Een molenaar was gaandeweg tot armoe vervallen. Hij had niets meer dan zijn molen en nog een grote appelboom die erachter stond. Op een keer was hij naar het bos gegaan om hout te halen. Daar trad een oude man op hem toe. Hij had hem nog nooit gezien. Hij zei: "Wat sjouw je toch met dat hout; laat mij je tot een rijk man maken, wanneer je mij maar geeft, wat achter je molen staat." - "Wat kan dat anders zijn dan de appelboom?" dacht de molenaar en zei "ja" en bezegelde zijn belofte op schrift. Maar de vreemde man lachte spottend en zei: "Na drie jaar zal ik komen afhalen, wat je me beloofd hebt" en hij verdween.
De molenaar ging naar huis en toen hij bij de molen kwam, trad zijn vrouw naar buiten en zei: "Zeg eens, hoe komt er opeens zoveel rijkdom in huis? Alle kisten en kasten zijn plotseling vol, niemand heeft het gebracht, en ik weet niet hoe het gekomen is." Hij antwoordde: "Dat komt door een vreemde, oude man; ik heb hem in 't bos ontmoet en hij heeft mij rijkdom en schatten beloofd; en ik heb hem moeten beloven, wat er achter de molen stond: de grote appelboom kunnen we echt wel geven."
"Ach man!" zei de vrouw verschrikt, "dat is de duivel geweest; het was niet de appelboom die hij bedoelde, maar onze dochter, die stond achter de molen om het erf aan te vegen."
Het jonge molenarinnetje was een mooi en ook vroom meisje, en ze leefde die drie jaar terwijl ze van God hield zonder zonden. Maar toen de tijd om was en de dag kwam, waarop de boze haar zou halen, toen waste ze zich schoon en maakte een kring van krijt om zich heen. De duivel verscheen al heel vroeg, maar hij kon haar niet benaderen. Boos zei hij tegen de molenaar: "Neem alle water bij haar weg, zodat ze zich niet meer kan wassen, want anders heb ik geen macht over haar."
De molenaar werd bang en deed wat de duivel hem zei. De volgende morgen kwam de duivel terug, maar ze had op haar handen geschreid, en die waren heel schoon. Hij kon haar dus niet naderen en zei woedend tegen de molenaar:
"Hak dan haar handen af, anders kan ik niets beginnen."
De molenaar schrok erg. Hij antwoordde: "Hoe kan ik mijn eigen kind de handen afhakken!" Toen bedreigde de boze hem en zei: "Als je het niet doet, verval je zelf in mijn macht, en dan zal ik jezelf meenemen." De vader werd angstig en beloofde gehoorzaamheid. Hij ging naar het meisje toe en zei:
"Mijn lief kind, als ik je handen niet afhak, zal de duivel komen en mij meenemen. In mijn angst heb ik het hem beloofd. Vergeef het mij en help me in mijn nood; ik moet je iets kwaads aandoen." Zij antwoordde: "Lieve vader, handel met mij zoals u wilt, ik ben immers uw kind."
En ze legde haar handen voor zich en liet ze afhakken. Voor de derde maal kwam de duivel, maar zij had zo lang en zo veel op de stompjes geschreid, dat ze weer volkomen schoon waren. Toen moest hij wijken en had alle recht op haar verloren. De molenaar zei tegen haar: "Ik heb zo'n grote rijkdom door je gewonnen, nu wil ik je je leven lang zo kostelijk mogelijk verzorgen!" Maar zij gaf ten antwoord: "Hier kan ik niet blijven; ik moet weg; vriendelijke mensen zijn er overal en die zullen mij wel zo veel geven, als ik nodig heb."
Toen liet ze zich de verminkte armen op de rug binden; met zonsopgang ging ze op weg en liep de hele dag door tot de nacht viel. Toen kwam zij bij een koninklijke tuin, en bij het schijnsel van de maan zag ze, dat er bomen vol prachtige vruchten in stonden, maar ze kon er niet binnengaan, want er liep een gracht omheen. En daar ze de hele dag gelopen had en niet gegeten had en ze hongerig was, dacht ze bij zichzelf: "Och, kon ik maar daar komen, om wat vruchten te eten, want ik kan niet meer."
Toen knielde ze neer, riep God aan en begon te bidden. Opeens kwam er een engel, die de gracht droog maakte, zodat ze er door kon lopen. Nu ging ze de boomgaard in, en de engel liep naast haar. Ze zag een boom vol vruchten, heerlijke peren, maar ze waren genummerd. Ze ging er naar toe en at een peer van de boom af met haar mond; maar niet meer dan één. De tuinman zag het, maar omdat de engel er naast stond, was hij bang en hij geloofde dat het meisje een geest was; hij zweeg en durfde niet te roepen of de geest aan te spreken.
Toen ze de peer gegeten had, was haar honger gestild en ze ging weg en verschool zich in 't struikgewas. De koning van wie de boomgaard was, kwam de volgende morgen kijken, hij telde de peren en zag dat er één ontbrak, en hij vroeg de tuinman, wat er met die peer was: onder de boom was hij niet en hij was toch weg. Toen antwoordde de tuinman:
"De vorige nacht kwam hier een geest, zij had geen handen en at een peer en beet hem met haar mond van de boom." De koning sprak: "Hoe heeft die geest dan over het water kunnen komen? En waarheen is hij gegaan, nadat hij de peer had opgegeten?" De tuinman antwoordde: "Het was iemand uit de hemel, in een sneeuwwit gewaad; hij heeft het water gekeerd, opdat de geest door de gracht kon lopen. En omdat het een engel moet zijn geweest, was ik niet bang, ik vroeg niets, en ik riep niets. Na het eten van de peer is de geest weer verdwenen." De koning zei: "Als het zo is, als je zegt, zal ik deze nacht hier bij je de wacht houden." Toen het donker werd, kwam de koning in de boomgaard en hij bracht een priester mee, die de geest toe zou spreken. Alle drie gingen ze onder de boom zitten en bleven opletten. Tegen middernacht sloop het meisje uit het struikgewas te voorschijn, liep toen naar de boom toe, en at weer een peer door hem met de mond van de boom te nemen; maar naast haar stond weer de engel in het witte gewaad.
Toen deed de priester een stap naar voren en zei: "Bent u van God gekomen of uit de wereld? Bent u een geest, of bent u een mens?"
Zij antwoordde: "Ik ben geen geest, ik ben slechts een arm mens; ik ben door een ieder verlaten, alleen niet door God."
De koning zei: "Als je door de hele wereld verlaten bent, dan zal ik je niet alleen laten." En hij nam haar bij zich in het koninklijk slot, en omdat ze én mooi én vroom was, begon hij veel van haar te houden; hij liet voor haar zilveren handen maken en nam haar tot vrouw.
Een jaar later moest de koning te velde trekken; hij bracht de jonge koningin onder de hoede van zijn moeder, en zei: "Wanneer ons kind geboren wordt, bewaar en verzorg haar dan goed, en schrijf het mij dadelijk."
– Nu kreeg ze een mooi jongetje. De oude moeder schreef hem dadelijk om het goede nieuws te berichten. De bode rustte echter onderweg aan de oever van een beek en omdat hij moe was van de lange tocht, sliep hij in. Toen kwam de duivel, die al die tijd in de nabijheid van de jonge koningin op de loer had gelegen; en hij nam de bode de brief af en verwisselde die met een andere brief en daar stond in dat de koningin een elvenkind had gekregen.
Toen de koning die brief kreeg, schrok hij geweldig en was heel bedroefd, maar toch schreef hij een brief als antwoord, dat ze de koningin goed moesten verzorgen en verplegen tot hij weer terugkwam. De bode ging met de brief terug, rustte op dezelfde plek uit en viel weer in slaap. En weer kwam de duivel, en stopte weer een andere brief in de brieventas, en daar stond in, dat ze de koningin én het kind dood moesten maken, allebei!
De oude moeder kreeg de brief en schrok verschrikkelijk, maar ze kon het niet geloven en schreef nog eens. Maar ze kreeg geen ander antwoord, want aldoor onderschepte de duivel de brief en deed er een valse voor in de plaats; en in de laatste brief stond bovendien, dat ze als bewijsstuk de tong en de ogen van de koningin moesten bewaren!
Maar de oude moeder schreide, dat er zo onschuldig bloed moest vloeien, en ze liet 's nachts een hinde halen, en sneed daar de tong en de ogen van uit en bewaarde die. En tegen de koningin zei ze: "Ik kan je niet laten doden, zoals de koning gebiedt. Maar je kunt hier niet blijven. Ga met je kindje de wijde wereld in, en kom hier nooit weer terug."
Ze bond haar 't kind op de rug, en de arme vrouw ging met betraande ogen weg. Zij kwam in een groot, woest bos, en daar ging ze op de knieën liggen en bad God; en daar kwam de engel des Heren weer en hij bracht haar naar een klein huisje, en daar zat een schild op met de woorden:
"Hier is vrij wonen."
Uit het huisje trad een sneeuwwitte jonkvrouw, en zij zei: "Wees welkom, koningin," en leidde haar naar binnen. En ze nam haar het jongetje van de rug, en hield het haar aan de borst, om te drinken, en legde het dan in een mooi, fris wiegje. Toen vroeg de arme vrouw: "Hoe weet u, dat ik koningin ben geweest?" De witte jonkvrouw antwoordde: "Ik ben een engel, en door God gezonden, om u en uw kindje te verzorgen."
En ze bleef zeven jaren in het huisje en zij werd goed verzorgd, en door Gods genade om haar grote vroomheid groeiden haar de handen weer aan. Eindelijk kwam de koning van zijn veldtocht weer thuis, en het eerste waarnaar hij vroeg was, om vrouw en kind te zien. Toen begon de oude moeder te schreien en sprak:
"Slechte man die je bent, wat heb je mij toch geschreven, dat ik twee onschuldige zielen moest vermoorden!"
En ze liet hem de beide brieven zien, die de duivel vervalst had, en weer sprak ze: "Ik heb gedaan zoals je bevolen had,"
En ze toonde hem de bewijzen, de tong en de ogen. Toen begon de koning nog veel verdrietiger te huilen om zijn arme vrouw en zijn zoontje. Ten slotte kreeg de oude moeder medelijden en ze zei tegen hem:
"Nu, wees maar gerust. Zij leeft nog. Ik heb heimelijk een hinde laten slachten, en de bewijsstukken zijn van die hinde. Maar je vrouw heb ik 't kind op de rug gebonden, en ik heb haar bevolen, de wijde wereld in te gaan, en ze heeft moeten beloven, dat ze nooit meer hier zou komen, omdat jij haar niet meer verdroeg."
Toen zei de koning: "Dan zal ik zo ver reizen als de hemel blauw is, en ik wil niet eten en niet drinken tot ik mijn eigen lieve vrouw en mijn kind heb weergevonden, als ze tenminste niet al omgekomen zijn of gestorven van honger."
Daarop begon de koning een zwerftocht, en die duurde wel zeven jaren. Hij zocht haar op alle klippen en in rotsholen, maar hij vond haar niet en hij dacht dat zij was omgekomen. Gedurende die hele tijd at hij niet en dronk hij niet; maar God hield hem in leven. Eindelijk kwam hij in een groot bos en daar vond hij het kleine huisje met het opschrift dat luidde:
"Vrij wonen voor ieder."
Nu kwam de witte jonkvrouw naar buiten, ze nam hem bij de hand, leidde hem naar binnen en zei: "Wees welkom, o koning!" En zij vroeg hem waar hij vandaan kwam. Hij antwoordde: "Het is weldra zeven jaar, dat ik gezworven heb om mijn vrouw te zoeken en haar kind. Maar vinden kan ik hen niet."
De engel bood hem eten en drinken, maar hij weigerde; hij wilde alleen maar wat rusten. Toen legde hij zich ter ruste en dekte zijn gezicht af met een doek. Nu ging de engel naar het slaapvertrek, waar de koningin met haar zoontje lag; zij noemde hem meestal Smartekind. En zij sprak tot haar: "Sta op met uw kind, uw heer is gekomen." Zij ging naar de plek waar hij lag; en de doek viel van zijn gezicht. Daarop sprak zij: "Smartekind, raap die doek voor je vader op en dek er zijn gezicht weer mee."
Het kind raapte de doek op en legde die weer over zijn gezicht. De koning hoorde het tussen waken en dromen en liet de doek nog eens vallen. Het jongetje werd ongeduldig en zei: "Lieve moeder, hoe kan ik nu mijn vaders gezicht toedekken, ik heb immers geen vader op deze wereld? Ik heb leren bidden: Onze Vader die in de hemelen is en toen hebt u gezegd, mijn vader was in de hemel en dat was God zelf, en hoe zou ik zo'n beangstigende man kennen? Dat is mijn vader niet."
Toen de koning dat hoorde, sloeg hij de ogen op en vroeg, wie zij was. Zij antwoordde: "Ik ben uw vrouw, en dit is uw zoontje Smartekind." Hij zag nu dat zij werkelijke, levende handen had, en hij zei: "Mijn vrouw had zilveren handen." Zij antwoordde: "Mijn eigen handen dank ik aan de genade van God."
Nu ging de engel naar de slaapkamer, haalde de zilveren handen en liet ze zien. Nu zag hij pas dat het werkelijk zijn eigen lieve vrouw was en zijn eigen kind. En hij kuste haar en was verheugd en sprak: "Een zware steen is mij van 't hart gewenteld." Toen gaf Gods engel hun nog eenmaal te eten, en dan gingen ze naar huis terug naar zijn eigen oude moeder. Nu was er overal grote vreugde, en de koning en de koningin hielden nog eens bruiloft en leefden gelukkig tot hun zalig einde.
Pewien młynarz popadał coraz bardziej w nędzę, nie miał nic więcej prócz swojego młyna i wielkiej jabłoni za nim. Razu pewnego poszedł do lasu po drewno, podszedł wtedy do niego pewien stary mężczyzna, którego jeszcze nigdy nie widział, i rzekł: "Co się tak męczysz rąbaniem drwa, uczynię cię bogatym, jeśli obiecasz mi to, co stoi za młynem." – "Cóże to może być innego, jeśli nie moja jabłoń?" pomyślał młynarz i rzekł "tak," i zapisał ją obcemu. Ten jednak szyderczo się zaśmiał i rzekł: "za trzy lata przyjdę po to, co moje" i odszedł. Gdy młynarz wrócił do domu, wyszła mu naprzeciw żona i rzekła: "Powiedz mi młynarzu, skąd tak nagle bogactwo zawitało w naszym domu? Naraz wszelkie skrzynie i kufry są pełne, żaden człek niczego ni przyniósł i nie wiem, co się stało. On zaś powiedział: "pochodzi to od obcego człowieka, który spotkał mnie w lesie i obiecał wielkie skarby, w zamian obiecałem mu to, co stoi za młynem – tę wielką jabłoń spokojnie możemy mu oddać." – "Ach, mężu," rzekła wystraszona żona, "to był diabeł i nie myślał wcale o jabłoni, lecz o naszej córce, która stała za młynem i zamiatała podwórze."
Córka młynarza była piękną i pobożną dzieweczką, przeżyła te trzy lata bogobojnie i bez grzechu. Gdy minął już czas i nadszedł dzień, gdy Zły miał po nią przyjść, umyła się do czysta i zrobiła kredą okrąg wokół siebie. Diabeł pojawił się wcześnie, ale nie mógł zbliżyć się do niej. Gniewnie rzekł do młynarza: "Zabierz całą wodę, żeby nie mogła się myć, inaczej nie będę miał mocy nad nią." Młynarz bał się i zrobił to. Następnego dnia diabeł zjawił się znowu, lecz ona płakała na swoje ręce, że były nieskazitelnie czyste. I znów nie mógł zbliżyć się do niej i rzekł wściekły do młynarza; "odrąb jej ręce, inaczej nic nie mogę z nią uczynić." Młynarz przeraził się i odpowiedział: "Jakże mógłbym własnemu dziecku odrąbać ręce?" Zły zaczął tedy mu grozić i rzekł: "Jeśli nic nie zrobisz, będziesz mój i przyjdę po ciebie." Ojcu zrobiło się strasznie i obiecał, że go usłucha. Poszedł więc do dziewczyny i rzekł: "Drogie dziecko, jeśli nie odrąbię tobie obu rąk, uprowadzi mnie diabeł. W strachu mu obiecałem, że to zrobię. Pomóż mi w biedzie i wybacz mi zło, które tobie czynię." Ona zaś odpowiedziała: "Drogi ojcze, róbcie, co chcecie, jestem waszym dzieckiem." Wyciągnęła potem oboje rąk i dała je sobie odrąbać. Diabeł przybył po raz trzeci, lecz ona płakała tak długo na swe kikuty, że mimo wszystko były nieskazitelnie czyste. Musiał tedy ustąpić straciwszy do niej wszelkie prawa.
Młynarz zaś rzekł do niej: "Zyskałem przez ciebie tak wiele dóbr, do końca życia nie zabraknie ci niczego." Lecz ona odpowiedziała: "Nie mogę tu zostać, odejdę, dobrzy ludzie dadzą mi tyle, ile będzie mi trzeba." Kazała sobie potem związać na plecach okaleczone ramiona i wraz ze wschodem słońca wyruszyła w drogę, a szła cały dzień, aż nastała noc. Doszła właśnie do królewskiego ogrodu i w blasku księżyca ujrzała, że stoją tam drzewa pełne pięknego owocu, nie mogła jednak tam wejść, bo wokół stała woda. A że szła cały dzień i nie skosztowała ni kęsa, że głód ją dręczył, pomyślała sobie: "Ach, gdybym w nim była, zjadłabym troszkę z tych owoców, inaczej przyjdzie mi sczeznąć." Uklękła, zawołała do Boga i modliła się. Naraz przybył anioł, zamknął śluzę w wodzie, także rów wysechł. Weszła więc do ogrodu, anioł poszedł z nią. Ujrzała drzewo z owocami, a były to piękne gruszki, wszystkie były jednak policzone. Podeszła do niego i ustami zjadła jeden z owoców drzewa, tyle by zaspokoić głód, więcej nie. Widział to ogrodnik, a że stał przy tym anioł, bał się i myślał, że dziewczyna to duch, milczał więc i nie ważył się krzyczeć, czy też porozmawiać z duchem. Gdy zjadła gruszkę, była syta, odeszła i schowała się w krzakach. Król, do którego należał ogród, przybył następnego ranka, policzył owoce i ujrzał, że jednej gruszki brakuje, zapytał więc ogrodnika, gdzie się podziała, nie ma jej pod drzewem i gdzieś przepadła. Odpowiedział więc ogrodnik: "Poprzedniej nocy przybył duch, nie miał rąk i jadł samymi ustami." Król zapytał: "Jak duch przeszedł przez wodę? Gdzie poszedł, zjadłszy gruszkę?" Ogrodnik odpowiedział: "Przybył ktoś z nieba w śnieżnobiałym odzieniu, zamknął śluzę i zatrzymał wodę, by duch mógł przejść przez rów. A że musiał to być anioł, wystraszyłem się, nie pytałem i nie wołałem. Gdy duch zjadł gruszkę, odszedł." Król zaś rzekł: "Jeśli sprawa ma się tak, jak mówisz, będę czuwał tej nocy wraz z tobą."
Gdy zrobiło się ciemno, do ogrodu przyszedł król, a zabrał ze sobą księdza, by ten porozmawiał z duchem. Wszyscy trzej siedzieli pod drzewem i mieli się na baczności. O północy z krzaków wyszła dziewczyna, podeszła do drzewa i znów samymi ustami zjadła jedną gruszkę. Koło niej stał anioł w białym odzieniu. Wyszedł tedy ksiądz i rzekł: "Pochodzisz od Boga, czy z tego świata? Jesteś duchem, czy człowiekiem?" Ona zaś odpowiedziała: "Nie jestem duchem, lecz biednym człowiekiem, opuszczonym przez wszystkich, jeno nie przez Boga." Król rzekł więc: "Jeśli opuścił cię cały świat, to ja cię nie opuszczę. "Zabrał ją na królewski zamek, a że była piękna i pobożna, pokochał ją z całego serca, kazał jej zrobić ręce ze srebra i wziął ją za żonę.
Po paru latach król musiał wyruszyć w pole, polecił więc królową swojej matce i rzekł: "Kiedy dojdzie do połogu, baczcie na nią i troszczcie się o nią, od razu napiszcie mi o tym w liście." I tak urodziła pięknego syna. Stara matka napisała o tym pospiesznie donosząc o wesołej nowinie, lecz posłaniec w drodze stanął przy strumieniu na spoczynek, strudzony daleką drogą i zasnął. Przyszedł wtedy diabeł, który od zawsze nosił w zamyśle, jakby tu królowej zaszkodzić i zamienił list na inny, a stało w nim, że królowa powiła bachora. Gdy król czytał list, wystraszył się i bardzo się zachmurzył, napisał jednak w swej odpowiedzi, by dbali o nią i troszczyli się aż do jego powrotu. Posłaniec znów wyruszył z listem, odpoczął w tym samym miejscu i znów zasnął. I wtedy przyszedł diabeł, włożył mu do torby inny list, a stało w nim, by zabito królową wraz z dzieciątkiem. Stara matka bardzo się wystraszyła, gdy dostała ten list, bo nie mogła w to uwierzyć i znów napisała do króla, lecz i tym razem nie dostała innej odpowiedzi, bo diabeł za każdym razem podsuwał posłańcowi sfałszowany lis, w ostatnim stało jeszcze, by na znak wyrwano królowej oczy i język.
Królowa płakała nad krwią., która niewinnie miała się przelać, w nocy kazała przyprowadzić łanię, wycięła jej język i oczy, po czym je schowała. Rzekła potem do królowej: "Nie pozwolę cię zabić, jak rozkazał król, ale dłużej nie możesz tu zostać. Idź z dzieciątkiem w daleki świat i więcej nie wracaj." Przywiązała jej dziecię na plecach i biedna kobieta musiała odejść z zapłakanymi oczyma. Doszła do wielkiego dzikiego lasu, usiadła na kolanach i modliła do Boga, a Anioł Pański się ukazał i zaprowadził ją do małego domku, a była tam tabliczka z tymi słowami: "Każdy kto tu mieszka, jest wolny." Z domku wyszła śnieżnobiała kobieta, która rzekła: "Witam, wasza królewska mość." I wprowadziła ją do środka. Odwiązała jej z pleców chłopczyka i przytrzymała go przy jej piersi, by się napił, potem położyła go w pięknym łóżeczku. Biedna kobieta rzekła wtedy: "Skąd wiesz, że byłam królową?" Biała dziewica odrzekła: "Jestem aniołem posłanym od Boga, by troszczyć się o ciebie i twoje dziecię." I tak pozostała w tym domu przez siedem lat, była zadbana, a przez Bożą łaskę i jej pobożność odrosły jej odrąbane ręce.
Król wrócił w końcu z pola do domu, a pierwsze, co chciał zobaczyć, to jego żona z dzieciątkiem. Stara matka zaczęła wtedy płakać i rzekła: "Ty, zły człowieku, coś ty mi napisał, że mam pozbawić życia dwie niewinne dusze!" i pokazała mu obydwa listy, które sfałszował Zły, a potem mówiła dalej "Zrobiłam, co rozkazałeś" i na znak pokazała mu język i oczy. A wtedy król zapłakał bardziej gorzko niż ona nad swoją biedną żoną i syneczkiem, tak że zlitowała się stara matka i rzekła doń: "Ciesz się, żyje jeszcze. Kazałam potajemnie zarżnął łanię i to od niej pochodzą te znaki, twojej żonie uwiązałam dziecko na plecach i kazałam odejść w daleki świat i musiała obiecać, że nigdy nie wróci do domu, bo tak wielki gniew twój nad nią ciąży." Król rzekł tedy: "Pójdę, jak daleko sięga błękitne niebo, nie będę jadł ani pił, aż znajdę moją drogą żonę i dziecko, jeśli w tym czasie nie zginęli i nie pomarli z głodu."
Potem król wyruszył w drogę, całe siedem lat, szukał we wszelkich załomach skalnych i jaskiniach, ale jej nie znalazł i myślał sobie, że musiała sczeznąć. Nie jadł i nie pił przez cały ten czas, lecz Bóg go zachował. W końcu doszedł do wielkiego lasu i znalazł w nim mały domek, na nim tabliczkę: "Każdy, kto tu mieszka, jest wolny." I wtedy wyszła biała dziewica, wzięła go za rękę i zaprowadziła do środka mówiąc: "Witajcie, wasza królewska mość," i zapytała skąd przychodzi. Odpowiedział: "Chodziłem po świecie prawie siedem lat, szukam mojej żony z dziecięciem, lecz nie mogę jej znaleźć" Anioł chciał mu dać jeść i pić, ale on niczego nie przyjął, chciał jeno troszkę wypocząć. Położył się do snu, a na twarz położył chustę.
Potem anioł wszedł do izby, gdzie siedziała królowa ze swoim synem, którego zwała zwykle PełenMęki, i rzekła do niej "Wyjdź ze swoim dzieckiem, twój mąż przyszedł." Wyszła więc, gdzie leżał, a chusta spadła mu z twarzy. Rzekła wtedy "PełenMęki, podnieś chustę ojca i przykryj nią z powrotem jego twarz." Dziecko podniosło ją i przykryło jego twarz. Przez sen usłyszał to król i z radością jeszcze raz upuścił chustę. Chłopczyk stracił cierpliwość i rzekł: "Droga matko, jak mam przykryć ojcu twarz, nie mam ojca na tym świecie. Nauczyłem się modlitwy - Ojcze nasz, któryś jest w niebie. Zawsze mawiałaś, że mój ojciec jest w niebie, że to dobry Bóg. Jakże mam znać tego dzikiego człeka? To nie mój ojciec!" Gdy król to usłyszał, spytał ją, kim jest. Rzekła więc: "jestem twoją żoną, a to twój syn PełenMęki." A on ujrzał jej żywe ręce i rzekł: "Moja żona miała ręce ze srebra." Odpowiedziała więc: "Dobry Bóg pozwolił odrosnąć moim prawdziwym rękom." A anioł poszedł do izby, przyniósł ręce ze srebra i pokazał mu. Dopiero wtedy był pewien, że to jego droga żona i jego kochane dziecko, ucałował ją, był radosny i rzekł: "Ciężki kamień spadł mi z serca." Anioł Pański jeszcze raz ich nakarmił, a potem poszli do domu do jego starej matki. Wielka radość była wszędzie, król i królowa znowu świętowali wesele i żyli w szczęściu aż do błogiego końca.
Tłumaczył Jacek Fijołek, © Jacek Fijołek