Het boertje


O camponesinho


Er was eens een dorp waarin alléén rijke boeren woonden, en maar één arme, en die noemden ze "Boertje." Hij had niet eens een koe, en geld om er één te kopen nog minder: en hij en zijn vrouw hadden er zo graag één gehad. Op een keer zei hij tot haar: "Daar heb ik een goed idee, we hebben onze neef de meubelmaker; die moest eens een houten kalf voor ons maken en dat bruin verven, zodat het er net uit ziet als een echt kalf, mettertijd wordt het wel groot en wordt het een koe." Dat vond de vrouw ook, en neef de meubelmaker schaafde en timmerde het kalf in elkaar, verfde het op zoals 't moest, en maakte 't met z'n kop naar beneden alsof het graasde.
Toen de koeien de volgende morgen naar buiten werden gelaten, riep Boertje de herder aan en zei: "Kijk, daar heb ik een kalfje, maar 't is nog heel klein, je moet het dragen." De herder zei: "Al goed!" nam het in zijn arm, droeg het naar buiten naar de wei en zette het in 't gras. Het kalfje bleef aldoor maar staan alsof het graasde, en de herder zei: "Hij zal gauw lopen, kijk hem al grazen!" 's Avonds toen hij de kudde weer naar huis wou leiden, zei hij tegen het kalf: "Als je daar kunt staan en aldoor eten, dan kun je best op je vier poten lopen, ik ga je niet meer op de arm sjouwen." Boertje stond voor de deur en wachtte op zijn kalfje; toen de koeherder door het dorp kwam, en 't kalfje er niet bij was, vroeg hij ernaar. De herder antwoordde: "Dat staat nog aldoor buiten te grazen, het wou niet uitscheiden en 't wou niet mee." Maar Boertje zei: "Och kom, ik moet toch mijn vee hebben!" Toen gingen ze samen terug naar de wei, maar iemand had het kalf gestolen, en nu was het weg. De herder zei: "Hij zal verdwaald zijn." Maar Boertje zei: "Dat gaat zo niet!" en hij bracht de herder voor de rechter, die veroordeelde hem wegens nalatigheid, zodat hij Boertje voor 't verloren kalf een koe moest geven.
Nu hadden Boertje en zijn vrouw de lang gewenste koe. Ze verheugden zich geweldig, maar ze hadden geen voer en konden hem niets te eten geven, zodat hij weldra geslacht moest worden. Het vlees werd ingezouten, en Boertje ging naar de stad om daar de huid te verkopen, en dan wou hij voor de opbrengst een nieuw kalfje bestellen. Onderweg kwam hij langs een molen. Daar zag hij een raaf met gebroken vleugels, die raapte hij uit medelijden op en wikkelde hem in de huid. Maar het was slecht weer, wind en regen en storm; hij kon niet verder, ging weer naar de molen en vroeg om een nachtverblijf. De molenares was alleen thuis en zei tegen Boertje: "Ga daar maar op 't stro liggen," en ze gaf hem een stuk brood met wat kaas. Boertje at en ging liggen, de koeiehuid naast zich, en de vrouw dacht: "Die is moe en slaapt wel." Intussen kwam de pastoor, de molenares ontving hem hartelijk en zei: "Mijn man is uit, we zullen het ervan nemen!" Boertje keek op, en toen hij van dat plan hoorde, ergerde hij zich, omdat hij alleen een stuk brood met kaas gekregen had. De vrouw ging klaarzetten en diste van alles op, wild, sla, taart en wijn.
Terwijl ze gingen zitten om te gaan eten, werd er buiten geklopt."Och hemel!" riep de vrouw, "daar is mijn man!" Vlug verstopte ze het wild in de kachel, de wijnfles onder 't kussen, de sla op 't bed, de taart onder 't bed en de pastoor in de kast op de deel. Toen deed ze haar man open en zei: "Heerlijk dat je weer thuis bent! Wat een weer, 't is of de wereld vergaat!" De molenaar zag Boertje in 't stro liggen en vroeg: "Wat wil die kerel?" - "Och," zei de vrouw, "dat arme ventje kwam in storm en regen en vroeg om een nachtverblijf, toen heb ik hem een stuk brood-met-kaas gegeven en hem 't stro gewezen." De man zei: "Ik heb er niets tegen, maar geef me gauw wat eten. Ik ben met alles tevreden," zei de man, "brood met kaas voor mijn part!" en hij keek Boertje aan en riep: "Kom aan tafel en eet nog eens mee." Boertje liet zich dat geen tweemaal zeggen, stond op en at mee. Daarna zag de molenaar de koeiehuid op de grond liggen, waar die raaf nog in zat, en vroeg: "Wat heb je daar?" Antwoordde Boertje: "Daar heb ik een waarzegger in." - "Kan die voor mij ook waarzeggen?" zei de molenaar. "Waarom niet," antwoordde Boertje, "maar hij zegt alleen vier dingen, en 't vijfde houdt hij vóór zich. De molenaar was nieuwsgierig en zei: "Laat hem eens waarzeggen." Toen drukte Boertje de raaf op zijn kop, zodat hij kraste en krr, krr! zei. De molenaar zei: "Wat zegt hij nu?" Boertje antwoordde: "Ten eerste heeft hij gezegd, dat er wijn was onder 't hoofdkussen." - "Te koekoek!" zei de molenaar, ging ernaar toe en vond de wijn. "Verder!" zei de molenaar. Boertje liet de raaf weer krassen en zei: "Nu heeft hij ten tweede gezegd, er was wild in de kachel." - "Te koekoek!" zei de molenaar weer, en stond op en vond het wildbraad. Boertje liet de raaf nog eens waarzeggen en zei: "Ten derde heeft hij gezegd dat er sla was op 't bed." - "Dat zou te koekoek..." zei de molenaar, ging erheen en vond de sla. Tenslotte trapte Boertje de raaf nog eens, zodat hij knorde, en zei: "Ten vierde heeft hij gezegd, er was een taart onder 't bed." - "Dat zou nu te koekoek!..." zei de molenaar en hij vond de taart.
Nu gingen ze samen aan tafel zitten, maar de molenares kreeg een vreselijke angst; ze ging in bed liggen en nam alle sleutels mee in bed. De molenaar had graag nog het vijfde geweten ook, maar Boertje zei: "Eerst zullen we deze vier dingen kalm gaan eten, want het vijfde is erger." Zo aten ze. Daarna gingen ze onderhandelen, hoeveel de molenaar geven wou voor de vijfde waarzeggerij, tot ze het eens werden over driehonderd daalders. Toen drukte Boertje de raaf nog eens zo hard op zijn kop, dat hij luid kraste. De molenaar vroeg: "Wat zegt hij nu?" Boertje antwoordde: in de kast op de deel, daarin zit de duivel verstopt!" De molenaar zei: "Eruit met de duivel!" en hij deed de huisdeur open, maar de vrouw moest eerst de sleutels afgeven, en Boertje sloot de deelkast open. De pastoor vloog naar buiten, zo gauw als hij kon, en de molenaar sprak: "Ik heb die zwarte kerel met eigen ogen gezien: het was zo!" Maar Boertje maakte zich de volgende morgen bij 't eerste ochtendgloren met de driehonderd daalders uit de voeten. Thuis zette Boertje een hoge borst, bouwde een aardig huis, en de boeren zeiden: "Boertje is zeker daar geweest waar de gouden sneeuw valt en men het geld met volle schepels in huis draagt." Toen werd Boertje bij de rechter geroepen en hij moest vertellen waar hij zo rijk van geworden was. Eindelijk antwoordde hij: "Ik heb de huid van de koe in de stad verkocht voor driehonderd daalders!" Toen de boeren dat hoorden, wilden ze ook van dat grote voordeel genieten; ze liepen naar huis, sloegen al hun koeien dood, trokken er de huid af, om die in de stad te verkopen met grote winst. De rechter zei: "Maar mijn dienstmeid moet het eerst gaan." Toen zij bij de koopman in de stad kwam, gaf hij haar niet meer dan drie daalders voor een koeiehuid, maar toen er nog meer kwamen, gaf hij hun niet eens zoveel en zei: "Wat moet ik met al die koeiehuiden beginnen?"
Nu waren de boeren boos, omdat het Boertje hen zo bij de neus had gehad; ze wilden wraak nemen en klaagden hem aan bij de rechter, wegens bedrog. Het onschuldige Boertje werd eenstemmig ter dood veroordeeld, hij moest in een vat vol gaten in 't water worden gerold. Boertje werd naar buiten gebracht en er werd een geestelijke gehaald, en die moest een zielemis voor hem lezen. De anderen moesten allemaal weggaan en terwijl Boertje de geestelijke aanzag, herkende hij de pastoor die bij de molenares geweest was. En hij zei tegen hem: "Hoor eens, ik heb u uit de kast bevrijd, bevrijd u mij van het vat." Nu ging juist de schaapherder langs met een kudde schapen, van wie Boertje wist, dat hij al lang graag rechter was geworden, en hij riep uit alle macht: "Nee, dat doe ik niet! En al wou de hele wereld het: ik doe het niet!" De schaapherder hoorde dat en kwam er aan, en vroeg: "Wat is er? Wat wilde je niet doen?" Boertje zei: "Nu willen ze mij tot rechter maken, als ik in dat vat ga zitten. Maar ik doe het niet!" De schaapherder zei: "Als het anders niet is, om rechter te worden, dan wil ik meteen wel in dat vat gaan zitten!" Boertje zei: "Ga je erin, dan word je ook rechter." Dat vond de schaapherder best, hij ging erin, en Boertje sloeg het deksel dicht. Dan nam hij de kudde van de schaapherder en dreef die verder. En de pastoor ging naar de gemeente en zei dat de zielemis gelezen was. De mensen kwamen er aan, rolden het vat naar 't water, toen 't vat begon te rollen, riep de schaapherder: "Ik wil immers graag rechter worden." Ze dachten natuurlijk dat Boertje zo schreeuwde, en ze zeiden: "Dat vinden wij ook, maar eerst moet je daar beneden maar eens rondkijken," en ze rolden het vat het water in.
Daarop gingen de boeren naar huis, en toen ze naar 't dorp gingen, kwam daar ook Boertje heen, dreef een kudde schapen rustig voort en was heel tevreden. Daar verbaasden de boeren zich over en zeiden: "Boertje! Waar kom jij vandaan? Kom je uit 't water?" - "Zeker," zei het boertje, "ik ben gezonken, dieper, heel diep. Eindelijk kwam ik op de grond. Ik stootte de bodem uit 't vat, ik kroop eruit, er waren prachtige weilanden, waarop lammeren weidden, daar heb ik die kudde van meegebracht." De boeren vroegen: "Zijn er daar nog meer?" - "Zeker!" zei Boertje, "meer dan je gebruiken kunt." Toen spraken de boeren af, dat ze zich daar ook schapen gingen halen; ieder een kudde; maar de rechter zei: "Dan ik eerst!" Ze gingen allemaal samen naar 't water; en er stonden juist aan de blauwe hemel kleine wolkjes, je noemt ze schapenwolken, die spiegelden juist in het water, en toen riepen de boeren: "We zien de schapen al op de grond!" De rechter drong naar voren en zei: "Ik wil eerst naar beneden en rondkijken, als 't goed is, zal ik jullie roepen." Hij sprong erin; het water zei: "plomp." En ze dachten allemaal dat hij "kom" riep. En de hele troep stortte zich er haastig in. Nu was 't dorp uitgestorven, Boertje de enige erfgenaam en een rijk man.
Existiu, uma vez, uma aldeia cujos aldeões eram todos ricos, exceto um a quem chamavam o camponesinho. O pobre não possuía de seu nem sequer uma vaca e muito menos dinheiro para comprá-la, embora ele e a mulher a desejassem muito. Certo dia, disse ele à sua mulher:
- Escuta, tenho uma boa ideia: nosso compadre o marceneiro, poderia fazer um bezerrinho de madeira e envernizá-lo de marrom, de maneira que ficasse parecido com os outros; com o tempo ele cresceria e se tornaria uma vaca.
A mulher, também, achou a ideai excelente e o compadre marceneiro desbastou e aplainou o bezerro, envernizou-o como devia; fê-lo mexer a cabeça como se estivesse comendo.
No dia seguinte, à hora de levar o gado a pastar, o camponesinho chamou o pastor e lhe disse:
- Escuta aqui, eu tenho um bezerrinho, mas é ainda muito pequenino e precisa ser carregado nos braços.
- Está bem! - disse o pastor. Pegou o bezerrinho, carregou-o nos braços e deixou-o sobre a grama.
O bezerrinho ficou lá parado o tempo todo, como um dois de paus e parecia estar comendo sem parar; o pastor então disse:
- Esse aí crescerá depressa! Veja só como come!
À tarde, na hora de reconduzir a manada de volta, o pastor disse ao bezerro:
- Já que pudeste ficar aqui enchendo o papo, acho que podes também andar com tuas pernas; eu não tenho vontade alguma de carregar-te nos braços até casa.
O camponesinho estava na porta, esperando o bezerrinho, vendo o pastor reconduzindo o gado sem o bezerrinho, perguntou onde o havia deixado. O pastor respondeu.
- Está ainda lá comendo; não quis deixar de comer para vir comigo.
O camponesinho então disse:
- Qual o que, eu quero o meu bezerrinho de volta.
Foram juntos ao pasto, mas alguém havia roubado o bezerrinho.
Com certeza se perdeu por aí, - disse o pastor.
Não engulo isso! - respondeu o camponesinho.
E levou o pastor perante o Alcaide; este condenou-o pela sua negligência e obrigou-o a dar uma vaca ao camponesinho em troca do bezerro perdido.
Finalmente, o camponesinho e sua mulher possuíam e tão desejada vaca; regozijaram-se de todo o coração mas, como não tinham forragem e não podiam alimentá-la tiveram de matá-la.
A carne foi salgada e guardada e o camponesinho levou o couro para vender na cidade; com o produto da venda queria comprar outro bezerro. Andou, andou, andou e foi dar a um moinho e lá encontrou um corvo caído, com as asas partidas; ficou com dó dele, apanhou-o e embrulhou-o bem no couro. Mas o tempo estava tão ameaçador, com forte vento e tempestade, que ele não teve coragem de prosseguir e voltou ao moinho pedindo pouso para aquela noite. A moleira estava sozinha em casa e disse ao camponesinho:
- Deita-te aí na palha, - depois, deu-lhe uma fatia de pão com queijo.
Depois de comer pão com queijo, o camponesinho deitou-se com a pele de vaca ao lado e a moleira pensou:
- Esse aí está cansado e dorme tranquilamente.
Nisso chegou o carvoeiro, que foi muito bem acolhido pela moleira.
- Meu marido não está, - disse ela; - hoje quero tratar-me bem.
O camponesinho fez-se todo ouvidos e, ouvindo falar em bom tratamento, zangou-se por o tratarem simplesmente a pão e queijo. Aí a mulher pôs a mesa e trouxe o melhor que podia: assado, salada, broa e vinho.
Tinham apenas sentado à mesa, quando bateram à porta. A mulher exclamou:
- Ah, meu Deus! é meu marido!
Correu a esconder muito depressa o assado dentro do forno, o vinho debaixo do travesseiro, a salada dentro da cama, a broa debaixo da cama e o carvoeiro dentro do armário na sala.
Depois abriu a porta ao marido, dizendo:
- Graças a Deus que já voltaste! Com um furacão desses, até parece que o mundo vai desabar!
O moleiro viu o camponesinho deitado na palha e perguntou:
- Que está fazendo esse fulano aí?
- Oh, - disse a mulher, - o pobre diabo apareceu aqui em meio dessa tempestade e pediu abrigo; então dei-lhe uma fatia de pão com queijo e mandei que se deitasse aí na palha.
- Não tenho nada contra isso; mas traze depressa algo para comer que estou com muita fome; - disse o homem.
A mulher respondeu:
- Não tenho nada a não ser pão e queijo.
- Contento-me com qualquer coisa, - disse o homem; - que seja pão e queijo então.
Olhou para o camponesinho e gritou:
- O tu, vem fazer-me companhia!
O camponesinho não esperou que o dissesse duas vezes; levantou-se e foi comer com ele. Vendo o couro da vaca no chão, no qual estava embrulhado o corvo, perguntou:
- Que tens aí?
- Aí dentro tenho um adivinho, - respondeu o camponês.
- E pode adivinhar também para mim? - perguntou o moleiro.
- Por quê não? - disse o camponesinho. - Só que ele diz apenas quatro coisas, a quinta guarda-a para si.
O moleiro, cheio de curiosidade, disse:
- Manda que adivinhe.
O camponesinho, então, apertou a cabeço do corvo que grasnou: Crr, crr.
- Que disse ele? - perguntou o moleiro.
O camponesinho respondeu:
- Primeiro: disse que há vinho debaixo do travesseiro.
- Deve ser coisa do Capeta! - exclamou o moleiro; foi ver e achou o vinho.
- Continue, - disse ao camponesinho.
O camponesinho apertou segunda vez a cabeça do corvo e ele grasnou: Crr, crr.
- Segundo: disse que há um assado dentro do forno.
- Deve ser coisa do Capeta! - exclamou o moleiro; foi ver e achou a salada.
O camponesinho apertou outra vez a cabeça do corvo, estimulando-o a vaticinar e disse:
- Terceiro: disse que há salada dentro da cama.
- Deve ser coisa do Capeta! - exclamou o moleiro; foi ver e achou a salada.
Por fim, o camponesinho apertou mais uma vez a cabeça do corvo fazendo-o resmungar.
- Quarto: disse que há broa debaixo da cama.
Os dois, então, sentaram-se à mesa para comer. A moleira, que estava suando frio, pegou todas as chaves e foi para a cama. O moleiro estava curioso por saber também a quinta coisa, mas o camponesinho disse:
- Antes, porém, vamos comer as quatro primeiras coisas, pois a quinta é um caso complicado.
Depois de comer, negociaram entro si a fim de saber quanto o moleiro devia pagar pela quinta adivinhação, e combinaram que pagaria trezentas moedas. Aí o camponesinho apertou com força a cabeça do corvo, fazendo-o berrar. O moleiro perguntou:
- Que disse ele?
O camponesinho respondeu:
- Disse que dentro do armário da sala, está escondido o diabo.
O moleiro, então, exclamou:
- O diabo tem de ir-se embora daqui.
A mulher teve de entregar-lhe a chave; ele abriu a porta e o carvoreiro fugiu o mais depressa possível. Então, o moleiro disse:
- Eu vi com meus próprios olhos aquele tipo todo negro; era tudo certo.
Na manhã seguinte, era ainda escuro quando o camponesinho tratou de escapulir do minho com as trezentas moedas.
Na aldeia, pouco a pouco, o camponesinho foi melhorando de vida; construiu uma bela casinha e os aldeões, intrigados, diziam:
- Com certeza ele esteve onde cai neve de ouro, onde as moedas são recolhidas com a pá dentro de casa.
Então, foi intimado a comparecer perante o Juiz para dizer de onde lhe vinha toda a riqueza. Ele disse:
- Vendi na cidade o couro da minha vaca por trezentas moedas.
Ao ouvir isso, os aldeões quiseram, também beneficiar-se com tal lucro; correram para casa, mataram e esfolaram todas as vacas a fim de vender os couros na cidade com aquele lucro. O Juiz, porém, disse:
- Em primeiro lugar, irá a minha criada.
Quando ela foi à cidade para vender o couro ao negociante, não obteve mais do que três moedas e, quando foram os outros, o negociante pagou-lhes ainda menos, dizendo:
- Que vou fazer com todo esse couro?
Diante disso, os aldeões ficaram furiosos porque o camponesinho os havia logrado e, para vingar-se dele, denunciaram-no ao Juiz como trapaceiro. O inocente camponesinho foi condenado à morte por unanimidade, devendo ser jogado na água dentro de um barril furado. Aí levaram-no para fora e arranjaram-lhe um padre para que lhe rezasse o ofício dos mortos.
Os outros todos tiveram de afastar-se, e quando o camponesinho viu o padre disse-lhe: Vós tendes de praticar uma boa obra e salvar-me agora do barril.
Justamente, nesse momento, passava por perto o pastor com um rebanho de ovelhas; o camponesinho, sabendo que de há muito ele sonhava em tornar-se Juiz, gritou com toda a força:
- Não, não; isso eu não faço! Mesmo que todo mundo o exigisse, não quero fazer.
Ouvindo-o, o pastor aproximou-se e perguntou-lhe:
- Que tens? O que é que não queres fazer?
O camponesinho respondeu:
- Querem fazer-me Juiz se entrar naquele barril, mas eu não quero ser Juiz.
O pastor então disse:
- É só isso? Para me tornar Juiz entrarei já no barril.
O camponesinho disse:
- Se entrares, ficarás logo Juiz.
O pastor não hesitou, entrou dentro do barril e, bem rapidamente, o camponesinho pregou a tampa; depois foi- se embora conduzindo o rebanho. O padre foi à municipalidade e disse que já havia terminado o ofício fúnebre. Os conselheiros pegaram e rolaram o barril dentro do rio. Quando o barril estava rolando, o pastor ainda gritou:
- Estou bem satisfeito de tornar-me Juiz.
Os outros, pensando que fosse o camponesinho, disseram:
- Assim o cremos nós também, mas antes dá uma espiadinha lá embaixo.
E jogaram o barril dentro do rio.
Depois os aldeões voltaram para casa e, ao chegarem à aldeia, viram o camponesinho conduzindo tranquilamente o rebando de ovelhas, muito satisfeito. Os aldeões, admirados, disseram:
- De onde vens, camponesinho? Vens do fundo do rio?
- Naturalmente, - respondeu ele; - eu desci bem, bem, bem no fundo, com um pontapé desmantelei o barril e escapuli; havia lá prados belíssimos com muitas ovelhas pastando; então, trouxe este rebanho comigo.
Os aldeões perguntaram:
- Há ainda muitos rebanhos lá?
- Oh, sim, - respondeu o camponesinho, - mais do que o necessário.
Então, os aldeões combinaram ir todos buscar ovelhas, um rebanho para cada um. Mas o Juiz disse:
- Eu vou primeiro.
Foram todos juntos até ao rio; no céu azul passeavam aquelas nuvenzinhas que, justamente, são chamadas carneirinhos, as quais se refletiam na água, e os aldeões gritaram:
- Já vemos daqui os carneiros no fundo do rio.
O Juiz adiantou-se e disse:
- Eu descerei primeiro para dar uma olhada; se tudo lá estiver bem, vos chamarei.
Deu um mergulho e a água fez "plump!." Os outros pensaram que ele havia gritado: Bom! e, todos juntos, se precipitaram dentro do rio, empurrando-se e acotovelando-se.
Assim a aldeia ficou despovoada e o camponesinho, único herdeiro geral, tornou-se imensamente rico.