Tafeltje dek je, ezeltje strek je en knuppel uit de zak


Stoliczku nakryj się, złoty osiołek i kij z worka


Vele jaren geleden was er eens een kleermaker, die drie zoons had en verder alleen een geit. Maar daar die geit hen allen tezamen met haar melk in leven hield, moest ze goed voer hebben en elke dag naar de wei worden gebracht. Dat deden de zoons dan ook om beurten. Eens bracht de oudste haar naar het kerkhof waar de mooiste planten stonden, hij liet haar daar weiden en rondspringen. Toen het 's avonds tijd was om weer naar huis te gaan, vroeg hij: "Geitje, zat gegeten?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad, mè, mè!"
"Kom dan maar mee naar huis," zei de jongen, nam haar aan 't touw, leidde haar naar de stal en bond haar vast. "Nou," zei de oude kleermaker, "heeft de geit goed voer gehad?" - "O," zei de zoon, "ze is zo zat, ze wil geen blad." Maar de vader wilde zichzelf overtuigen; hij ging naar de stal, streelde 't lieve dier en vroeg: "En Geitje? Zat gegeten?" De geit antwoordde:
"Waar had ik me kunnen laven?
Ik sprong maar over de graven
en blaadjes waren er geen: mè, mè!"
"Wat hoor ik daar?" riep de kleermaker, en hij liep naar boven en zei tegen de jongen: "Jij lelijke leugenaar, je zegt dat de geit volop gegeten heeft en je hebt haar laten verhongeren!" en in zijn woede nam hij de meetlat van de wand en joeg hem met een pak slaag de deur uit.
De volgende dag was de tweede zoon aan de beurt; hij zocht bij de tuinheg een goed plekje waar sappige planten stonden, en de geit at alles helemaal op.
's Avonds toen hij weer naar huis wilde, vroeg hij: "Geitje, had je genoeg?" En de geit zei:
"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad; mè, mè!"
"Ga dan maar mee naar huis," zei de jongen, trok haar aan 't touw naar huis en bond haar in de stal vast. "Wel," zei de oude kleermaker, "heeft de geit een goede portie gehad?" - "O," antwoordde de zoon, "ze is zo zat, ze wil geen blad." Maar de kleermaker wilde daar niet alleen op vertrouwen, hij ging naar de stal toe en vroeg: "Wel geitje, heb je genoeg gehad?" De geit zei:
"Waar had ik mij kunnen laven?
Ik sprong maar over de graven
en blaadjes waren er geen: mè, mè!"
"Jij goddeloze deugniet!" schreeuwde de kleermaker, "om zo'n arm dier te laten verhongeren!" en hij nam de meetlat en joeg hem met een pak slaag de deur uit.
Nu was de beurt aan de derde zoon, en die wilde het eens heel erg goed doen, en hij zocht de heerlijkste struiken uit met heel jong blad, en liet de geit daarvan smullen, 's Avonds toen het tijd werd om naar huis te gaan, vroeg hij: "Geitje, heb je volop gehad?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad, mè! mè!"
"Ga dan maar mee," zei de jongen, bracht haar naar de stal en bond haar vast. "Nu," zei de oude kleermaker, "heeft de geit nu behoorlijk eten gehad?" - "O," antwoordde de jongen, "die is zo zat, die wil geen blad." Maar de kleermaker vertrouwde het niet, ging naar de stal en vroeg: "En geitje, heb je nu genoeg gehad?" Maar het ondeugende beest zei:
"Waarvan kon ik me laven?
Ik sprong maar over de graven,
en blaadjes vond ik niet: mè, mè!"
"O, die leugenaars!" riep de kleermaker, "de één is al net zo goddeloos en plichtvergeten als de ander! Jullie zullen me niet langer voor de gek houden!" en buiten zichzelf van woede greep hij naar de meetlat, en roste de arme jongen daarmee zo geweldig af, dat hij het huis uitsprong.
De oude kleermaker was nu met zijn geit alleen. De volgende morgen ging hij zelf naar de stal, liefkoosde het dier en zei: "Kom, mijn lieve dier, ik zal je zelf naar buiten brengen." Hij nam zijn touw en bracht het bij de heg en bij sla en alles wat geiten verder heerlijk vinden, "Nu kun je eens naar hartelust je buikje dik eten," en hij liet haar grazen tot de avond. Toen vroeg hij: "Geitje, is het nu genoeg geweest?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad, mè! mè!"
"Kom dan maar mee naar huis," zei de kleermaker, bracht haar naar de stal en bond haar daar vast. Toen hij wegging, keerde hij zich nog eens om en zei: "Nu heb je toch genoeg kunnen eten!" Maar de geit maakte het bij hem ook niet veel beter en zei:
"Hoe had ik me kunnen laven?
Ik sprong slechts over de graven
en blaadjes vond ik niet: mè! mè!"
Toen de kleermaker dat hoorde, was hij verslagen, en hij begreep nu wel, dat hij zijn drie zoons zonder reden weggejaagd had. "Wacht eens!" riep hij, "jij ondankbaar schepsel; je wegjagen is nog een te geringe straf; ik zal je zo tekenen, dat je je onder fatsoenlijke kleermakers niet meer kunt vertonen." Hij haalde vlug zijn scheermes, zeepte de kop van de geit in, en schoor haar zo glad als de vlakke hand. En omdat de meetlat te veel eer zou zijn geweest, haalde hij de zweep en sloeg er zo op los, dat ze met geweldige sprongen weg liep.
Nu zat de kleermaker helemaal alleen in huis, verviel tot grote treurigheid en zou zijn zoons graag terug willen hebben, maar niemand wist waar ze gebleven waren. De oudste was bij een meubelmaker in de leer gegaan. Hij leerde vlijtig en onverdroten, en toen zijn tijd om was, en hij verder wilde, schonk zijn meester hem een tafeltje. Daar was niets bijzonders aan te zien, het was van gewoon hout, maar het had één goede eigenschap. Als je het neerzette en je zei: "Tafeltje, dek je!" dan was dat tafeltje ineens bedekt met een helder laken; er stonden een bord, een mes en een vork op, en schotels met gekookt en gebraden eten zoveel plaats er maar was, en zo'n groot glas rode wijn dat iemands hart er warm van werd. De jonge gezel dacht: "Daar heb je voor je leven genoeg aan," en trok opgewekt de wijde wereld in; het kon hem niet schelen, of een herberg goed of slecht was; en of er te eten was of niet. Als het zo uit kwam, ging hij niet eens naar binnen, maar bleef buiten, in een bos of op een wei, waar hij maar prettig zat. Hij haalde z'n tafeltje van zijn rug, zette het voor zich en zei: "Tafeltje, dek je," dan was daar alles wat zijn hart begeerde. Eindelijk bedacht hij zich, dat hij wel weer eens naar zijn vader kon gaan; de woede zou wel gezakt zijn, en met dat tafeltje-dek-je zou hij hem wel weer in huis willen hebben. Nu gebeurde het, dat hij, op weg naar huis, in een herberg kwam die helemaal vol was; de mensen riepen hem een welkom toe en nodigden hem uit, bij hen te komen zitten en met hen mee te eten; anders kon hij moeilijk meer wat krijgen. "Nee," zei de meubelmaker, "die paar happen zal ik jullie niet afnemen, wees liever mijn gasten." Ze lachten en dachten dat hij hen voor de gek hield. Maar hij zette z'n houten tafeltje midden in de kamer en zei: "Tafeltje-dek-je!" Meteen was het vol etenswaren, zo heerlijk als de waard het niet zou kunnen geven, en 't rook zo lekker, dat het de gasten heerlijk in de neus kwam. "Tast maar toe, vrienden," zei de meubelmaker. De gasten zagen dat het werkelijk gemeend was, ze lieten zich geen tweemaal noden, ze kwamen dichterbij, pakten hun messen beet en vielen aan. En wat hun het meest verbaasde: als een schotel leeg werd, kwam er vanzelf een volle voor in de plaats. De waard stond in de hoek en keek ernaar, hij wist niet wat hij zeggen moest, maar hij dacht: zo'n kok kan ik in mijn bedrijf goed gebruiken! De meubelmaker en zijn vrienden vierden vrolijk feest tot diep in de nacht, en de jonge man ging ook naar bed en zette zijn tafeltje tegen de muur. Maar de gedachten lieten de waard niet los, en hij bedacht dat hij in de rommelkamer op zolder nog een oud tafeltje had staan dat er net zo uitzag, dat haalde hij heel zacht van boven en verruilde het met het tafeltje-dek-je. De volgende morgen betaalde de meubelmaker het overnachten, pakte z'n tafeltje op z'n rug - zag helemaal niet dat het een ander was - en ging op weg. 's Middags kwam hij bij zijn vader. Die was zo blij dat hij er weer was! "Nu, jongenlief, en heb je nog wat geleerd?" zei hij. "Vader, ik ben meubelmaker geworden." - "Dat is een goed handwerk," zei de oude man, "en heb je van je zwerftochten nog wat meegebracht?" - "Vader, het beste dat ik heb meegebracht, dat is het tafeltje." De kleermaker bekeek het van alle kanten en zei: "Dat vind ik nu geen meesterstuk; het is een oud, simpel tafeltje." - "Maar het is een tafeltje-dek-je," antwoordde de jongen, "als ik het neerzet en ik zeg dat hij zich dekken moet, dan staat er meteen het lekkerste eten op en een wijntje erbij om je hart te warmen. Nodigt u maar alle familie en vrienden uit, ze zullen zich te goed doen, want het tafeltje weet van geen ophouden." Toen de familie bijeen was, zette hij het tafeltje middenin de kamer en sprak: "Tafeltje-dek-je!" Maar er gebeurde niets op het tafeltje, en het bleef zo leeg als ieder ander tafeltje, dat gewone taal niet verstaat. Nu merkte de arme meubelmakersgezel, dat het tafeltje verruild moest zijn, en hij schaamde zich omdat hij daar stond als een leugenaar. Maar de familie lachte hem uit en ze moesten zonder eten en zonder drinken weer naar huis. De vader haalde zijn lappen weer en ging kleren maken, en de zoon ging weer bij een meubelmaker aan 't werk.
Intussen was de tweede zoon bij een molenaar in de leer gekomen. Toen zijn leerjaren voorbij waren, zei de molenaar: "Omdat je je zo goed gedragen hebt, krijg je een ezel van me. Maar het is een bijzondere ezel. Hij trekt geen wagen; hij draagt geen lasten." - "Waar is hij dan goed voor?" vroeg de jongeman. "Hij maakt goud," zei de molenaar, "als je hem op een doek zet, en je zegt "Ezeltje, strek je" dan komt er goud uit, uit z'n bek en van achteren." - "Dat is mooi," zei de jongen, bedankte de molenaar en trok de wereld in. Als hij geld nodig had, hoefde hij alleen maar tegen zijn ezel te zeggen: "Ezeltje, strek je," dan regende het goudstukken, en het enige wat hij ervoor doen moest, was ze op te rapen. Waar hij ook kwam, was 't beste voor hem net goed genoeg, hoe duurder hoe liever, en hij had altijd een zak vol geld. Toen hij zo een poos in de wereld geleefd had, dacht hij: "Nu moest je eigenlijk weer eens naar je vader gaan; als je met de ezel komt, zal hij zijn woede vergeten en je weer bij zich nemen." En nu gebeurde het, dat hij in diezelfde herberg kwam, waar zijn broeder z'n tafeltje was kwijt geraakt. Hij leidde de ezel aan de teugel, de waard wou hem 't beest afnemen én in de stal vast binden, maar de jonge man sprak: "Doe maar geen moeite, mijn grauwtje breng ik zelf in de stal, en ik bind 'm zelf vast, want ik moet weten waar hij staat." Dat kwam de waard verdacht voor. Hij meende dat iemand, die zijn ezel zelf naar stal bracht, niet veel bijzonders zou zijn en er weinig aan hem te verdienen zou zijn; maar toen de vreemdeling in zijn zak greep en er twee goudstukken uithaalde en zei dat hij hem goed onthalen moest, toen zette hij grote ogen op, liep weg en liet 't beste halen wat hij krijgen kon. Na het eten vroeg de gast wat het gekost had, de waard wilde met dubbel krijt schrijven en zei dat er nog twee goudstukken bij moesten. De man greep in z'n zak maar het goud was juist op. "Wacht maar even, meneer de waard," zei hij, "ik zal even goud gaan halen." En hij nam het tafellaken mee. Daar begreep de waard niets van, hij werd nieuwsgierig, sloop hem na en toen zijn gast de grendel voor de staldeur schoof, keek hij door een gat in't dak. De vreemdeling spreidde het tafellaken onder de ezel uit, zei: "Ezeltje, strek je," en dadelijk kwam er goud, van voren en van achteren, het regende op de grond. "Alle duizend!" zei de waard, "die dukaten zijn gauw gemunt, zo'n geldbuidel is nog zo kwaad niet!" De gast betaalde de rekening en ging slapen. Maar de waard sloop s nachts naar beneden naar de stal, leidde de muntmeester weg en bond een andere ezel in zijn plaats. De volgende morgen, heel vroeg, trok de molenaarsgezel met zijn ezel weg en hij meende dat het de goudezel was. 's Middags kwam hij bij zijn vader terug. Die was blij, toen hij hem weer zag en nam hem met vreugde bij zich in huis. "En wat ben je geworden, jongen?" vroeg de oude. "Een molenaar, vader," antwoordde hij. "En heb je nog wat van je zwerftocht meegebracht?" - "Anders niets dan een ezel." - "Ezels hebben we hier genoeg," zei de vader, "ik had liever een goede geit gehad." - "Ja," zei de zoon, "maar een gewone ezel is het niet, maar een goudezel; wanneer je tegen hem zegt: "Ezeltje strek je" dan geeft 't goeie beest een doek vol goudstukken. Laat de hele familie maar komen: ik maak hen allemaal rijk." - "Dat zou me best bevallen," zei de kleermaker, "dan kan ik verder de naald wel laten rusten," en hij ging zelf op pad om de hele familie uit te nodigen. Zodra ze allen bij elkaar waren, zei de molenaar, dat ze plaats moesten maken, spreidde een doek uit, en hij zei: "Ezeltje, strek je!" Maar wat er zo viel, waren geen goudstukken, en het bleek dat het beest niets van de kunst verstond - want niet elke ezel brengt het zo ver. Toen trok de arme molenaar een lang gezicht, zag in dat hij bedrogen was, vroeg de familie om vergiffenis - ze gingen even arm weg, als ze gekomen waren. Het baatte niets, de oude kleermaker moest weer naar de naald grijpen en de jongen verhuurde zich weer bij een molenaar.
De derde broer was bij een draaier in de leer gegaan, en omdat het draaien van stoelpoten en zuilen een kunstig handwerk is, moest hij de langste leertijd doormaken. Maar zijn broers schreven hem een brief, hoe ze bedrogen waren, en hoe de waard de laatste avond voor hun thuiskomst hun mooie toverdingen gestolen had. Toen de draaier uitgeleerd was en weer de wereld in zou gaan, schonk zijn leermeester hem, omdat hij zo tevreden over hem was, een zak en zei: "Daar zit een knuppel in." - "Die zak kan ik omdoen en er van alles instoppen," zei de jongen, "maar wat moet ik met die knuppel? Dat maakt de zak maar zwaar." - "Nu zal ik je nog dit zeggen," zei de meester, "doet iemand je kwaad, zeg dan: 'Knuppel, uit de zak' en dan springt de knuppel eruit, en danst zo vrolijk over de rug van je vijand, dat hij zich acht dagen lang niet kan bewegen, en hij houdt niet op voor je zegt, "Knuppel, in de zak!" De gezel bedankte hem, hing de zak om, en als iemand hem te na kwam of hem te lijf wilde, dan zei hij: "Knuppel, uit de zak" en dan sprong de knuppel eruit en veegde de een na de ander de mantel uit zonder te wachten of hij hem eerst uittrok, en dat ging zo gauw, dat eer men erop verdacht was, de knuppel al bij je was. Tegen de avond kwam de jonge draaiersgezel naar de welbekende herberg. Hij legde de zak voor zich op tafel en begon te vertellen wat voor merkwaardige dingen hij al in de wereld gezien had. "Ja," zei hij, "de mensen praten nu van een tafeltje-dek-je, en van een ezeltje-strek-je en meer zulke dingen, maar dat is allemaal niets vergeleken met wat ik gekregen heb en wat hier in deze zak zit." De waard spitste de oren. "Wat ter wereld kan dat zijn?" dacht hij, "misschien is die zak vol edelstenen; dan zou ik daar heel makkelijk aan kunnen komen, want alle goede dingen bestaan uit drie." Toen het nu avond was geworden en slapenstijd, ging de gast op de bank liggen en zijn zak nam hij als hoofdkussen. Toen de waard dacht, dat hij wel slapen zou, kwam hij dichtbij, trok en rukte voorzichtig aan de zak, en hij wilde er een ander voor in de plaats leggen. Maar daar had de draaier al lang op gewacht. De waard deed juist een flinke ruk, toen hij riep: "Knuppel, uit de zak!" Meteen vloog de knuppel eruit, op de rug van de waard en hij klopte op zijn rug dat het een aard had. De waard schreeuwde, maar hoe harder hij schreeuwde, hoe harder de knuppel er de maat bij sloeg, tot de waard uitgeput neerviel. Toen zei de jongen: "Als je het tafeltje-dek-je en het ezeltje-strek-je niet meteen hier haalt, begint de dans van voren af aan." - "Nee, nee!" riep de waard heel benepen, "Ik zal alles teruggeven, maar laat die booswicht weer in de zak kruipen!" Toen zei de draaiersgezel: "Ik zal genade voor recht laten gelden, maar doe voortaan niet meer zulke gemene dingen!" Toen riep hij: "Knuppel, in de zak!" en hij liet hem verder met rust.
De volgende morgen ging de draaier al vroeg met het tafeltje-dek-je en 't ezeltje-strek-je naar zijn vader. De kleermaker was heel blij toen hij hem terug zag; en hij vroeg hem ook wat voor handwerk hij wel had geleerd. "Vaderlief," zei hij, "ik ben draaiersgezel." - "Dat is knap handwerk," zei de kleermaker, "en heb je soms van je reizen wat meegebracht?" - "Een kostbaar stuk, vader!" antwoordde de zoon, "een knuppel in een zak." - "Nou!" zei de vader, een knuppel! Dat is ook wat moois! Die kan je van elke boom afsnijden!" - "Maar zo één niet, vaderlief. Als ik zeg: "Knuppel, uit de zak" dan springt de knuppel eruit en rost de man die het me lastig maakt, stevig af en hij houdt niet op tot de man op de grond is geslagen en me smeekt op te houden. En met die knuppel heb ik 't tafeltje-dek-je en 't ezeltje-strek-je weer kunnen krijgen, die de valse waard mijn broers afhandig had gemaakt. Laat die twee nu maar komen en laat de hele familie maar komen, dan zullen we ze eten en drinken geven en hun zakken met gouden dukaten vullen." Dat vertrouwde de oude kleermaker niet echt, maar hij haalde de familie toch bij elkaar. Toen spreidde de draaier een doek in de kamer uit op de grond, leidde de ezel binnen en zei tegen zijn broer: "Spreek jij nu maar tegen hem." De molenaar zei: "Ezeltje, strek je!" en meteen vielen de goudstukken omlaag, als een regen, en de ezel hield niet op tot ieder zo veel had, dat ze niets meer konden dragen. (Ik zie wel dat je daar graag bij zou zijn geweest). Toen haalde de draaier het tafeltje en zei tegen de oudste broer: "Spreek jij nu maar tegen hem." En pas had de meubelmaker "Tafeltje, dek je" gezegd, toen was het al gedekt en met de heerlijkste schotels rijkelijk bezet. Toen werd er een maaltijd gehouden, zoals de goede kleermaker het in zijn eigen huis nog nooit beleefd had, en de hele familie vierde feest tot laat in de nacht en ze waren allen vrolijk en blij. De kleermaker borg naald en draad, meetlat en strijkijzer in een kast op en leefde met zijn drie zoons in vreugde en vrolijkheid.
Maar wat is er van de geit geworden, die er de schuld van was, dat de drie zoons werden weggejaagd? Dat zal ik je zeggen. Ze schaamde zich voor haar kale kop en kroop in een vossenhol. De vos kwam thuis, maar er fonkelden hem een paar donkere ogen uit z'n hol tegen, hij schrok en liep weg. En toen kwam hij een beer tegen en die zei: "Wat is er, broer vos, waarom zie je er boos uit?" - "Och," zei de vos, "er zit een grimmig dier in mijn hol en kijkt me met vurige ogen aan." - "Die zullen we wel verdrijven," zei de beer, ging ook naar het vossenhol en keek erin, maar toen hij die vurige ogen zag, moest hij er ook niet veel van hebben: het beest leek gevaarlijk en hij nam de benen. Toen kwam hij een bij tegen en toen die merkte, dat hij niet in zijn gewone doen was, zei de bij: "Beer, wat zet je een verdrietig gezicht, waar is je vrolijkheid gebleven?" - "Lach jij maar," zei de beer, "d'r zit een grimmig dier met gloeiende ogen in het hol van de rode en we kunnen hem er niet uit krijgen." De bij sprak: "Het spijt me wel, beer, ik ben maar een arm, zwak schepsel, dat jullie niet 't aankijken waard vinden, maar ik geloof toch, dat ik er raad op weet." Ze vloog naar het vossenhol, zette zich op de gladgeschoren geitenkop en stak haar zo vinnig dat ze opsprong, "mè, mè!" riep en als een dolle de wereld inliep, en niemand weet waar ze op 't ogenblik naar toe is.
Dawno temu żył sobie krawiec, który miał trzech synów, ale tylko jedną kozę. Koza karmiła wszystkich swoim mlekiem i dlatego musieli ją dobrze karmić i codziennie wyprowadzać na łąkę. Synowie robili to pokolei Pewnego dnia najstarszy wyprowadził ją na kościelny podwórzec, gdzie rosło najpękniesze ziele. Pasł ją tam i pozwolił jej sobie poskakać. Wieczorem, gdy naszedł czas wracać do domu, zapytał: "Najadłaś się, kozo?"
"Syta jestem iście,
nie mogę już patrzeć na liście,
mee, mee, mee!"
"No to wracamy do domu," rzekł chłopak, złapał za powróz, zaprowadził do stajenki i uwiązał. "No," powiedział stary krawiec , "nażarła się koza jak należy?" - "Och," odrzekł syn, "najadła się iście, nie może patrzeć na liście." Lecz ojciec chciał się sam przekonać, poszedł do stajenki, pogłaskał ukochane zwierzę i zapytał: "Najadłaś się, kozo?" Koza odpowiedziała:
"Niczegom nie jadała,
Z głodum pobladła
Skakałam jeno po grobie,
Muszę wyznać to tobie.!
Mee, mee, mee...!"
"Co słyszą uszy moje," zawołał krawiec, pobiegł do domu i rzekł do chłopaka: "Ach, ty kłamco, mówisz, że koza się najadła, a kazałeś jej głodować?" I w gniewie zdjął łokcia ze ściany i lejąc go nim wygnał z domu." Następnego dnia przyszła kolej na drugiego syna. Wyszukał w żywopłocie miejsce, gdzie rosło samo dobre ziele, a koza wyjadła je do czysta. Wieczorem, gdy chciał wracać do domu, zapytał: "Kozo, najadłaś się?," a koza odpowiedziała:
"Syta jestem iście,
nie mogę już patrzeć na liście,
mee, mee, mee!"
"No to chodź do domu," rzekł chłopiec, zaprowadził ją do domu, uwiązał w stajence. "No," rzekł stary krawiec, "Czy koza dostała jeść jak się należy?" - "Och," odpowiedział syn, "najadła się iście, nie może patrzeć na liście." Lecz ojcu nie wystarczyło to zapewnienie, poszedł do stajenki i zapytał: "Najadłaś się, kozo?" Koza odpowiedziała:
"Niczegom nie jadała,
Z głodum pobladła
Skakałam jeno po grobie,
Muszę wyznać to tobie.!
Mee, mee, mee...!"
"Bezbożny łotr!," krzyczał krawiec, "Zostawił boże zwierzątko na pastwę głodu" Pobiegł tak do domu i łoił chłopcu skórę łokciem, aż go za drzwi wygnał.
Nadeszła kolej na trzeciego syna. Chciał dobrze załatwić sprawę, wyszukał krzew z najpękniejszym listowiem i wypasał na nim kozę. Wieczorem, gdy chciał już do domu, zapytał: "Najadłaś się, kozo?," a koza odpowiedziała:
"Syta jestem iście,
nie mogę już patrzeć na liście,
mee, mee, mee!"
"No to wracamy do domu," rzekł chłopak, zaprowadził do stajenki i uwiązał. "No," powiedział stary krawiec , "Nażarła się koza jak należy?"- "Och," odrzekł syn, "najadła się iście, nie może patrzeć na liście." Lecz ojciec nie ufał mu, poszedł do stajenki i zapytał: "Najadłaś się, kozo?" Złośliwe zwierzę odpowiedziało:
"Niczegom nie jadała,
Z głodum pobladła
Skakałam jeno po grobie,
Muszę wyznać to tobie.!
Mee, mee, mee...!"
"Och, kłamco!," zawołał krawiec, "tak samo bezbożny i niesumienny jak tamci! Nie będziecie ze mnie robić durnia!" I pełen złości wrócił do domu i wygarbował chłopcu grzbiet łokciem tak siarczyście, że ten aż z domu wyskoczył.
Stary krawiec został z kozą sam. Następnego ranka poszedł do stajenki, pogłaskał kozę i rzekł: "Chodź, drogie zwierzątko, sam poprowadzę cię na łąki." Wziął ją za powróz na zielony żywopłot, pod zieloniutkie liście i wszystko to, co kozy lubią jeść. "Teraz możesz się najeść, czego dusza zapragnie," rzekł do niej i pasł ją aż do wieczora. Wtedy zaś zapytał: "Najadłaś się, kozo?," a ona odpowiedziała:
"Syta jestem iście,
nie mogę już patrzeć na liście,
mee, mee, mee!"
"No to chodź do domu," rzekł krawiec, poprowadził ją do stajenki i uwiązał. Kiedy odchodził, odwrócił się jeszcze raz i rzekł: "Wreszcie jesteś syta!," lecz koza nie była łaskawsza dla niego i zawołała:
"Niczegom nie jadała,
Z głodum pobladła
Skakałam jeno po grobie,
Muszę wyznać to tobie.!
Mee, mee, mee...!"
Gdy krawiec to usłyszał, mało się nie przewrócił, bo zobaczył, że bez powodu przegnał swych trzech synów. "Poczekaj," zawołał, "Ty niewdzięczne stworzenie, przegnać cię to za mało, muszę przyprawić ci znak, żebyś się nie mogła pokazać przed żadnym uczciwym krawcem." Czym prędzej pognał do domu i przyniósł brzytwę, którą ogolił kozie głowę, że była gładka jak jego dłoń. A ponieważ niegodna była łokcia, przyniósł bat i sprawił jej takie lanie, że uciekała wielkimi susami.
Krawiec został sam i popadł w wielki smutek, bo chętnie zobaczyłby swoich synów z powrotem Nikt jednak nie wiedział, dokąd się udali.
Najstarszy poszedł w terminy do stolarza.. Uczył się tam pilnie i sumiennie, a gdy minął czas nauki i musiał odejść, majster podarował mu stoliczek, który wyglądał jak zwykły stoliczek i był ze zwykłego drewna, ale miał jedną dobrą właściwość. Kiedy się go stawiało i mówiło "Stoliczku, nakryj się!," stoliczek nakrywał się czystym obrusem i stał na nim talerz, nóż i widelec, obok miski z duszonym i pieczystym i lśnił kielich z czerwonym winem, że aż serce się radowało. Młody czeladnik myślał sobie: Starczy ci tego do końca życia., i dobrej myśli wyruszył w świat, nie troszczył się, czy gospoda była dobra czy zła, czy można coś w niej znaleźć, czy nie. Jeśli mu się tak spodobało, nie szukał żadnej, jeno w polu, w lesie, na łące, gdzie tylko miał ochotę, zdejmował z pleców stoliczek, stawiał przed sobą i mówił: "nakryj się!" i było wszystko, czego dusza zapragnie. Wreszcie pomyślał, że dobrze by było wrócić do ojca. Gniew ojca z pewnością już minął, a ze "Stoliczku nakryj się!" z pewnością by go przyjął. Zdarzyło się, że w drodze do domu doszedł wieczorną porą do pewnej gospody pełnej gości. Przywitali go ślicznie i poprosili, aby z nimi usiadł i jadł, inaczej ciężko będzie coś dostać. "Nie," odpowiedział stolarz, "Nie odejmę wam z ust tych paru kęsów. Bądźcie lepiej moimi gośćmi. Goście śmiali się z niego i myśleli, że sobie figluje, lecz on postawił swój drewniany stolik na środku izby i rzekł: "Stoliczku, nakryj się!" Natychmiast stanęły na nim potrawy, jakich nie mógłby dostarczyć Karczmarz, a ich zapach unosił się delikatnie ku ich nosom. "Bierzcie, drodzy przyjaciele!," rzekł stolarz, a goście, gdy zobaczyli, o czym mówi, nie dali się drugi raz prosić, przysiedli, wyciągnęli swe noże i odważnie chwytali się za jadło. A co ich najbardziej dziwiło, gdy pustoszały misy, na ich miejscu pojawiały się nowe i pełne. Karczmarz stał w kącie i przyglądał się temu. Nie wiedział, co powiedzieć, ale myślał sobie: Taki kucharz mógłby się przydać w gospodzie. Stolarz i jego kompania weselili się do późnej nocy, aż wreszcie położyli się spać. Młody czeladnik też poszedł do łóżka, a swój cudowny stoliczek postawił pod ścianą. Karczmarzowi myśli nie dawały spokoju. Przypomniał sobie, że w jego graciarni stał stary stoliczek, który wyglądał tak samo, przyniósł go więc i zamienił na cudowny stoliczek. Następnego ranka stolarz zapłacił za nocleg, chwycił za stolik i nawet nie pomyślał, że może być fałszywy. Ruszył w swą drogę. W południe był już u swego ojca, który go przyjął z wielką radością. "No, drogi synu, czego się nauczyłeś?," rzekł do niego. Jestem stolarzem." - "Dobre rzemiosło," odparł stary, "ale co przyniosłeś z wędrówki?" - "Ojcze, najlepsze, co przyniosłem, to ten stoliczek." Krawiec obejrzał go ze wszystkich stron i rzekł: "To ci mi dopiero robota, stary, zniszczony stolik." - "Ale to jest "Stoliczku nakryj się!"," odpowiedział syn, "kiedy go postawię i powiem mu, że ma się nakryć, staną na nim najpękniejsze potrawy i wino, że aż serce się raduje. Zaproś wszystkich krewnych i przyjaciół, niech wszyscy się posilą i pokrzepią, bo stoliczek ich wszystkich nakarmi." Kiedy towarzystwo się już zeszło, postawił stoliczek na środku izby i rzekł: "Stoliczku, nakryj się!" Ale stoliczek ani drgnął, był pusty jak każdy inny stoliczek, co to nie rozumie ludzkiej mowy. Biedy chłopak spostrzegł wtedy, że mu stolik podmieniono i wstydził się, że wyszedł na kłamcę. Krewni go wyśmiali i wrócili do domów nie zaznawszy jadła ni napoju. Ojciec poszedł po swoje szmatki i znowu zaczął szyć, syn zaś znalazł sobie pracę u pewnego majstra.
Drugi syn trafił do młynarza i terminował u niego. Kiedy minął czas nauki, rzekł doń majster: "Dobrze się sprawiłeś. Dam ci więc osła szczególnego gatunku. Nie ciągnie on wozu i nie nosi worków" - "A jaki z niego pożytek?," zapytał młody czeladnik. "Pluje złotem," odpowiedział młynarz, "Gdy postawisz go na obrusie i powiesz "Bricklebrit!", z przodu i z tyłu będzie Ci sypał kawałkami złota." - "Piękna sprawa," rzekł czeladnik, podziękował majstrowi i ruszył w świat. Kiedy potrzebował złota, wystarczyło, że rzekł "Bricklebrit!" do swojego osła, a sypały się z niego sztuki złota. Nie musiał nic robić, jak tylko je zbierać z ziemi. Gdziekolwiek był, zadowalał się tym, co najlepsze, a im drożej, tym lepiej, bo zawsze miał przy sobie pełną sakiewkę. Kiedy już jakiś czas rozglądał się po świecie, pomyślał sobie: musisz wrócić do ojca. Kiedy przyjdziesz ze złotym osłem, zapomni o gniewie i dobrze cię przyjmie. Zdarzyło się, że trafił do tej samej gospody, w której jego bratu podmieniono stoliczek. Ręką prowadził osła, a oberżysta chciał od niego zwierzę odebrać i uwiązać. Młody czeladnik jednak rzekł: "Nie trudźcie się, mojego kłapoucha sam poprowadzę do stajni i sam go uwiążę, bo muszę wiedzieć, gdzie stoi." Oberżyście wydało się to dziwne i pomyślał, że ktoś, kto sam wiąże swojego osła, nie będzie miał wiele, by przekąsić, lecz gdy ten chwycił za kieszeń i wyjął dwie sztuki złota, by mu kupił coś dobrego, zrobił wielkie oczy i pobiegł szukać tego, co najlepszego mógł znaleźć. Po posiłku gość zapytał o należność. Gospodarz nie żałował kredy i rzekł, że trzeba będzie jeszcze dołożyć parę sztuk. Czeladnik chwycił za kieszeń, lecz pieniądze właśnie się skończyły "Poczekajcie chwilę, gospodarzu!," rzekł,"Muszę pójść po pieniądze!" i wziął ze sobą obrus. Gospodarz nie wiedział, co to ma znaczyć. Był ciekawy więc zakradł się za nim, a ponieważ gość zaryglował drzwi stajenne, zaglądał przez dziurę po sęku. Obcy rozłożył obrus pod osiołkiem i zawołał: "Bricklebrit!" i natychmiast ze zwierzątka tyłem i przodem sypnęło złotem, że porządnie pokryło ziemię. "Aj, po tyciąckroć!" rzekł gospodarz "szybko bije się dukaty! Taka sakwa to niezła rzecz!" Gość zapłacił należność i położył się spać, lecz gospodarz zakradł się do stajenki, wyprowadził owego majstra na mennicy i uwiązał innego osiołka na jego miejsce. Następnego ranka młody czeladnik odjechał wcześnie z osiołkiem i myślał, że to jego "złoty osioł" W południe był już u ojca. Gdy ten go zobaczył, ucieszył się, że znów go widzi i dobrze go przyjął. "No a kimże zostałeś, mój synu?" zapytał stary. "Młynarzem, drogi ojcze," odpowiedział. "A co przyniosłeś z wędrówki?" - "Nic prócz osła." - "Osłów tu u nas pod dostatkiem," powiedział ojciec, "Wolałbym dobrą kozę." - "Tak," odpowiedział syn, "ale to nie jest zwykły osioł, lecz złoty osioł. Kiedy mu powiem "Bricklebrit!" posypie się z niego cały obrus złota. Zaproście jeno wszystkich krewnych, a zrobię z nich bogatych ludzi." - "Wspaniała nowina," rzekł krawiec, "nie będę musiał dłużej męczyć się z igłą!," wyszedł i zwołał wszystkich krewnych. Jak tylko wszyscy się zeszli, młynarz kazał zrobić miejsca, rozłożył obrus i przyprowadził do izby osła. "Teraz uważajcie!," rzekł i zawołał: "Bricklebrit!", lecz nie było sztuk złota, okazało się, że osioł nie miał pojęcia o tej sztuczce, bo nie każdy osioł ją zna. Biedny młynarz się zasmucił, widział, że go oszukano, prosił krewnych o wybaczenie, którzy do domów wracali tak samo biedni, jak przyszli. Staremu nie pozostało nic innego, jak chwycić za igłę, a chłopak musiał szukać roboty u jakiegoś młynarza.
Trzeci brat poszedł w terminy na tokarza, a ponieważ to trudne rzemiosło, uczył się najdłużej. Bracia pisali mu w listach, jak źle się z nimi obyto, jak zły oberżysta ostatniego wieczoru odebrał im ich skarby. Kiedy tokarz już się wyuczył i miał odejść, majster podarował mu worek, bo tak dobrze się uczył, i rzekł: "W worku leży kij." - "Worek mogę przewiesić i może mi dobrze służyć, ale na co mi kij? Będzie mi tylko ciężarem." - "Zaraz ci powiem," odpowiedział majster. "Gdy ktoś cię skrzywdzi, powiedz: Kiju, z worka!, a wyskoczy między ludzi i zatańczy im wesoło po plecach, że przez osiem dni się nie ruszą, a nie popuści, aż powierz: kiju, do worka!." Czeladnik podziękował mu, worek zawiesił na plecy, a gdy ktoś za nadto się zbliżył, mówił: "kiju, z worka!," kij zaś wyskakiwał i trzepał ubranko wszystkim po kolei, nie czekając aż czeladnik zdejmie go z pleców, a robił to tak szybko, że nikt nawet nie zmiarkował się, kiedy nadeszła jego kolej. Młody tokarz dotarł do gospody, gdzie oszukano jego braci. Swój plecak położył na stole przed sobą i zaczął opowiadać o niesamowitych rzeczach, jakie widział w świecie. "Tak," rzekł, "można tam znaleźć "stoliczku nakryj się", "złotego osła" i tym podobne, same dobre rzeczy, którymi nie gardzę, ale wszystko to jest niczym w porównaniu z moim skarbem, który dostałem i w worku skrywam." Gospodarz nadstawił uszu: Cóż do licha może to być, pomyślał. Na pewno w worku są szlachetne kamienie i muszę je dostać, bo wszystkie dobre rzeczy chodzą trójkami. Gdy nadeszła pora spoczynku, gość rozciągnął się na ławie, a worek położył pod głowę. Gospodarz podszedł myśląc, że gość głęboko śpi, ostrożnie pociągnął za worek, by go zabrać i podłożyć inny. Tokarz jednak tylko na to czekał. Gdy gospodarz chciał mocniej pociągnąć, zawołał: "Kiju, z worka!" Kij natychmiast wyskoczył i zaczął łoić mu skórę. Gospodarz krzyczał o litość, lecz im głośniej krzyczał, tym mocniej lał go kij, wystukując mu ten sam takt na plecach, aż z wyczerpania padł na ziemię. Wtedy tokarz rzekł: "Jeśli nie oddasz "Stoliczku nakryj się" i "złotego osła" taniec zacznie się od nowa! "O nie," rzekł gospodarz głosikiem maluczkiego, "oddam wszystko, tylko karzcie kijaszkowi z powrotem wejść do worka." Wtedy czeladnik rzekł: "Milsza mi łaska od sprawiedliwości, tym razem cię oszczędzę.!" i zawołał "Kiju do worka!" i pozwolił mu spocząć.
Tokarz wrócił następnego ranka ze "Stoliczku nakryj się" i "złotym osłem" do swojego ojca. Krawiec ucieszył się, gdy go znowu zobaczył, i zapytał go, czego nauczył się w dalekim świecie. "Drogi ojcze," odpowiedział "zostałem tokarzem." - "Wyszukane rzemiosło," rzekł ojciec, "A co przyniosłeś z wędrówki?" - "Cenną rzecz, drogi ojcze," odpowiedział syn, "Kija w worku." - "Co?," zawołał ojciec, "Kija! Też mi warte zachodu! Możesz go uciąć na każdym drzewie." - "Ale nie takiego, drogi ojcze. Jeśli powiem: "Kiju z worka", wyskakuje i zaczyna tańczyć okrutny taniec z każdym, kto na mnie nastaje, a nie popuszcza, aż ten legnie na ziemi i błaga o dobrą pogodę. Widzicie, tym kijem odzyskałem "Stoliczku nakryj się" i "złotego osła", co je zły karczmarz moim braciom zabrał. Teraz zwołajcie wszystkich i proście krewniaków, a nakarmię ich, napoję i napełnię ich kieszenie złotem.
Stary krawiec nie dowierzał, zwołał jednak krewniaków. Tokarz obrus rozłożył w izbie, przyprowadził osła i rzekł do brata: "No, drogi braci, gadaj z nim!" Młynarz rzekł "Bricklebrit," a na obrus posypały się sztuki złota, jakby tęgi deszcz lunął. Osioł nie przestawał, aż wszyscy mięli tyle, że nie mogli unieść. (Widzę po tobie, że chciałbyś przy tym być!) Potem tokarz poszedł po Stolik i rzekł: "Drogi bracie, pogadaj no z nim!" Ledwo stolarz rzekł "Stoliczku, nakryj się," był przykryty najpiękniejszymi misami z jadłem" A uczta była taka, jakiej krawiec w domu jeszcze nie widział, a wszyscy krewni zostali przez noc, byli zadowoleni i weseli. Krawiec zamknął igłę i nić, łokieć i żelazko do szafy i żył ze swymi synami w radości i przepychu.
A gdzie poszła koza, winna, że krawiec synów przepędził? Zaraz wam powiem. Wstydziła się łysego łba, pobiegła do lisiej jamy i schowała się w niej. Kiedy lis wrócił do domu, zaświeciły na niego dwa wielkie skrzące się ślepia z ciemności, że się wystraszył i uciekł. lisa spotkał niedźwiedź, a ponieważ wyglądał jakby przeżył wstrząs, rzekł do niego: "Co ci, bracie lisie, co masz taką minę?" - "Ach, rzekł rudzielec, "Jakieś dzikie zwierze siedziało w mojej jamie i gapiło się na mnie ognistymi oczyma. - "Zaraz je przegnamy," rzekł niedźwiedź, poszedł do jamy i zajrzał do środka, lecz gdy zobaczył ogniste oczy, ogarnął go strach, nie chciał mieć z dzikim zwierzem nic do czynienia i uciekł. Spotkała go pszczoła i zauważyła, że jakby źle czuje się we własnej skórze i rzekła: "Niedźwiedziu, co robisz taką minę, gdzie twoja radość?" - "Gadaj se zdrowa," odpowiedział niedźwiedź, "W domu rudego siedzi dziki zwierz z ognistymi ślepiami. Nie możemy go przepędzić. "żal mi cię, niedźwiedziu, jestem tylko małym, słabym stworzeniem, na które nawet nie spojrzycie w drodze, ale myślę, że mogę wam pomóc." Poleciała do lisiej jamy, usiadła kozie na gładko wystrzyżonym łbie i użądliła ją tak potężnie, że ta aż podskoczyła, "mee! mee!" krzyczała i pognała w świat jak szalona. A co później z nią było, nie wie nikt.


Tłumaczył Jacek Fijołek, © Jacek Fijołek