Het meisje zonder handen


Bác thợ xay bột và con quỷ


Een molenaar was gaandeweg tot armoe vervallen. Hij had niets meer dan zijn molen en nog een grote appelboom die erachter stond. Op een keer was hij naar het bos gegaan om hout te halen. Daar trad een oude man op hem toe. Hij had hem nog nooit gezien. Hij zei: "Wat sjouw je toch met dat hout; laat mij je tot een rijk man maken, wanneer je mij maar geeft, wat achter je molen staat." - "Wat kan dat anders zijn dan de appelboom?" dacht de molenaar en zei "ja" en bezegelde zijn belofte op schrift. Maar de vreemde man lachte spottend en zei: "Na drie jaar zal ik komen afhalen, wat je me beloofd hebt" en hij verdween.
De molenaar ging naar huis en toen hij bij de molen kwam, trad zijn vrouw naar buiten en zei: "Zeg eens, hoe komt er opeens zoveel rijkdom in huis? Alle kisten en kasten zijn plotseling vol, niemand heeft het gebracht, en ik weet niet hoe het gekomen is." Hij antwoordde: "Dat komt door een vreemde, oude man; ik heb hem in 't bos ontmoet en hij heeft mij rijkdom en schatten beloofd; en ik heb hem moeten beloven, wat er achter de molen stond: de grote appelboom kunnen we echt wel geven."
"Ach man!" zei de vrouw verschrikt, "dat is de duivel geweest; het was niet de appelboom die hij bedoelde, maar onze dochter, die stond achter de molen om het erf aan te vegen."
Het jonge molenarinnetje was een mooi en ook vroom meisje, en ze leefde die drie jaar terwijl ze van God hield zonder zonden. Maar toen de tijd om was en de dag kwam, waarop de boze haar zou halen, toen waste ze zich schoon en maakte een kring van krijt om zich heen. De duivel verscheen al heel vroeg, maar hij kon haar niet benaderen. Boos zei hij tegen de molenaar: "Neem alle water bij haar weg, zodat ze zich niet meer kan wassen, want anders heb ik geen macht over haar."
De molenaar werd bang en deed wat de duivel hem zei. De volgende morgen kwam de duivel terug, maar ze had op haar handen geschreid, en die waren heel schoon. Hij kon haar dus niet naderen en zei woedend tegen de molenaar:
"Hak dan haar handen af, anders kan ik niets beginnen."
De molenaar schrok erg. Hij antwoordde: "Hoe kan ik mijn eigen kind de handen afhakken!" Toen bedreigde de boze hem en zei: "Als je het niet doet, verval je zelf in mijn macht, en dan zal ik jezelf meenemen." De vader werd angstig en beloofde gehoorzaamheid. Hij ging naar het meisje toe en zei:
"Mijn lief kind, als ik je handen niet afhak, zal de duivel komen en mij meenemen. In mijn angst heb ik het hem beloofd. Vergeef het mij en help me in mijn nood; ik moet je iets kwaads aandoen." Zij antwoordde: "Lieve vader, handel met mij zoals u wilt, ik ben immers uw kind."
En ze legde haar handen voor zich en liet ze afhakken. Voor de derde maal kwam de duivel, maar zij had zo lang en zo veel op de stompjes geschreid, dat ze weer volkomen schoon waren. Toen moest hij wijken en had alle recht op haar verloren. De molenaar zei tegen haar: "Ik heb zo'n grote rijkdom door je gewonnen, nu wil ik je je leven lang zo kostelijk mogelijk verzorgen!" Maar zij gaf ten antwoord: "Hier kan ik niet blijven; ik moet weg; vriendelijke mensen zijn er overal en die zullen mij wel zo veel geven, als ik nodig heb."
Toen liet ze zich de verminkte armen op de rug binden; met zonsopgang ging ze op weg en liep de hele dag door tot de nacht viel. Toen kwam zij bij een koninklijke tuin, en bij het schijnsel van de maan zag ze, dat er bomen vol prachtige vruchten in stonden, maar ze kon er niet binnengaan, want er liep een gracht omheen. En daar ze de hele dag gelopen had en niet gegeten had en ze hongerig was, dacht ze bij zichzelf: "Och, kon ik maar daar komen, om wat vruchten te eten, want ik kan niet meer."
Toen knielde ze neer, riep God aan en begon te bidden. Opeens kwam er een engel, die de gracht droog maakte, zodat ze er door kon lopen. Nu ging ze de boomgaard in, en de engel liep naast haar. Ze zag een boom vol vruchten, heerlijke peren, maar ze waren genummerd. Ze ging er naar toe en at een peer van de boom af met haar mond; maar niet meer dan één. De tuinman zag het, maar omdat de engel er naast stond, was hij bang en hij geloofde dat het meisje een geest was; hij zweeg en durfde niet te roepen of de geest aan te spreken.
Toen ze de peer gegeten had, was haar honger gestild en ze ging weg en verschool zich in 't struikgewas. De koning van wie de boomgaard was, kwam de volgende morgen kijken, hij telde de peren en zag dat er één ontbrak, en hij vroeg de tuinman, wat er met die peer was: onder de boom was hij niet en hij was toch weg. Toen antwoordde de tuinman:
"De vorige nacht kwam hier een geest, zij had geen handen en at een peer en beet hem met haar mond van de boom." De koning sprak: "Hoe heeft die geest dan over het water kunnen komen? En waarheen is hij gegaan, nadat hij de peer had opgegeten?" De tuinman antwoordde: "Het was iemand uit de hemel, in een sneeuwwit gewaad; hij heeft het water gekeerd, opdat de geest door de gracht kon lopen. En omdat het een engel moet zijn geweest, was ik niet bang, ik vroeg niets, en ik riep niets. Na het eten van de peer is de geest weer verdwenen." De koning zei: "Als het zo is, als je zegt, zal ik deze nacht hier bij je de wacht houden." Toen het donker werd, kwam de koning in de boomgaard en hij bracht een priester mee, die de geest toe zou spreken. Alle drie gingen ze onder de boom zitten en bleven opletten. Tegen middernacht sloop het meisje uit het struikgewas te voorschijn, liep toen naar de boom toe, en at weer een peer door hem met de mond van de boom te nemen; maar naast haar stond weer de engel in het witte gewaad.
Toen deed de priester een stap naar voren en zei: "Bent u van God gekomen of uit de wereld? Bent u een geest, of bent u een mens?"
Zij antwoordde: "Ik ben geen geest, ik ben slechts een arm mens; ik ben door een ieder verlaten, alleen niet door God."
De koning zei: "Als je door de hele wereld verlaten bent, dan zal ik je niet alleen laten." En hij nam haar bij zich in het koninklijk slot, en omdat ze én mooi én vroom was, begon hij veel van haar te houden; hij liet voor haar zilveren handen maken en nam haar tot vrouw.
Een jaar later moest de koning te velde trekken; hij bracht de jonge koningin onder de hoede van zijn moeder, en zei: "Wanneer ons kind geboren wordt, bewaar en verzorg haar dan goed, en schrijf het mij dadelijk."
– Nu kreeg ze een mooi jongetje. De oude moeder schreef hem dadelijk om het goede nieuws te berichten. De bode rustte echter onderweg aan de oever van een beek en omdat hij moe was van de lange tocht, sliep hij in. Toen kwam de duivel, die al die tijd in de nabijheid van de jonge koningin op de loer had gelegen; en hij nam de bode de brief af en verwisselde die met een andere brief en daar stond in dat de koningin een elvenkind had gekregen.
Toen de koning die brief kreeg, schrok hij geweldig en was heel bedroefd, maar toch schreef hij een brief als antwoord, dat ze de koningin goed moesten verzorgen en verplegen tot hij weer terugkwam. De bode ging met de brief terug, rustte op dezelfde plek uit en viel weer in slaap. En weer kwam de duivel, en stopte weer een andere brief in de brieventas, en daar stond in, dat ze de koningin én het kind dood moesten maken, allebei!
De oude moeder kreeg de brief en schrok verschrikkelijk, maar ze kon het niet geloven en schreef nog eens. Maar ze kreeg geen ander antwoord, want aldoor onderschepte de duivel de brief en deed er een valse voor in de plaats; en in de laatste brief stond bovendien, dat ze als bewijsstuk de tong en de ogen van de koningin moesten bewaren!
Maar de oude moeder schreide, dat er zo onschuldig bloed moest vloeien, en ze liet 's nachts een hinde halen, en sneed daar de tong en de ogen van uit en bewaarde die. En tegen de koningin zei ze: "Ik kan je niet laten doden, zoals de koning gebiedt. Maar je kunt hier niet blijven. Ga met je kindje de wijde wereld in, en kom hier nooit weer terug."
Ze bond haar 't kind op de rug, en de arme vrouw ging met betraande ogen weg. Zij kwam in een groot, woest bos, en daar ging ze op de knieën liggen en bad God; en daar kwam de engel des Heren weer en hij bracht haar naar een klein huisje, en daar zat een schild op met de woorden:
"Hier is vrij wonen."
Uit het huisje trad een sneeuwwitte jonkvrouw, en zij zei: "Wees welkom, koningin," en leidde haar naar binnen. En ze nam haar het jongetje van de rug, en hield het haar aan de borst, om te drinken, en legde het dan in een mooi, fris wiegje. Toen vroeg de arme vrouw: "Hoe weet u, dat ik koningin ben geweest?" De witte jonkvrouw antwoordde: "Ik ben een engel, en door God gezonden, om u en uw kindje te verzorgen."
En ze bleef zeven jaren in het huisje en zij werd goed verzorgd, en door Gods genade om haar grote vroomheid groeiden haar de handen weer aan. Eindelijk kwam de koning van zijn veldtocht weer thuis, en het eerste waarnaar hij vroeg was, om vrouw en kind te zien. Toen begon de oude moeder te schreien en sprak:
"Slechte man die je bent, wat heb je mij toch geschreven, dat ik twee onschuldige zielen moest vermoorden!"
En ze liet hem de beide brieven zien, die de duivel vervalst had, en weer sprak ze: "Ik heb gedaan zoals je bevolen had,"
En ze toonde hem de bewijzen, de tong en de ogen. Toen begon de koning nog veel verdrietiger te huilen om zijn arme vrouw en zijn zoontje. Ten slotte kreeg de oude moeder medelijden en ze zei tegen hem:
"Nu, wees maar gerust. Zij leeft nog. Ik heb heimelijk een hinde laten slachten, en de bewijsstukken zijn van die hinde. Maar je vrouw heb ik 't kind op de rug gebonden, en ik heb haar bevolen, de wijde wereld in te gaan, en ze heeft moeten beloven, dat ze nooit meer hier zou komen, omdat jij haar niet meer verdroeg."
Toen zei de koning: "Dan zal ik zo ver reizen als de hemel blauw is, en ik wil niet eten en niet drinken tot ik mijn eigen lieve vrouw en mijn kind heb weergevonden, als ze tenminste niet al omgekomen zijn of gestorven van honger."
Daarop begon de koning een zwerftocht, en die duurde wel zeven jaren. Hij zocht haar op alle klippen en in rotsholen, maar hij vond haar niet en hij dacht dat zij was omgekomen. Gedurende die hele tijd at hij niet en dronk hij niet; maar God hield hem in leven. Eindelijk kwam hij in een groot bos en daar vond hij het kleine huisje met het opschrift dat luidde:
"Vrij wonen voor ieder."
Nu kwam de witte jonkvrouw naar buiten, ze nam hem bij de hand, leidde hem naar binnen en zei: "Wees welkom, o koning!" En zij vroeg hem waar hij vandaan kwam. Hij antwoordde: "Het is weldra zeven jaar, dat ik gezworven heb om mijn vrouw te zoeken en haar kind. Maar vinden kan ik hen niet."
De engel bood hem eten en drinken, maar hij weigerde; hij wilde alleen maar wat rusten. Toen legde hij zich ter ruste en dekte zijn gezicht af met een doek. Nu ging de engel naar het slaapvertrek, waar de koningin met haar zoontje lag; zij noemde hem meestal Smartekind. En zij sprak tot haar: "Sta op met uw kind, uw heer is gekomen." Zij ging naar de plek waar hij lag; en de doek viel van zijn gezicht. Daarop sprak zij: "Smartekind, raap die doek voor je vader op en dek er zijn gezicht weer mee."
Het kind raapte de doek op en legde die weer over zijn gezicht. De koning hoorde het tussen waken en dromen en liet de doek nog eens vallen. Het jongetje werd ongeduldig en zei: "Lieve moeder, hoe kan ik nu mijn vaders gezicht toedekken, ik heb immers geen vader op deze wereld? Ik heb leren bidden: Onze Vader die in de hemelen is en toen hebt u gezegd, mijn vader was in de hemel en dat was God zelf, en hoe zou ik zo'n beangstigende man kennen? Dat is mijn vader niet."
Toen de koning dat hoorde, sloeg hij de ogen op en vroeg, wie zij was. Zij antwoordde: "Ik ben uw vrouw, en dit is uw zoontje Smartekind." Hij zag nu dat zij werkelijke, levende handen had, en hij zei: "Mijn vrouw had zilveren handen." Zij antwoordde: "Mijn eigen handen dank ik aan de genade van God."
Nu ging de engel naar de slaapkamer, haalde de zilveren handen en liet ze zien. Nu zag hij pas dat het werkelijk zijn eigen lieve vrouw was en zijn eigen kind. En hij kuste haar en was verheugd en sprak: "Een zware steen is mij van 't hart gewenteld." Toen gaf Gods engel hun nog eenmaal te eten, en dan gingen ze naar huis terug naar zijn eigen oude moeder. Nu was er overal grote vreugde, en de koning en de koningin hielden nog eens bruiloft en leefden gelukkig tot hun zalig einde.
Ngày xưa có một bác thợ xay bột. Bác ngày càng trở nên nghèo túng. Gia tài của bác giờ đây chỉ có cối xay và cây táo sau nhà.
Có lần bác vào rừng kiếm củi, bỗng có một ông cụ bước tới nói:
- Bác làm gì phải khổ như thế này. Tôi sẽ làm cho bác giàu có, nhưng bác phải hứa cho tôi cái đứng đằng sau cái cối xay.
Bác nghĩ:
- Đứng sau cái cối xay chẳng có gì khác ngoài cây táo.
Rồi bác nói:
- Cũng được.
Nghe bác hứa, ông cụ cười mỉa và nói:
- Ba năm nữa tôi sẽ đến lấy cái bác hứa với tôi.
Và ông đi mất. Về tới nhà, bác thợ xay bột gặp vợ ra đón và hỏi:
- Ông nói cho tôi biết đi tại sao tự nhiên tiền của đầy ắp nhà, chẳng thấy bóng người nào tới nhà mà tất cả tủ, rương đầy tiền của. Tôi chẳng hiểu sao lại như vậy?
Bác đáp:
- Có một ông cụ lạ mặt tôi gặp ở trong rừng, ông cụ hứa sẽ giúp tôi giàu có. Còn tôi hứa cho ông cụ cái đứng sau cái cối xay. Tất nhiên có thể cho ông cụ cây táo.
Vợ hoảng sợ nói:
- Trời, ông ơi là ông. Đó là con quỷ. Nó đâu có nghĩ tới cây táo. Ý nó đòi con gái chúng ta, nó hay quét dọn sau cái cối xay.
Con gái bác thợ xay bột vừa xinh lại vừa ngoan. Ở nhà cô hết sức nghe lời bố mẹ.
Thấm thoát thời gian ba năm cũng trôi qua. Ngày con quỷ tới bắt cô đi đã tới, cô tắm rửa sạch sẽ, đứng vào giữa vùng nguyệt quế vẽ bằng phấn. Con quỷ tới rất sớm, nhưng nó không làm sao tới gần được. Nó nổi giận nói với bác thợ xay bột:
- Phải đổ hết nước đi, để cho con gái ông không tắm rửa được. Có thế thì ta mới bắt đi được.
Bác thợ xay bột hoảng sợ, đem đổ hết nước đi.
Sáng sớm ngày hôm sau con quỷ tới. Trước đó cô gái đã khóc nhiều, lấy tay chùi nước mắt, vì thế con quỷ cũng không sao lại gần cô được. Nó nổi nóng, quát bác thợ xay bột:
- Chặt hai tay nó đi, không ta không sao lại gần được!
Kinh hoàng, bác thợ xay bột nói:
- Có ai lại đi chặt tay con bao giờ!
Con quỷ nói dọa:
- Nếu không làm thì ta bắt chính ngươi đó.
Bác thợ xay bột đâm ra khiếp sợ, bác hứa sẽ làm theo lời quỷ. Bác nói với con gái:
- Con ơi, nếu cha không chặt tay con, quỷ sẽ bắt cha đi. Trong lúc khiếp sợ cha đã hứa làm việc đó. Con hãy tha thứ cho cha, nếu cha làm việc đó.
Cô con gái nói:
- Cha yêu quý, con là con, cha cứ làm đi.
Rồi cô đưa hai tay ra cho chặt. Cô gái cũng khóc nhiều nên nước mắt thấm ướt hết bí tất vớ.
Khi con quỷ tới thì nó cũng không sao tới gần được, nhưng nó chẳng còn quyền gì với cô nữa.
Bác thợ xay bột nói với con gái:
- Cha trở nên giàu có nhờ con, vì vậy cha muốn hết sức chăm sóc thương yêu con.
Cô con gái thưa:
- Thưa cha, con không thể ở lại đây, con phải ra đi. Những người tốt bụng sẽ cho con những gì con cần.
Cô để cho buộc hai cánh tay rời vào sau lưng. Khi mặt trời mọc thì cô lên đường, cô đi suốt cả ngày. Cho tới khi tối trời thì cũng là lúc cô tới bên cạnh vườn ngự uyển. Dưới ánh trăng mờ ảo cô nhìn thấy cây trong vườn rất sai quả. Bao quanh vườn là hào nước, làm sao cô có thể bước sang được! Cô đi suốt ngày không nghỉ, không ăn, không uống, nên giờ người vừa đói vừa mệt. Cô nghĩ bụng:
- Trời, nếu mình ở trong vườn thì có thể ăn trái cây cho đỡ đói. Nếu không có lẽ mình sẽ chết đói.
Cô quỳ xuống cầu Chúa. Bỗng có Thiên thần tới mở cửa tháo nước, thế là con hào chạy quanh khu vườn cạn, cô có thể lội bước sang bên vườn ngự uyển. Thiên thần đi cùng với cô sang vườn ngự uyển. Cô hái một quả lê ăn cho đỡ đói. Lê trong vườn được đếm đi đếm lại nhiều lần nên ai ăn là biết ngay. Người coi vườn nhìn thấy bóng người hái lê, nhưng lại thấy có bóng Thiên thần đứng bên cạnh nên cứ tưởng cô gái là ma, người coi vườn nín lặng sợ hãi.
Ăn lê xong, cô gái lại bụi cây gần đó ngủ. Sáng hôm sau, khi ra vườn thượng uyển nhà vua thấy thiếu lê nên hỏi người coi vườn, tại sao lê lại thiếu, nếu lê rụng thì tại sao không có ở dưới gốc cây. Người coi vườn thưa:
- Đêm qua có con ma không tay xuất hiện, nó đưa mồm cắn ăn quả lê.
Nhà vua lại hỏi:
- Thế làm sao mà ma lại qua được hào nước sâu? Ăn xong lê thì nó đi đâu?
Người coi vườn thưa:
- Có người mặc đồ trắng như tuyết bay từ trên trời xuống mở cửa cổng tháo nước làm cạn con hào chạy quanh vườn thượng uyển. Vì vậy nên ma mới qua được vườn thượng uyển. Người mặc đồ trắng có lẽ là Thiên thần, thần sợ quá nên không nói được lên lời, mà cũng không dám la lên. Sau khi ăn xong, con ma lại đi mất.
Nhà vua nói:
- Nếu đúng như vậy thì đêm nay Trẫm ở đây canh chừng.
Khi màn đêm buông xuống, nhà vua cùng với một linh mục tới vườn thượng uyển. Linh mục sẽ nói chuyện với con ma. Nhà vua, linh mục và người coi vườn nấp dưới gốc cây quan sát. Đúng giữa đêm khuya thì cô gái bước ra khỏi bụi cây đến bên cây lê cắn ăn. Đứng cạnh cô là Thiên thần mặc đồ trắng. Linh mục bước tới hỏi:
- Mi được Chúa gởi tới đây hay mi là người trần tục?
Cô gái đáp:
- Tôi chẳng phải là ma, tôi là một người nghèo đáng thương bị mọi người ruồng bỏ, nhưng Chúa không ruồng bỏ tôi.
Nhà vua nói:
- Nếu cô bị mọi người ruồng bỏ thì ta đây không ruồng bỏ cô.
Nhà vua đón cô về hoàng cung. Nhà vua rất thương yêu cô, vì cô không những xinh đẹp, mà tính tình hết sức dịu dàng. Nhà vua sai làm cho cô hai cánh tay bằng bạc. Rồi sau đó tổ chức đám cưới.
Năm sau có giặc nên nhà vua phải cầm quân ra trận. Trước khi đi nhà vua nói với thái hoàng hậu:
- Khi nào hoàng hậu sinh thì mẫu hậu thay mặt con chăm sóc và viêt ngay thơ cho con.
Hoàng hậu sinh con trai. Thái hoàng hậu viết ngay thơ báo tin mừng. Sau chặng đường dài, người đưa thơ mệt ngồi nghỉ bên suối rồi thiu thiu ngủ thiếp đi. Con quỷ vốn muốn hại thái hoàng hậu, nó tới tráo thơ, trong thơ nó viết, hoàng hậu sinh ra một con quỷ đực.
Nhà vua giật mình hoảng sợ khi đọc thơ, nhà vua đâm ra buồn rầu, nhưng nhà vua vẫn viết thơ dặn chăm sóc đứa bé chu đáo cho tới khi nhà vua trở về hoàng cung. Người đưa thơ lúc trở về cũng ngủ ngay bên suối. Con quỷ lại tới tráo thơ, trong thơ nó viết, phải giết đứa bé và hoàng hậu đi. Thái hoàng hậu rất hoảng sợ khi đọc bức thơ, bà không thể tin được nên viết ngay thơ cho nhà vua, nhưng một lần nữa bà lại nhận được thơ mà con quỷ đã tráo, trong thơ viết, thái hoàng hậu phải cắt lưỡi, khoét mắt giữ lại để làm tin.
Hoàng thái hậu khóc rất nhiều, vì bà không muốn cảnh thương tâm ấy xảy ra ở ngay chính cháu mình. Đêm bà sai người giết hươu lấy lưỡi và mắt, xong bà bảo hoàng hậu:
- Ta không thể giết hai mẹ con theo lệnh trong thơ của nhà vua. Con không thể ở lại đây được nữa. Hãy đi nơi khác thật xa và đừng bao giờ quay trở lại đây.
Con buộc sau lưng, hoàng hậu vừa đi vừa khóc. Hoàng hậu đáng thương tới một cánh rừng lớn, nàng quỳ xuống lạy Chúa. Thiên thần bay tới, dẫn nàng tới một căn nhà, ở cửa có treo bảng với dòng chữ "Ai cũng có thể ở đây được." Một người đàn bà mặc đồ trắng như tuyết bước ra nói:
- Xin nhiệt liệt đón chào hoàng hậu!
Bà đón hoàng hậu vào nhà. Bà cởi đỡ đứa bé khỏi lưng hoàng hậu, ẳm đứa bé và cho nó bú. Rồi đặt đứa bé ngủ trên chiếc giường nhỏ xinh. Lúc ấy, hoàng hậu hỏi:
- Tại sao bà biết tôi là hoàng hậu?
Bà mặc đồ trắng đáp:
- Tôi là Thiên thần được Chúa phái tới để chăm sóc hoàng hậu và hoàng tử.
Hoàng hậu sống ở trong căn nhà đó bảy năm trong cảnh an nhàn, sung sướng. Vì bà dịu hiền và được Chúa thương nên hai cánh tay mọc lại như lúc trước.
Sau chinh chiến, nhà vua trở về hoàng cung. Việc đầu tiên là nhà vua muốn được gặp hoàng hậu và hoàng tử. Khi nghe nhà vua nói, hoàng thái hậu òa lên khóc nói:
- Con sao lại độc ác vậy! Con ra lệnh phải giết cả hai phải không?
Rồi hoàng thái hậu đưa hai lá thơ cho nhà vua xem và nói:
- Mẹ đã làm đúng như lời dặn trong thơ.
Và bà đưa cho nhà vua xem lưỡi và mắt. Giờ đến nhà vua òa to lên khóc nức nở, nhà vua khóc thảm thiết tới mức hoàng thái hậu phải động lòng nói:
- Con cứ yên tâm. Hoàng hậu và hoàng tử còn sống. Mẹ sai giết hươu để lấy mắt và lưỡi để làm tin, và bảo hoàng hậu hãy địu con đi tới phương trời xa và đừng bao giờ quay trở lại nơi đây, vì nhà vua đang cơn thịnh nộ.
Nhà vua nói:
- Để con đi tới tận cùng trời cuối biển tìm hoàng hậu và hoàng tử, con sẽ không ăn, uống cho tới khi tìm được mới thôi, chỉ trừ khi hai mẹ con chết dọc đường vì đói khát.
Ngay sau đó nhà vua lên đường đi tìm. Nhà vua tìm khắp chốn mọi nơi, tìm suốt bảy năm, tìm cả ở những khe núi cũng như các hang động, nhưng chẳng thấy tăm hơi hai mẹ con. Suốt thời gian đi tìm nhà vua chẳng hề ăn uống, cũng may nhờ trời thương hại nên vẫn đi tiếp được. Cuối cùng nhà vua tới một khu rừng lớn thì thấy một căn nhà nhỏ có treo bảng "Ai cũng có thể ở đây được." Rồi có một người mặc đồ trắng bước ra dắt tay nhà vua và nói:
- Xin nhiệt liệt đón chào nhà vua!
Rồi hỏi nhà vua từ đâu tới. Nhà vua kể:
- Trẫm đã bảy năm đi khắp đó đây tìm hoàng hậu và hoàng tử, nhưng không tìm thấy.
Thiên thần mời nhà vua ăn uống, nhưng nhà vua không ăn, chỉ nằm, lấy khăn che mặt và ngủ thiếp đi một giấc. Thiên thần vào buồng trong gặp hoàng hậu và cậu con trai Buồn Phiền (đó là cái tên mà hoàng hậu đặt cho con trai của mình). Thiên thần bảo:
- Hãy ra buồng ngoài cùng với con trai để gặp lại người nhà.
Hoàng hậu cùng con trai bước ra thì thấy nhà vua nằm, khăn che mặt rớt dưới đất. Hoàng hậu bảo con trai:
- Buồn Phiền, con nhặt chiếc khăn cho cha và đậy che mặt để cha ngủ.
Cậu con trai nhặt chiếc khăn che mặt cho cha. Trong lúc mơ mơ màng màng nhà vua nghe được câu chuyện mọi người nói với nhau nên giả vờ để khăn lại rớt xuống đất. Cậu bé bực mình nói với mẹ:
- Mẹ ơi, con làm gì có cha ở trên trần gian này, người kia chắc không phải là cha con, cha con là Đức chúa trời cơ mà, mẹ vẫn thường dạy con là cha ở trên trời cơ mà.
Nghe đến đây, nhà vua bật ngồi dậy và hỏi hai người là ai mà đứng đó. Hoàng hậu nói:
- Thần là hoàng hậu. Đó là con trai Buồn Phiền.
Nhìn thấy hoàng hậu lại có tay như bình thường, nhà vua hỏi:
- Hoàng hậu có đôi tay bằng bạc cơ mà.
Hoàng hậu đáp:
- Chúa thương tình nên cho mọc lại đôi tay.
Thiên thần vào buồng trong lấy đôi tay bằng bạc đưa cho nhà vua xem. Lúc bấy giờ nhà vua mới tin. Nhà vua ôm hôn hoàng hậu và hoàng tử. Nhà vua vui mừng nói:
- Giờ như trút được hòn đá nặng đè tim.
Thiên thần dọn cơm để tất cả cùng ăn. Rồi tất cả cùng lên đường về với thái hoàng hậu. Khắp nơi tưng bừng ca hát. Nhà vua cùng hoàng hậu lại tổ chức cưới lần nữa và vui sống tới khi về thế giới bên kia.


Dịch: Lương Văn Hồng, © Lương Văn Hồng