De gouden vogel


L'uccello d'oro


In oeroude tijden was er eens een koning. Hij had een prachtig park achter zijn slot, en daar stond een boom in, die gouden appels droeg. Wanneer de appels rijp waren, werden ze geteld. Maar de volgende morgen ontbrak er één. Men meldde het de koning, en hij gaf bevel, dat er voortaan elke nacht onder de boom de wacht zou worden gehouden. Nu had de koning drie zonen. De oudste zond hij met 't vallen van de avond naar de tuin. Maar toen het middernacht was geworden, kon hij niet meer van de slaap, en – de volgende morgen was er weer een appel weg. De volgende nacht moest de tweede zoon waken; maar het ging hem niet beter: toen het twaalf uur was, sliep hij in, en 's morgens ontbrak er weer een appel. Nu was de beurt aan de derde zoon, om de wacht te houden. Hij wilde wel, maar de koning vertrouwde hem niet erg, en hij dacht dat hij nog minder zou uitrichten dan zijn broers: maar toch stond hij het hem toe. Dus ging de jongen onder de boom liggen, bleef wakker en liet de slaap niet baas worden over hem. Het sloeg twaalf uur – er ruiste wat door de lucht – en hij zag in de maneschijn een vogel aan komen vliegen, en z'n veren glansden van goud. De vogel zette zich op een tak en juist had hij een appel beet, toen de jongen een pijl op hem afschoot. De vogel ontsnapte, maar de pijl had wel doel getroffen, en één van zijn gouden veren had hij verloren. De jongen raapte die op, bracht hem 's morgens naar de koning en vertelde wat hij 's nachts had gezien. De koning riep zijn raad bijeen, en ieder vond, dat zo'n veer meer waard was dan het hele koninkrijk. "Als de veer zo kostbaar is," verklaarde de koning, "dan wil ik ook de vogel hebben."
Nu ging de oudste zoon op weg, vertrouwde op zijn slimheid en dacht dat hij die gouden vogel vast wel vinden zou. Hij liep een poosje, zag aan de rand van 't bos een vos zitten, legde z'n geweer aan en mikte. De vos riep: "Niet schieten, ik zal je een goede raad geven. Je bent op zoek naar de gouden vogel. Vanavond kom je in een dorp. Daar zijn twee herbergen, tegenover elkaar. In de ene is alles licht, daar gaat 't vrolijk toe: maar ga daar niet naar binnen, maar ga naar de andere die gesloten is en er niet zo goed uitziet." - "Hoe kan zo'n dier me nu een goede raad geven," dacht de prins, en hij schoot, maar hij schoot mis, de vos strekte z'n staart en liep weg. Maar de jongen liep verder, tot hij 's avonds in 't dorp kwam, waar de twee herbergen waren; in de ene werd gezongen en gesprongen, de andere zag er armzalig en saai uit. "Ik zou toch dwaas zijn," dacht hij, "als ik naar die onooglijke herberg ging!" en zo ging hij de vrolijke binnen, leefde daar in weelde en plezier; en hij vergat de gouden vogel, zijn vader, en alle goeds dat hij geleerd had.
Toen er een tijd voorbij was en de oudste zoon altijd en altijd maar weg bleef, toen ging de tweede zoon op weg en wilde ook de gouden vogel zoeken. Net als bij de oudste zag hij de vos; die gaf hem goede raad en hij gaf er niet om. Hij kwam bij de twee herbergen, waar zijn broer aan 't venster stond van die waar zang en dans uitklonk, hij ging naar binnen en leefde voor weelde en plezier.
Weer ging er een tijd voorbij, toen wou de jongste zoon gaan trekken en zijn geluk beproeven. Maar dat wilde de vader niet. "Het is hem niet kwalijk te nemen," zei de vader, "maar de gouden vogel zal hij heus niet vinden, en als hem een ongeluk overkomt, dan weet hij zich niet te redden; hij is de jongste." Maar tenslotte, de jongen liet hem niet met rust – gaf hij zijn toestemming en de jongste trok ook weg. Aan de rand van het bos zat weer de vos, die vroeg om niet te schieten, in ruil voor goede raad. De jongen was goedig en zei: "Stil maar, vosje, ik doe je niks." - "Dat zal je niet berouwen," zei de vos, "en als je nu gauw verder wilt, kom dan maar achter op mijn staart." En pas was hij daarop gaan zitten, of de vos begon te draven, en het ging over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Toen ze in het dorp kwamen, ging de jongen eraf, volgde de goede raad, en nam zonder dralen z'n intrek in de armelijke herberg, waar hij rustig overnachtte. De volgende morgen kwam hij buiten, daar zat de vos al en zei: "Nu zal ik je verder zeggen wat je doen moet. Ga aldoor maar recht toe, recht aan. Eindelijk kom je bij een slot. Een massa soldaten ligt ervoor. Bekommer je daar niet om; ze slapen en ze snurken. Ga er middendoor, recht het slot in; alle kamers door. Tenslotte zal je in een kamer komen, waar, in een houten kooi, een gouden vogel hangt. Daar staat een lege kooi naast, een pronkkooi. Maar pas op: neem niet de gouden vogel uit z'n houten kooi om hem in die gouden kooi te zetten, want dan zou het slecht met je aflopen." Meteen stak de vos zijn staart weer uit, en de prins ging erop zitten: daar ging het weer voort over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Toen hij bij 't slot was gekomen, vond hij alles wat de vos had voorspeld, en hij kwam in de kamer waar de gouden vogel zat in een houten kooi, met de mooie gouden kooi ernaast; en de drie gouden appels lagen zo in de kamer. Hij vond echter dat het dwaas was, als hij die mooie vogel in zo'n houten kooi liet zitten, hij deed het deurtje open, pakte het dier beet en zette hem in de gouden kooi. Op dat ogenblik liet de vogel een doordringende schreeuw horen. De soldaten werden wakker, ze vielen 't kasteel binnen en sleepten hem in de kerker. De volgende morgen werd hij voor 't gerecht gevoerd, en, toen hij alles bekende, ter dood veroordeeld. Maar nu zei de koning: onder één voorwaarde schonk hij hem genade: als hij het gouden paard bereed dat sneller liep dan de wind, dan zou hij bovendien nog de gouden vogel krijgen als beloning.
De prins ging op weg, zuchtend en bedrukt, want waar moest hij 't gouden paard vinden? Daar zag hij opeens zijn oude vriend de vos aan de rand van de weg zitten. "Zie je nu wel," zei de vos, "dat komt ervan, dat je niet gedaan hebt wat ik zei. Maar je moet niet bij de pakken neerzitten. Ik zal je helpen om naar 't gouden paard te komen. Ga maar recht toe recht aan, dan kom je bij een kasteel. In de stal staat het paard. Vóór de stal liggen soldaten, slapend en snurkend, en je kunt het gouden paard aan de teugel naar buiten brengen. Maar je moet op één ding letten: leg hem het gewone zadel op, van hout en leer; en pak vooral niet het gouden zadel, dat ernaast hangt, want het zou je slecht vergaan." Daarna stak de vos zijn staart weer uit, de koningszoon ging op de staart zitten en voort ging het, over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Alles gebeurde zoals de vos gezegd had. Hij kwam in de stal, waarin het gouden paard stond. Maar toen hij het gewone zadel wou opleggen, dacht hij: "Het is toch erg, om zo'n prachtig dier niet dat prachtige gouden zadel op te leggen; dat komt het dier toe." Maar pas had het gouden zadel 't paard aangeraakt, of het dier begon luid te hinniken. De stalknechts werden wakker, grepen de prins beet en wierpen hem in de gevangenis. De volgende morgen werd hij ter dood veroordeeld, maar toch gaf de koning hem genade, en het gouden paard bovendien – als hij kans zag, om de mooie prinses uit het gouden slot te verlossen.
Bedrukt ging de prins op weg. Maar gelukkig, daar was de trouwe vos weer. "Ik moest je eigenlijk aan je lot overlaten," zei de vos, "maar ik heb medelijden met je; en nog één enkele maal zal ik je helpen. Je kunt recht toe recht aan naar het gouden slot gaan. Daar kom je 's avonds, 's Nachts, als alles stil is, gaat de mooie prinses naar 't badhuis, om te baden. Op 't ogenblik dat zij daar binnengaat, spring je op haar toe en kust haar, dan volgt ze je vanzelf, en dan kan je haar meenemen; maar één ding: je staat niet toe dat ze eerst afscheid neemt van haar ouders, want dan zal het slecht met je aflopen!" De vos strekte z'n staart recht, de prins ging erop zitten, en voort vlogen ze over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Hij bereikte zo het gouden slot en 't gebeurde zoals de vos had gezegd. Hij bleef wachten tot middernacht. Alles lag in diepe slaap. Maar de prinses ging naar het badhuis en op dat ogenblik sprong hij te voorschijn en kuste haar. Ze wilde graag met hem meegaan. Maar ze smeekte, onder hete tranen, dat hij haar toe zou staan, eerst afscheid te nemen van haar ouders. Hij gaf niet toe, maar ze schreide en eindelijk viel ze aan zijn voeten, en toen kon hij 't niet langer weerstaan. Maar pas was de prinses aan haar vaders bed gekomen, of hij werd wakker, met ieder die in 't slot verbleef, en de prins werd gepakt en opgesloten.
De volgende morgen sprak de koning tegen hem: "Je hebt je leven verbeurd, en je kunt alleen genade krijgen, als je de berg afgraaft, die voor mijn venster ligt en mij het uitzicht beneemt, en dat moet binnen acht dagen gebeuren. Lukt dat, dan kun je mijn dochter krijgen als beloning." De prins begon eraan, groef en schepte zonder ophouden, maar toen hij na zeven dagen zag, hoe weinig hij had uitgericht, en dat al dat werk nog nauwelijks iets geholpen had, gaf hij alle hoop op. De avond van de zevende dag kwam de vos eraan. Hij zei: "Je verdient niet, dat ik nog iets voor je doe, maar ga nu maar slapen. Ik zal het werk voor je doen." De volgende morgen werd hij wakker, en toen hij naar buiten keek, was de hele berg weg. Vol vreugde ijlde de prins naar de koning en meldde hem, dat de voorwaarde vervuld was; en of de koning wilde of niet, hij moest zijn woord gestand doen en zijn dochter ten huwelijk geven.
Nu trokken ze allebei samen weg, en het duurde niet lang, of daar kwam de trouwe vos. "Het beste heb je al," zei de vos, "maar bij de prinses van het gouden slot hoort nog het gouden paard." - "Hoe krijg ik dat nog?" vroeg de jonkman. "Ik zal het je zeggen," zei de vos. "Eerst moetje naar de koning, die je naar 't gouden slot heeft gestuurd, de prinses brengen. Daar zijn ze dan zo blij mee, dat ze je 't gouden paard graag afstaan en het naar je toe zullen brengen. Ga er dan meteen op, reik ieder de hand ten afscheid, de prinses het allerlaatste, en als je haar hand vast hebt, trek haar dan met één zwaai voorop het paard en geef je paard de sporen: niemand kan je inhalen, want dat paard loopt vlugger dan de wind!" Alles werd gelukkig ten einde gebracht. De prins reed met de prinses op het gouden paard weg. Maar de vos bleef niet achter en zei tegen de jonkman: "Nu zal ik je tenslotte nog aan de gouden vogel helpen. Als je vlak bij het kasteel gekomen bent, laat dan de prinses afstijgen. Ik zal zolang op haar passen. Rij dan, op het gouden paard, naar het slotplein. Zodra ze het zien, zullen ze zich bijzonder blij tonen, en ze zullen je de gouden vogel buiten brengen. Zodra je de kooi in de hand hebt, snel dan naar ons terug, en haal de prinses weer af." Alles lukte, en toen de prins met zijn schatten weer naar huis wou rijden, zei de vos: "Nu moetje mij voor al mijn hulp ook belonen." - "Wat moetje ervoor hebben?" vroeg de jongen. "Als we in het bos komen," zei de vos, "schiet me dan dood, en sla mij m'n kop en m'n poten af." - "Een mooie dank," zei de prins, "dat kan ik je onmogelijk aandoen." De vos zei: "Als je het niet wilt, dan moet ik je nu verlaten; maar voor ik wegga, zal ik je nog een goede raad geven. Je moet twee dingen vermijden. Koop geen galgenvlees, en ga nooit op de rand van een bron zitten." Toen liep hij het bos in.
De jonge prins dacht: "Wat een vreemd dier is dat, en wat heeft hij een eigenaardige grillen. Wie zal er nu galgenvlees gaan kopen! En nooit in mijn leven heb ik het denkbeeld gehad, om op de rand van een bron te gaan zitten." Hij reed verder met de mooie prinses, en de weg leidde door een dorp, en het was juist dat, waar zijn beide broers waren gebleven. Er kwam een hele oploop en geschreeuw, en toen hij vroeg wat er dan aan de hand was, kreeg hij als antwpord: er zouden twee mensen worden opgehangen. Dichterbij gekomen zag hij, dat het zijn broers waren, want met al hun slimme streken hadden ze er ook al hun geld doorgejaagd. Hij vroeg of ze niet te bevrijden waren. "Ja als je hun schulden betalen wilt," zeiden de mensen, "maar waarom zou je je goeie geld geven voor die twee nietsnutten, en hen loskopen?" Maar hij bedacht zich geen ogenblik, maar betaalde hun schulden, en toen ze zo bevrijd waren, zetten ze de reis met z'n allen voort.
Nu kwamen ze bij het bos, waar ze de vos allemaal voor 't eerst hadden gezien. Het was er koel en heerlijk, omdat 't een hete zonnedag was; en de twee broers zeiden: "Laten we hier bij deze bron wat rusten en eten en drinken." Hij vond dat goed, en onder de maaltijd vergat hij alles en ging argeloos op de rand van de bron zitten, aan niets denkend, en zijn broers pakten hem beet en gooiden hem achterover de put in. En ze namen de prinses en het paard en de vogel en gingen met dat alles naar hun vader terug. "Hier brengen we u niet alleen de gouden vogel," zeiden ze, "maar bovendien het gouden paard en we hebben nog de prinses van 't gouden slot meegebracht bovendien." Grote vreugde in 't kasteel; maar het paard at niet, de vogel zong niet, en de prinses zat maar te huilen.
De jongste broer was evenwel niet dood. De bron was droog geweest, en hij was op zacht mos gevallen, zonder letsel te krijgen, alleen, hij kon er niet uit. Maar de trouwe vos had hem niet verlaten. Hij kwam naar beneden gesprongen en gaf hem een geweldige uitbrander, omdat hij zijn raad al weer in de wind had geslagen. "Maar ik kan het niet laten," zei hij, "ik zal je nog eens in 't daglicht helpen." En hij zei hem: "Pak nu mijn staart en hou je goed vast" en zo trok hij hem de hoogte in. "Nog ben je niet veilig," zei de vos weer, "je broers waren niet zeker van je dood, ze hebben het bos met wachters bezet, om je te doden, wanneer je nog levend rondliep." Nu zat er een bedelaar aan de weg. De prins ruilde met hem van kleren, en zo raakte hij spoedig thuis op zijn vaders slot. Niemand zag dat hij het was. Maar de vogel begon te zingen, het paard wilde weer eten en de mooie prinses droogde haar tranen. De koning vroeg verbaasd: "Wat betekent dat ineens?" Toen zei de prinses: "Ik weet 't niet - ik was bedroefd, en nu ben ik opeens zo opgewekt; alsof mijn eigen prins weer terug was." Nu vertelde ze alles wat er gebeurd was, hoewel de broers haar met de dood hadden bedreigd, als ze iets zou verraden. Nu liet de koning allen bij zich roepen, die in 't slot aanwezig waren. En zo kwam er ook een jonkman met lompen aan; maar de prinses herkende hem meteen en viel hem om de hals. De goddeloze broers werden gegrepen en gedood, en de jongste trouwde met de prinses en werd erfgenaam van 't koninkrijk.
En hoe was het met de arme vos gegaan? Lang daarna ging de zoon van de koning nog eens naar het bos; en hij kwam de vos weer tegen en die zei: "Nu heb jij alles watje maar wensen kunt, maar mijn ongeluk blijft maar duren. Toch heb jij het in je macht, mij te verlossen." En nog eens smeekte hij, hem neer te schieten en kop en poten af te hakken. Daarom deed hij het nu. En toen het gebeurd was, veranderde de vos zich in een mens, en dat was niemand anders dan de broer van de schone prinses; hij was nu eindelijk verlost van de betovering, die op hem had gelegen. Nu ontbrak er niets meer aan hun geluk, zolang zij leefden.
C'era una volta un re che aveva un parco nel quale si trovava un albero che aveva delle mele d'oro. Quando le mele furono mature, non fece in tempo a trascorrere la notte e già ne mancava una, sicché‚ il re andò in collera e ordinò al giardiniere di vegliare ogni notte sotto l'albero. Il giardiniere lasciò di guardia il figlio maggiore, ma questi a mezzanotte si addormentò e il giorno dopo mancava un'altra mela. La notte seguente dovette vegliare il secondo, ma a mezzanotte anch'egli di addormentò e al mattino mancava una mela. Ora era la volta del terzo figlio, e il giardiniere non ne era gran che soddisfatto, ma poi si convinse e gli permise di fare la guardia. Il giovane si distese sotto l'albero e vegliò, vegliò. Allo scoccare della mezzanotte, udì nell'aria un frullar d'ali e vide un uccello d'oro giungere in volo. Mentre l'uccello stava staccando con il becco una mela dall'albero, il figlio del giardiniere rapidamente gli tirò una freccia. La freccia non gli fece nulla e l'uccello fuggì, lasciando tuttavia cadere a terra una delle sue piume d'oro. Il giovane la raccolse e il mattino dopo la portò al re che riunì subito il consiglio. Tutti dichiararono, unanimi, che una piuma come quella valeva più di tutto il regno. Allora il re disse: -Non me ne faccio nulla di una sola piuma: voglio tutto l'uccello e l'avrò-. Il figlio maggiore si mise allora in cammino, sicuro di trovare l'uccello d'oro. Dopo un po' scorse una volpe al limitare del bosco; subito imbracciò il fucile e prese la mira. Ma l'animale incominciò a parlare e disse: -Non sparare e ti darò un buon consiglio. So che stai cercando l'uccello d'oro, e questa sera arriverai in un villaggio dove ci sono due locande, l'una dirimpetto all'altra. Una è ben illuminata e piena di allegria, ma non entrarci: vai invece nell'altra, anche se ha un brutto aspetto!-. Ma il giovane pensò: "Un animale può forse darmi un consiglio assennato?" e sparò, senza riuscire tuttavia a colpire la volpe che distese la coda e fuggì nel bosco. Egli proseguì e la sera giunse nel villaggio dove si trovavano le due locande: in una cantavano e ballavano, mentre l'altra aveva un aspetto povero e angusto. "Sarei un vero sciocco" pensò "se andassi in quella miserabile locanda, invece di andare nella più bella!" Così entrò nell'allegra osteria, si diede alla bella vita e scordò l'uccello e la propria terra natia. Passò un po' di tempo, siccome il figlio maggiore non faceva ritorno, si mise in cammino il secondo. Anche lui incontrò la volpe che gli diede il buon consiglio ma, quando giunse davanti alle due locande, vide suo fratello che lo chiamava dalla finestra di quella piena di baldoria. Egli non seppe resistere e scordò ogni buon proposito. Passò un'altro po' di tempo e anche il terzo fratello volle mettersi in cammino, ma il padre non voleva lasciarlo andare perché‚ gli era affezionato e temeva gli capitasse una disgrazia per cui non potesse più far ritorno come gli altri due. Tuttavia, per aver pace, lo lasciò infine partire. Così anche il terzo figlio incontrò la volpe al margine del bosco e ricevette il buon consiglio. Egli era buono d'animo e le risparmiò la vita; allora la volpe disse: -Sali dietro, sulla mia coda, così andremo più in fretta!-. Non appena fu a posto, la volpe si mise a correre, e via di carriera, che i capelli fischiavano al vento. Quando arrivarono al villaggio, il giovane smontò, seguì il buon consiglio e, senza guardarsi attorno, entrò nella misera locanda, dove pernottò tranquillamente. Il mattino dopo incontrò di nuovo la volpe che gli disse: -Cammina sempre dritto e giungerai a un castello davanti al quale si troverà un intero reggimento di soldati. Dormiranno e russeranno tutti e tu non devi badare a loro: entra invece nel castello, e dentro troverai una stanza dov'è appesa una gabbia di legno con l'uccello d'oro Accanto vi sarà, in bella mostra, una gabbia d'oro; ma bada bene di non togliere l'uccello dalla sua brutta gabbia per metterlo in quella preziosa: potrebbe andarti male-. Dopo aver detto queste parole, la volpe distese nuovamente la coda, il giovane vi si sedette sopra, e via di carriera, che i capelli fischiavano al vento. Giunto al castello, il principe trovò tutto come gli aveva detto la volpe. Entrò nella stanza dove c'era l'uccello d'oro in una gabbia di legno, accanto vi era un'altra gabbia, tutta d'oro, e anche le tre mele, sparse qua e là. Allora egli pensò: "Sarebbe ridicolo lasciare quel bell'uccello in una gabbia così brutta- Così aprì la porticina, afferrò l'animale e lo mise nella gabbia d'oro. Ma subito l'uccello mandò un grido così acuto che i soldati si svegliarono, catturarono il principe e lo condussero davanti al re. Il giorno dopo fu giudicato e, siccome egli ammise la propria colpa, fu condannato a morte. Ma il re disse. -Puoi aver salva la vita a una sola condizione: devi portarmi il cavallo d'oro che corre veloce come il vento; in compenso ti potrò regalare l'uccello d'oro-. Il principe si mise in cammino, tutto triste, sospirando. D'un tratto si trovò davanti la volpe che gli disse: -Vedi cosa ti è successo a non ascoltarmi? Tuttavia, se vuoi seguirmi, ti aiuterò a trovare il cavallo d'oro. Devi andare sempre dritto fino a quando arriverai a un castello; e lì, nella scuderia c'è il cavallo d'oro. Davanti alla scuderia ci saranno gli stallieri, ma dormiranno e russeranno, così tu potrai entrare tranquillamente e portare via il cavallo d'oro. Bada solo di mettergli la sella brutta di legno e cuoio non quella d'oro appesa lì accanto-. Dopo che la volpe ebbe detto queste parole, il principe le si sedette sulla coda, e via di carriera, che i capelli fischiavano al vento. Tutto si svolse come aveva detto la volpe: gli stallieri russavano tenendo in mano delle selle d'oro. Ma quando egli vide il cavallo d'oro, si rammaricò di dovergli mettere la sella brutta. "Farà una brutta figura" pensò. "E' opportuno che gli metta una sella che si addica a un animale così bello!" E mentre stava cercando di togliere una sella d'oro dalle mani di uno stalliere, questi si svegliò, e con lui si svegliarono anche gli altri, acciuffarono il giovane e lo gettarono in prigione. Il giorno dopo fu nuovamente condannato a morte, tuttavia gli promisero di fargli grazia e di regalargli l'uccello e il cavallo d'oro, se fosse riuscito a conquistare una meravigliosa principessa. Il giovane si mise in cammino tutto triste, ma ben presto si imbatté‚ di nuovo nella volpe. -Perché‚ non mi hai ascoltato?- disse l'animale. -A quest'ora avresti l'uccello e il cavallo. Ti aiuterò ancora una volta: vai sempre dritto e questa sera giungerai a un castello. A mezzanotte la bella principessa va a fare il bagno nel padiglione, tu entraci e dalle un bacio: così potrai portarla con te; bada solo che non dica addio ai suoi genitori.- Poi la volpe stese la coda, e via di carriera, che i capelli fischiavano al vento. Quando giunse al castello trovò tutto come aveva detto la volpe e a mezzanotte egli baciò la bella principessa nel padiglione. Ella disse che l'avrebbe seguito volentieri, ma lo supplicò piangendo di lasciarla andare a prendere congedo dal padre. Da principio egli rifiutò, ma la principessa piangeva sempre più e gli si gettò ai piedi, finché‚ egli finì col cedere. Ma non appena la fanciulla andò dal padre, questi si svegliò, e con lui si svegliarono tutti gli altri che erano nel castello; arrestarono il giovane e lo misero in prigione. Il re gli disse: -Non avrai mai mia figlia, a meno che tu non riesca a spianare il monte che è davanti alle mie finestre e mi toglie la vista; ti do otto giorni di tempo-. Ma la montagna era così grande che neanche la forza di tutti gli uomini del mondo avrebbe potuto spostarla. Il principe lavorò sette interi giorni senza interrompersi mai, ma quando vide quanto poco avesse concluso ne ebbe grande dolore. Tuttavia la sera del settimo giorno arrivò la volpe e gli disse: -Va' pure a dormire, farò io il, tuo lavoro-. Il mattino dopo, quando il giovane si svegliò, la montagna era scomparsa; allora andò dal re tutto contento, gli disse che aveva assolto il suo compito e che a lui toccava ceder la figlia. Volente o nolente, il re dovette mantenere la promessa. Così i due partirono insieme, ma la volpe li raggiunse e disse: -Adesso dobbiamo fare in modo di ottenere tutte e tre le cose: la fanciulla, il cavallo e l'uccello-. -Sì, se ti riesce- rispose il giovane -ma sarà difficile.- -Ascoltami e sarà cosa fatta- disse la volpe, e aggiunse: -Quando giungerai dal re che ti ha chiesto di portargli la principessa meravigliosa, digli: "Eccovela!." Tutti andranno in visibilio e tu monterai subito in sella al cavallo d'oro, porgerai la mano a tutti in segno d'addio, e per ultimo, alla bella fanciulla. Allora tirala su di slancio e parti a spron battuto-. Il principe seguì il consiglio e si portò via la bella fanciulla; allora la volpe gli disse di nuovo: -Quando arriveremo davanti al castello dov'è custodito l'uccello, io e la principessa ti aspetteremo fuori dal portone; tu invece entrerai nel cortile a cavallo dicendo: "Vedete bene che vi ho portato l'animale che volevate!." Essi allora ti porteranno l'uccello, ma tu rimarrai seduto a cavallo e dirai che anche tu vuoi vedere se davvero si tratta dell'animale che volevi, e, quando lo avrai in mano, parti alla gran carriera-. Tutto andò a meraviglia e, quando il principe ebbe anche l'uccello d'oro, fece sedere la fanciulla sul cavallo e proseguirono il cammino finché‚ giunsero in un gran bosco. Là li raggiunse la volpe e disse: -Adesso devi uccidermi e tagliarmi la testa e le zampe-. Ma il giovane rifiutò e la volpe disse: -Se proprio non vuoi farlo, accetta ancora un buon consiglio. Guardati da due cose: non comprare carne da forca e non sederti sull'orlo di un pozzo-. "Se non si tratta che di questo, non è niente di difficile!" pensò il giovane. Proseguì per la sua strada con la fanciulla, finché‚ giunse al villaggio dove erano rimasti i suoi fratelli. C'era gran tumulto e rumore, e quand'egli chiese di che si trattasse, gli risposero che dovevano essere impiccati due furfanti. Avvicinandosi, vide che si trattava dei suoi due fratelli, che avevano compiuto ogni sorta di misfatti dissipando i loro averi. Allora egli disse: -Non è proprio possibile risparmiare la loro vita?-. -No- rispose la gente -a meno che non vogliate impiegare il vostro denaro per riscattarli.- Egli non stette a pensarci due volte e pagò quanto gli chiesero. Allora i fratelli furono liberati e proseguirono il viaggio con lui. Ma quando giunsero nel bosco in cui avevano incontrato la volpe per la prima volta, il luogo era tanto fresco e ameno che i due fratelli dissero: -Riposiamoci un po' accanto al pozzo, mangiamo e beviamo!-. Egli acconsentì, e mentre parlavano, si sedette distrattamente sull'orlo del pozzo, senza alcun sospetto. Ma i due fratelli lo spinsero all'indietro, facendolo precipitare in fondo al pozzo; poi presero la fanciulla, il cavallo e l'uccello e ritornarono dal padre dicendo: -Abbiamo conquistato tutte queste cose e te le portiamo-. Tutti erano felici, tranne il cavallo che non mangiava, l'uccello che non cantava e la fanciulla che piangeva sempre. Il fratello minore si trovava intanto in fondo al pozzo, che per fortuna era asciutto e, benché‚ non si fosse rotto neanche un osso, non riusciva tuttavia a escogitare il modo di uscirne. In quel mentre arrivò ancora una volta la volpe e lo sgridò perché‚ non aveva ascoltato il suo consiglio. -Pure- disse -non posso fare a meno di aiutarti a venir fuori; afferra la mia coda e tienti forte.- Così, strisciando, la volpe riuscì a tirarlo fuori dal pozzo Quando furono in salvo, l'animale disse: -I tuoi fratelli hanno fatto appostare delle sentinelle che hanno l'incarico di ucciderti se ti vedono-. Allora egli indossò le vesti di un pover'uomo e giunse così, senza che nessuno lo riconoscesse, alla corte di suo padre. E non appena arrivò il cavallo si rimise a mangiare l'uccello riprese a cantare e la fanciulla smise di piangere. Il re si stupì e domandò spiegazioni alla fanciulla. -Non so- rispose la principessa -ero così triste, e ora sono tanto felice! Come se fosse arrivato il mio vero sposo.- E gli raccontò tutto quello che era successo, malgrado gli altri fratelli avessero minacciata di ucciderla se mai rivelava qualcosa. Il re fece chiamare a raccolta tutta la gente del castello, e venne anche il giovane, nei suoi cenci da mendicante, ma la fanciulla lo riconobbe subito e gli si gettò fra le braccia. I fratelli furono arrestati e giustiziati, mentre il giovane sposò la bella fanciulla e, dopo la morte del padre, ne ereditò il regno. Molto tempo dopo, il principe tornò nel bosco e incontrò la vecchia volpe che lo supplicò nuovamente di ucciderla e di tagliarle la testa e le zampe. Egli lo fece, e subito la volpe si trasformò in un uomo: era il fratello della regina che finalmente era libero da un incantesimo.