert az a hajó még napkelte előtt kifut a tengerre, s ottfelejti majd az uradat valamelyik messzi-messzi szigeten.
A királylány megnyugodott. "Még egy nap - gondolta -, aztán volt szabó, nincs szabó: egyszer s mindenkorra megszabadulunk tőle." Csakhogy a király fegyverhordozója kihallgatta az egész beszélgetést, és mert igen megkedvelte ifjú gazdáját, elárulta neki az egész tervet.
"No, majd én túljárok az eszeteken!" - fogadkozott magában a szabócska.
Este rendes időben lefeküdt a feleségével együtt, befordult a falnak, s elkezdett horkolni, mint aki mélyen alszik, de persze csak tettette az alvást. Az asszonyka azonban azt hitte róla, hogy valóban elszenderült. Fölkelt, lábujjhegyen az ajtóhoz osont, kinyitotta, aztán visszabújt az ágyba. Abban a pillanatban megszólalt szép csengő hangon a szabócska:
- Hallod-e, te fiú, varrd meg ezt a mellényt, vess foltot erre a nadrágra, különben a nyakad közé csapok a rőffel! Hetet ütöttem egy csapásra, két óriást megöltem, az unikornist legyőztem, a vadkant elfogtam; csak nem ijedek meg attól a pár mihasznától, aki az ajtó előtt leselkedik!
Azoknak meg, ahogy ezt meghallották, egyszeriben inukba szállt a bátorságuk, nyakukba kapták a lábukat, úgy elszaladtak onnét, mintha hét ördög kergetné őket.
Így aztán a szabócska élete végéig megmaradt királynak.