Kuşoğlan


Vondevogel


Bir zamanlar bir korucu vardı; bir gün avlanmak için ormana gitti. Ancak oraya vardığında küçük bir çocuğun bağırdığını duydu. Sesin geldiği yere gittiğinde kocaman bir ağaç gördü; tepesinde ufak bir çocuk oturmaktaydı. Aslında bu çocuk, annesiyle birlikte bu ağacın altında uyuyakalmıştı. Bir kartal, ana kucağındaki çocuğu görünce oraya doğru uçmuş ve çocuğu gagasına takıp ağacın tepesine çıkarmıştı.
Korucu, ağaca tırmanarak çocuğu aşağı indirdi, "Sen bu çocuğu eve götürüp Lena'yla birlikte büyütmek istersin herhalde!" diye aklından geçirdi. Onu evine götürdü; iki çocuk birlikte büyüdüler. Kuşun kaçırdığı bu çocuğa Kuşoğlan adını taktılar. Kuşoğlan'la Lena birbirlerinden çok hoşlandı; o kadar ki, bir gün görüşmeseler üzülüyorlardı.
Korucunun yaşlı bir kadın aşçısı vardı; bir akşam eline iki kova alarak su taşımaya başladı; bu iş için bir değil, dört kez kuyuya gidip geldi. Lena bunu görünce: "Niye bu kadar çok su taşıyorsun teyze?" diye sordu. "Kimseye bir şey söylemezsen, açıklarım." dedi kadın. Lena kimseye bir şey söylemeyeceğine dair söz verince, şöyle konuştu aşçı: "Yarın sabah, korucu ava çıktığında, kazanda su kaynatıp Kuşoğlan'ı içine atıp pişireceğim, sonra da yiyeceğim!"
Ertesi sabah korucu erkenden kalktı; yola çıktığında çocuklar henüz yataktaydı Lena, Kuşoğlan'a: "Beni yalnız bırakmazsan, ben de seni bırakmam!" dedi. Karaoğlan: "Asla ve asla bırakmam" diye cevap verdi. Lena: "Bak ne diyeceğim, yaşlı teyze dün akşam eve kovalarla su taşıdı. Bunu niye yaptığını sorduğumda, kimseye söylemezsem açıklayacağını bildirdi. Ben de ona 'Tabii ki, kimseye söylemem!' dedim. O da babamız ava çıktıktan sonra kazanda su kaynatacağını ve seni içine atacağını söyledi. Hemen kalkıp giyinelim ve kaçalım burdan." dedi.
Hemen kalkıp giyindiler ve gittiler. Kazandaki su kaynayınca aşçı kadın onların yatak odasına gitti; niyeti Kuşoğlan'ı alıp kazana atmaktı. Ama yatağa yaklaştığında kimseyi göremedi: Çocuklar gitmişti!
Birden içine bir korku düştü; "Korucu geldiğinde çocukların gittiğini görünce, ne desem ben ona? Hadi hemen peşlerine düşelim, derim!" diye kendi kendine söylendi.
Sonra üç yardımcısını görevlendirdi; onlar hemen koşup çocukları yakalayacaklardı. Bu arada çocuklar ormanda oturmuş, mola vermekteydi. Uzaktan adamların gelmekte olduğunu fark edince Lena, Kuşoğlan'a: "Beni yalnız bırakmazsan, ben de seni bırakmam!" dedi. Kuşoğlan da: "Asla ve asla bırakmam!" deyince, Lena bu kez: "Sen gül fidanı ol, ben de gülün olayım!" dedi. Üç adam çıkageldiğinde, üzerinde tek bir gül bulunan gül fidanından başka bir şey göremedi. "Burada yapacağımız bir şey yok!" diyerek eve döndüler ve aşçı kadına bir gül fidanından başka bir şey göremediklerini söylediler. Yaşlı aşçı: "Aptallar!" diye haykırdı: "Siz o fidanı kesip gülü alacak ve buraya getirecektiniz! Hadi hemen oraya geri dönün!"
Adamlar ikinci kez çocukların peşine düştü. Yine uzak tan onların geldiğini gören Lena: "Kuşoğlan, beni yalnız bırakmazsan, ben de seni bırakmam!" deyince oğlan: "Asla ve asla bırakmam!" diye karşılık verdi. Bunun üzerine Lena: "Öyleyse sen bir kilise ol, ben de tacı" dedi.
Üç adam geldiğinde o yerde bir kiliseyle içindeki taçtan başka bir şey görmeyince: "Burada ne yapacağız ki? Hadi eve dönelim!" dediler.
Eve döndüklerinde aşçı kadın onlara bir şey bulup bulmadıklarını sordu. Onlar da bir kiliseyle içindeki taçtan başka bir şey bulamadıklarını söyledi.
Kadın yine "Aptallar, neden kiliseyi yıkıp tacı buraya getirmediniz?" diye haykırdı. Ve bu kez kendisi yola çıktı; üç yardımcısını da yanına aldı.
Çocuklar, üç adamla onun peşinden sallana sallana gelen aşçı kadını görüverdi.
Lena: "Kuşoğlan, beni yalnız bırakmazsan, ben de seni bırakmam!" deyince Kuşoğlan: "Asla ve asla bırakmam!" diye cevap verdi. Bunun üzerine Lena: "Sen bir gölet ol, ben de suda yüzen ördek olayım!" dedi.
Aşçı kadın oraya varınca göletin tüm suyunu içip bitirmek istedi. Ama ördek, ondan önce davranarak gagasıyla yaşlı kadının kafasını suyun içine çekiverdi. Cadı karı suya düşerek boğuldu.
Çocuklar sevinçle eve döndü. Hâlâ hayattaysalar, çok yaşasınlar!
Er was eens een houtvester. Hij ging op jacht in het bos, en toen hij in het bos kwam, hoorde hij schreien als van een klein kind. Hij speurde waar het geschrei vandaan kwam, en eindelijk kwam hij bij een hoge boom, en daarin zat een kindje. De moeder was met het kind ingeslapen aan de voet van de boom; een roofvogel had het kind in haar schoot in 't oog gekregen, toen was hij erheen gevlogen, had het met zijn snavel opgepakt en bovenin een hoge boom gezet.
De houtvester klom nu de boom in, haalde 't kindje naar beneden en dacht: "Je moest de kleine mee naar huis nemen en samen met Leentje opvoeden." Dus bracht hij het thuis, en de twee kinderen groeiden samen op. Het kind dat in de boom gevonden was, noemden ze Vondevogel. Vondevogel en Leentje hielden veel van elkaar, zoveel, dat, als de één de ander niet zag, zij verdriet hadden.
Maar de houtvester had een oude keukenmeid. Op een avond nam ze twee emmers en begon water te putten. Dat deed ze niet eens, maar heel veel maal. Leentje zag dat en zei: "Zeg, oude Sanne, waarvoor haal je zoveel water?" - "Als je 't aan geen mens zegt, dan wil ik het je wel vertellen." Toen zei Leentje: "nee" ze zou 't geen mens zeggen – en toen zei de keukenmeid: "Morgenvroeg, als de houtvester weer gaat jagen, dan kook ik al dat water; en als het ziedend is in de pan, dan gooi ik daar Vondevogel in en ga d'r koken!" De volgende morgen, heel in de vroegte, stond de houtvester op en ging op jacht, toen hij weg was, lagen de kinderen nog in bed. Toen sprak Leentje tot Vondevogel: "Als je mij niet alleen laat, dan laat ik jou ook niet alleen." En Vondevogel zei: "Nooit ofte nimmer." Toen zei Leentje: "Ik wou alleen maar zeggen – oude Sanne sleepte gisteravond zoveel emmers water naar huis – toen vroeg ik, waarvoor ze dat deed – toen zei ze, als ik 't geen mens zeggen zou dan zou ze 't mij wel zeggen – ik zei: ik zal 't zeker aan niemand zeggen – toen zei ze: morgenvroeg, als vader ging jagen, dan wou ze een pan vol water koken, en jou er instoppen en jou koken! Laten we gauw opstaan, ons aankleden en samen weggaan." Dus stonden de twee kinderen op, kleedden zich snel aan en liepen weg. Toen het water ziedend aan 't koken was, ging de keukenmeid naar de slaapkamer, wou Vondevogel halen en in de pan doen. Maar toen ze de kamer binnenkwam, toen waren allebei de kinderen weg; toen werd ze verschrikkelijk bang en ze prevelde in zichzelf: "Wat moet ik nu zeggen als de baas thuiskomt, en ziet dat de kinderen allebei weg zijn? Gauw ze achterna, ze weer terughalen!"
De keukenmeid zond hun drie knechts achterna, die moesten lopen wat ze lopen konden en de kinderen inhalen. Maar de kinderen zaten aan de rand van het bos, en toen ze de drie knechts van verre zagen aankomen, zei Leentje tegen Vondevogel: "Als je mij niet alleen laat, dan laat ik jou ook niet alleen." En Vondevogel zei: "Nooit ofte nimmer!" Toen zei Leentje: "Verander jij je dan in een rozestruik en ik in 't roosje." Dus toen de drie knechts aan de rand van het bos kwamen, toen was er niets dan een rozestruik met een enkel roosje eraan; en de kinderen waren nergens te zien. De knechts zeiden dus: "Dat is niks gedaan," en gingen weer naar huis. Ze zeiden tegen de keukenmeid: er was nergens iets te zien geweest, alleen de bosrand en 'n rozestruik met 'n roosje. Toen riep de keukenmeid woedend: "Ezelsveulens dat jullie zijn, je had die rozestruik in stukken moeten snijden en 't roosje afplukken en thuisbrengen; ga het maar gauw halen en doe het dadelijk!" Ze moesten dus nog eens op pad en weer zoeken. Maar de kinderen zagen hen uit de verte al aankomen en Leentje zei: "Vondevogel, je laat me niet alleen, dan verlaat ik je ook niet." Vondevogel zei: "Nooit ofte nimmer!" En Leentje weer: "Verander jij je dan in een kerk en ik in de kroon die er hangt." Toen dus de drie knechts weer terugkwamen, was er niets dan een kerk met een luchter. Ze zeiden dus tegen elkaar: "Het is niets gedaan. Laten we maar weer naar huis gaan." Ze kwamen weer terug en de keukenmeid vroeg: "Hebben jullie nu alweer niets gevonden?" - "Nee," zeiden ze; ze hadden alleen een kerk gezien en daar was een kroon in geweest. "Dwazen," riep de keukenmeid, had dan de kerk afgebroken en de kroon mee naar huis genomen!" En daarom ging zij er nu zelf op af, en ging met de drie knechts de kinderen na. Maar de kinderen zagen de drie knechts van verre naderen en de keukenmeid schommelde er achteraan. Toen zei Leentje: "Vondevogel, laat je me niet alleen, dan laat ik jou ook niet alleen." Toen sprak Vondevogel: "Nooit ofte nimmer." Leentje zei: "Word jij dan een vijver, dan ben ik de eend die erin zwemt." Maar nu kwam de keukenmeid erbij, en toen ze de vijver zag, ging ze ervoor liggen en wilde hem helemaal opdrinken. Maar de eend kwam dadelijk aangezwommen, pakte haar met z'n snavel bij haar haar en trok ze 't water in: zo is de oude heks verdronken. De kinderen gingen samen naar huis en waren uitgelaten blij, en als ze niet gestorven zijn, leven ze nog.