Bontepels


Bestia peluda


Er was eens een koning, en die had een vrouw met gouden haar. Ze was zo mooi, dat haar gelijke nergens te vinden was. Toen werd zij ziek en daar ze voelde, dat ze weldra sterven ging, riep ze de koning en zei: "Als je na mijn dood weer trouwen wilt, neem dan geen vrouw die niet even mooi is, of die niet zulk gouden haar heeft. Dat moet je me beloven." De koning beloofde haar dat; zij sloot haar ogen, en stierf.
Lang was de koning ontroostbaar; hij dacht er niet aan, weer een vrouw te nemen. Eindelijk zeiden de raadslieden: "Het gaat niet anders, de koning moet weer trouwen, want we moeten een koningin hebben." Nu werden er boden overal heengezonden om een koningsbruid te zoeken, even schoon als de overleden koningin. Maar er was er geen in de hele wereld, en al had men er zo één gevonden, zo was er toch geen één met zulk gouden haar. De boden kwamen onverrichterzake weer thuis.
De koning had echter een dochter, die was net zo mooi als haar gestorven moeder, en zij had ook zulk gouden haar. Toen ze opgegroeid was, zag de koning haar eens aan, en zag, dat ze in alles sprekend haar moeder was, en plotseling voelde hij een grote liefde voor haar.
Nu sprak hij tot zijn raadslieden: "Ik wil mijn dochter huwen, want zij is het evenbeeld van mijn overleden vrouw, en anders kan ik toch geen vrouw vinden, die op haar lijkt." Toen de raad dat hoorde, schrokken ze en zeiden: "God heeft verboden dat een vader met zijn dochter trouwt, daar kan niets goeds van komen, en het rijk zou mee in 't verderf getrokken worden." De dochter schrok nog erger, toen ze het besluit van haar vader vernam, maar ze hoopte hem van zijn plan af te brengen. Ze zei nu tegen hem: "Voor ik uw wens vervul, moet ik eerst drie gewaden hebben. Het ene goud als de zon, het tweede zilver als de maan, het derde fonkelend als de sterren. Dan wil ik nog een mantel hebben van alle soorten pelswerk, en elk dier uit uw rijk moet er iets van zijn huid voor afstaan." Ze dacht: "Dat is toch onmogelijk, en daarmee leid ik mijn vaders gedachten af."
Maar de koning bleef erbij en de vaardigste jonkvrouwen van zijn land moesten de kleren weven, het ene goud als de zon, het tweede zilver als de maan, en het derde fonkelend als de sterren. En zijn jagers moesten alle dieren van het het hele land opvangen en hun een stuk van de huid nemen; daaruit werd een pels van duizend soorten samengesteld. Toen eindelijk alles klaar was, liet de koning de mantel halen, spreidde hem voor haar uit en zei: "Morgen zal de bruiloft zijn."
Nu de prinses zag dat er geen uitweg meer was, besloot ze te ontsnappen. 's Nachts, terwijl iedereen sliep, stond ze op, en nam van al haar kostbaarheden drie stuks: een gouden ring, een gouden spinnewiel en een gouden haspeltje; haar drie kleren van zon, maan en sterren deed ze in een notedop, de pels trok ze aan, en ze maakte haar gezicht en handen zwart met roet. Toen bad ze tot God, liep weg, en liep de hele nacht door, tot ze in een groot bos kwam. Ze was moe, ging in een holle boom zitten en sliep in.
De zon ging op, ze bleef slapen en sliep nog steeds, toen de zon al hoog aan de hemel stond. Nu ging de koning - aan wie dat bos toebehoorde - er jagen. Zijn honden kwamen bij de boom, ze snuffelden, liepen er omheen en blaften. De koning zei tegen zijn jagers: "Kijk eens wat voor wild zich daar heeft verstopt." De jagers volgden dit bevel, en toen ze terugkwamen, zeiden ze: "In die holle boom ligt een wonderlijk dier, zoals we het nooit hebben gezien, de huid heeft de meest verschillende beharing, maar het ligt te slapen." De koning zei: "Probeer het levend te vangen, bind het dan op een wagen en neem het mee."
Toen de jagers het meisje aanpakten, ontwaakte ze verschrikt en riep hun toe: "Ik ben een arm kind, door vader en moeder verlaten, heb medelijden en neem me mee." En zij zeiden: "Bontepels, je bent goed voor de keuken, kom maar mee, je kunt altijd nog de as bijeenvegen." Dus zetten ze haar op een kar en reden haar naar het slot van hun koning. Daar wezen ze haar een hokje onder de trap, waar geen daglicht kwam en zeiden: "Bontepels, daar kun je wonen en slapen." Toen werd ze naar de keuken gezonden, ze moest hout aandragen en water, stookte 't vuur, plukte 't wild, maakte groenten schoon, veegde de as, en deed allerlei vuil werk. Zo leefde Bontepels gedurende lange tijd zeer armelijk. Ach, schone prinses, wat moet er van je worden!
Eens op een keer werd er feest gevierd in 't slot, toen vroeg ze aan de kok: "Mag ik naar boven, om te kijken. Ik zal buiten de deur blijven." De kok zei: "Ja, ga maar, over een half uurtje moet je terug zijn om de as weer aan te vegen." Ze nam haar olielampje, ging naar haar hokje, trok de pels uit. Ze waste de roet van 't gezicht en van haar handen, zodat haar volle schoonheid weer aan 't licht kwam. Toen maakte ze de notedop open en haalde haar gewaad te voorschijn dat goud was als de zon. Zo ging ze naar boven naar 't feest. Ieder ging haar uit de weg, want niemand kende haar, maar iedereen dacht dat ze een prinses was. De koning evenwel kwam haar tegemoet, reikte haar de hand, danste met haar en dacht in zijn hart: "Zo'n mooie vrouw hebben mijn ogen nog niet gezien." De dans was ten einde, ze boog diep, de koning keek om, weg was ze, en niemand wist waarheen. De schildwachten voor 't slot moesten komen en werden uitgevraagd, maar niemand had haar opgemerkt.
Maar zij was naar haar hokje gegaan, had haar gouden gewaad vlug uitgetrokken, gezicht en handen zwart gemaakt en haar pels aangetrokken. Ze was nu weer Bontepels. Toen ze in de keuken kwam en aan 't werk wou gaan en de as aanvegen, zei de kok: "Laat dat maar tot morgen, kook de soep voor de koning, ik wil boven ook eens een kijkje nemen; maar laat geen haar in de soep vallen, anders krijg je nooit meer wat te eten!" Nu ging de kok weg, en Bontepels kookte de soep voor de koning en ze kookte broodsoep zo goed als ze kon, en toen ze klaar was, haalde ze uit het hokje haar gouden ring en legde die in de schaal waarin de soep was opgediend.
Toen het dansen voorbij was, liet de koning soep boven brengen, en at die, en 't smaakte hem zo goed, dat hij vond dat hij nooit lekkerder soep had gegeten. Toen hij op de bodem kwam, vond hij daar een gouden ring liggen, en hij kon maar niet begrijpen hoe die erin gekomen was. Hij beval nu de kok te roepen. De kok schrok, toen hij het bevel hoorde en zei tegen Bontepels: "Je hebt vast een haar in de soep laten vallen, als 't zo is, krijg je slaag!" Hij kwam bij de koning, en die vroeg, wie de soep had gekookt. De kok zei: "Ik heb de soep gekookt." Maar de koning zei: "Dat is niet waar, want het was anders gekookt, veel lekkerder dan gewoonlijk." Hij antwoordde: "Ik moet 't wel zeggen: ik heb 't niet zelf gedaan, maar dat Bontje." De koning sprak: "Ga naar beneden en zeg haar, boven te komen."
Toen Bontepels kwam, vroeg de koning: "Wie ben je?" - "Ik ben een arm kind en ik heb geen vader en geen moeder meer." Hij vroeg weer: "Waar ben je voor, hier in mijn slot?" Ze antwoordde: "Nergens deug ik voor, dan dat ik de laarzen naar mijn hoofd krijg." Hij vroeg weer: "Waar had je de ring vandaan, die in de soep was?" Ze antwoordde: "Ik weet van geen ring." Zo kon de koning niets uit haar krijgen en moest haar weer weg zenden.
Een poos later was er weer een feest, en Bontepels vroeg de kok nog eens om te mogen kijken. "Ja, als je in een half uur weer terugbent, en kook dan die broodsoep voor de koning die hij zo lekker vindt." Ze liep naar haar hokje, waste zich vlug en nam uit 't notedopje het gewaad dat zilver was als de maan, en deed dat aan. Ze ging naar boven en leek op een prinses; de koning trad op haar toe en verheugde zich over het weerzien, en omdat de dans juist begon, dansten ze samen. Maar toen de dans voorbij was, verdween ze zo snel, dat de koning niet merken kon, waar ze heenging. Zij echter vloog in haar hokje en was weer spoedig Bontepels en ging naar de keuken om de broodsoep klaar te maken. Terwijl de kok boven was, haalde ze het gouden spinnewieltje, en deed dat in de schaal, zodat de soep daar overheen werd opgediend. Daarop werd de soep naar de koning gebracht, die at ervan, en het smaakte hem weer zo goed als de vorige maal, en hij liet de kok komen en die moest ook nu weer erkennen, dat Bontepels de soep had gekookt. Bontepels kwam weer voor de koning, maar zij antwoordde, dat ze er alleen maar was om laarzen naar haar hoofd te krijgen, en van het gouden spinnewieltje wist ze helemaal niets.
De koning richtte nog eens een feest aan, en het ging niet anders dan bij de vorige feesten. Wel sprak de kok: "Jij bent een heks, Bontje, en je doet aldoor wat in de soep, waardoor hij zo lekker wordt en de koning hem beter vindt dan wanneer ik kook," maar omdat ze er zo om vroeg, liet hij haar op de bepaalde tijd naar boven gaan. Ze ging nu met het gewaad dat flonkerde als de sterren, en daarmee kwam ze in de zaal. De koning danste weer met het mooie meisje en vond dat ze nog nooit zo mooi was geweest. En onder het dansen stak hij haar zonder dat ze het merkte, een gouden ring aan haar vinger, en hij had gezegd dat het een heel lange wals moest zijn. Toen die uit was, wilde hij haar bij de handen vasthouden, maar zij rukte zich los en sprong zo vlug tussen de mensen, dat ze voor zijn ogen verdween. Ze liep wat ze lopen kon, naar het hokje onder de trap. Maar ze was langer dan een half uur weggebleven, en zo kon ze het feestgewaad niet uittrekken, maar ze gooide vlug de pels er overheen, en in de haast maakte ze zich niet goed zwart, maar één van haar vingers bleef wit.
Bontepels ging nu naar de keuken, kookte voor de koning een broodsoep en legde er, toen de kok was weggegaan, een gouden haspel in. Toen de koning die haspel op de bodem van zijn bord vond, liet hij Bontepels roepen: toen zag hij de witte vinger en hij zag de ring, die hij onder het dansen eraan gestoken had. Toen greep hij haar bij de hand en hield ze vast en toen ze zich wilde losmaken en weglopen, ging de pelsmantel een heel klein beetje open en het sterrenkleed glinsterde te voorschijn. De koning pakte de mantel beet en trok die van haar af. Toen kwamen de gouden haren voor de dag en zij stond daar in haar volle schoonheid en kon zich niet langer verborgen houden. En toen zij roet en as uit haar gezicht geveegd had, toen was zij mooier, dan er ooit nog een meisje op aarde gezien was. Maar de koning zei: "Jij bent mijn lieve bruid en wij zullen nooit meer van elkaar scheiden." Daarop werd de bruiloft gevierd en zij leefden tevreden tot aan hun dood.
Había una vez un rey que tenía una esposa cuyos cabellos parecían de oro, y tan hermosa que en toda la tierra no se habría encontrado otra igual. Cayó enferma y, presintiendo su fin, llamó a su marido y le dijo:
- Si cuando yo muera quieres casarte de nuevo, no escojas a ninguna mujer que sea menos hermosa que yo y que no tenga el cabello de oro. ¡Prométemelo!
El Rey se lo prometió, y ella, cerrando los ojos, murió.
Por largo tiempo al Rey estuvo inconsolable, sin pensar ni por un momento en volverse a casar, hasta que, al fin, dijeron sus consejeros:
- No hay más remedio sino que vuelva a casarse el Rey para que tengamos Reina.
Entonces fueron enviados mensajeros a todas las partes del país, en busca de una novia semejante en belleza a la reina fallecida. Pero en todo el mundo no había otra, y, aunque se hubieran encontrado una, no tendría los cabellos de oro. Por eso, los mensajeros tuvieron que regresar a la Corte con las manos vacías.
Pero he aquí que el Rey tenía una sobrina que era el vivo retrato de su esposa muerta, tan hermosa como ella y con la misma cabellera de oro. La contempló un día el Rey, y viéndola en todo igual a su difunta esposa, de repente se sintió enamorado de ella. Dijo pues a sus consejeros:
- Me casaré con mi sobrina, ya que sobrina, ya que es el retrato de mi esposa muerta; de otra manera, no encontraría una novia que se le pareciese.
La joven al conocer la intención de su tío se horrorizó, pues estaba totalmente enamorada de un noble joven. Así es que pensó en la manera de hacerlo desistir de su desatinada decisión y le dijo:
- Antes de satisfacer vuestro deseo, es preciso que me regaléis tres vestidos: uno, dorado como el sol; otro, plateado como la luna, y el tercero, brillante como las estrellas. Además quiero un abrigo hecho de mil pieles distintas; y ha de tener un pedacito de la piel de cada uno de los animales de vuestro reino.
Al decir esto pensaba:
"Es absolutamente imposible conseguir todo eso, y, así, conseguiré que mi tío renuncie a su idea." Pero el Rey se mantuvo obstinado, y las doncellas más habilidosas del país hubieron de tejer las tres telas y confeccionar un vestido dorado como el sol, otro plateado como la luna y otro brillante como las estrellas; y los cazadores tuvieron que capturar los animales de todo el reino y quitarles un pedazo de piel, y con los trocitos fue hecho un abrigo de mil pieles distintas. Cuando ya todo estuvo dispuesto, el Rey mandó llamar a su sobrina y, le presentó los objetos exigidos por ella, y le dijo:
- Mañana será nuestra boda.
Al comprender la doncella que no había ninguna esperanza de hacer cambiar la decisión de la decisión de su tío, resolvió huir. Por la noche, cuando ya todo el mundo dormía, se levantó y tomó las siguientes cosas: un anillo de oro, una diminuta rueca del mismo metal y una devanadera, también de oro; los tres vestidos, comparables al sol, la luna y las estrellas, los metió en una cáscara de nuez, y se puso el áspero abrigo de pieles, manchándose, además, de hollín la cara y las manos.
Seguidamente se encomendó a Dios y escapó. Estuvo andando toda la noche, hasta que llegó a un gran bosque. Como se sentía muy cansada, se sentó en el hueco de un árbol y quedó dormida.
Salió el sol, pero ella continuó dormida, sin despertarse a pesar de lo muy avanzado del día.
Sucedió que el Rey a quien pertenecía el bosque, había salido a cazar en él. Cuando sus perros llegaron al árbol, se pusieron a husmear, dar vueltas en derredor y ladrar; por lo que el Rey dijo a los cazadores:
- Id a ver qué clase de animal se ha escondido allí.
Los hombres cumplieron la orden, y, a la vuelta, dijeron:
- En el hueco del árbol hay un animal asombroso, como jamás viéramos otro igual; su pellejo es de mil pieles distintas. Está echado, durmiendo.
Ordenó el Rey:
- Ved si es posible tomarlo vivo; en ese caso lo atáis y lo cargáis en el coche.
Cuando los cazadores sujetaron a la doncella, ésta, despertándose sobresaltada, les gritó:
- Soy una pobre muchacha desvalida, abandonada de padre y madre. Apiadaos de mí y llevadme con vosotros.
Dijeron los cazadores:
- "Bestia Peluda," servirás para la cocina; ven con nosotros, podrás ocuparte en barrer las cenizas.
Y, la subieron al coche, la condujeron al palacio real. Allí le asignaron una pequeña cuadra al pie de la escalera, donde no penetraba ni un rayo de luz, y le dijeron:
- "Bestia Peluda," vivirás y dormirás aquí.
Luego la mandaron a la cocina, donde tuvo que ocuparse en traer leña y agua, avivar el fuego, desplumar aves, seleccionar legumbres, barrer la ceniza y otros trabajos rudos como éstas.
Allí vivió "Bestia Peluda" mucho tiempo, llevando una vida miserable. ¡Ah, hermosa jovencita! ¿Qué va a ser de ti? Pero ocurrió un día que hubo fiesta en palacio, y ella dijo al cocinero:
- ¿No me dejarías subir un ratito a verlo? Me quedaré a mirarlo junto a la puerta.
Le respondió el cocinero:
- Puedes ir, si quieres, pero debes estar de vuelta dentro de media hora para recoger la ceniza.
Tomó ella el candil, bajó a la cuadrita, se quitó el abrigo de piel y se lavó el hollín de la cara y las manos, con lo que reapareció su belleza en todo su esplendor. Abriendo luego la nuez, sacó el vestido reluciente como el sol y se lo puso, y, así ataviada, subió a la sala donde se celebraba la fiesta. Todos le dejaron libre paso, pues nadie la conocía y la tomaron por una princesa. El Rey salió a recibirla y, ofreciéndole la mano, la invitó a bailar con él, mientras pensaba en su corazón: "Jamás mis ojos vieron una mujer tan bella." Terminado el baile, se inclinó la doncella y, al buscarla el Rey, había desaparecido, sin que nadie supiera su paradero. Los centinelas de las puertas de palacio declararon, al ser preguntados, que no la habían visto entrar ni salir.
Ella había corrido a la cuadra, en la que, después de quitarse rápidamente el vestido, se ennegreció cara y manos y se puso el tosco abrigo, convirtiéndose de nuevo en la "Bestia Peluda." Cuando volvió a la cocina, a su trabajo, se puso a recoger la ceniza, le dijo el cocinero:
- Deja esto para mañana y prepara la sopa del Rey; también quiero yo subir un momento a echar una mirada. Pero procura que no te caiga ni un pelo; de lo contrario, no te daremos nada de comer en adelante.
El hombre se marchó, y "Bestia Peluda" condimentó la sopa del rey, haciendo un caldo lo mejor que supo, y, cuando ya la tenía lista, bajó a la cuadra, a buscar el anillo de oro, y lo echó en la sopera.
Terminada la fiesta, mandó el Rey a que le sirvieran la cena, y encontró la sopa tan deliciosa como jamás la hubiera comido. Y en el fondo del plato encontró el anillo de oro, no acertando a comprender cómo había podido ir a parar allí. Mandó entonces que se presentase el cocinero, el cual tuvo un gran susto al recibir el recado, y dijo a "Bestia Peluda":
- Seguro que se te ha caído un cabello en la sopa. Si es así, te costará una paliza.
Al llegar ante el Rey, éste le preguntó quién había preparado la sopa, a lo que respondió el hombre:
- Yo la preparé.
Pero el Rey le replicó:
- No es verdad, pues estaba guisada de modo distinto y era mucho mejor que de costumbre.
Entonces dijo el cocinero:
- He de confesar que no la guisé yo, sino aquel animalito tosco.
- Márchate y dile que suba - ordenó el Rey.
Al presentarse "Bestia Peluda" le preguntó el Rey:
- ¿Quién eres?
- Soy una pobre muchacha sin padre ni madre.
- ¿Qué haces en mi palacio? - siguió preguntando el Soberano.
- No sirvo sino para que me tiren las botas a la cabeza - respondió ella.
- ¿De dónde sacaste el anillo que había en la sopa?
- No sé nada del anillo.
El Rey tuvo que despedirla, sin sacar nada en claro.
Al cabo de algún tiempo se celebró otra fiesta, y, como la vez anterior, "Bestia Peluda" pidió al cocinero que le permitiese subir a verla. Quien le dijo:
- Sí, pero vuelve dentro de media hora para preparar aquella sopa que tanto gusta al Rey.
Corrió la muchacha a la cuadra, se lavó rápidamente, sacó de la nuez el vestido plateado como la luna, y se puso. Se dirigió a la sala de fiestas, con la figura de una verdadera princesa, y el Rey salió nuevamente a su encuentro, muy contento de verla, y como en aquel preciso instante comenzaba el baile, bailaron juntos. Terminado el baile, volvió ella a desaparecer con tanta rapidez que el Rey no logró percatarse ni qué dirección había seguido. La muchacha corrió a la cuadrita, se vistió de nuevo de "Bestia Peluda" y fue a la cocina, a guisar la sopa. Mientras el cocinero estaba arriba, ella fue a buscar su rueca de oro y la echó en la sopera, vertiendo encima la sopa, que fue servida al rey. Éste lo encontró tan deliciosa como la otra vez, e hizo llamar al cocinero, quien no tuvo más remedio que admitir que "Bestia Peluda" había preparado la sopa.
La muchacha fue llamada nuevamente ante el Rey, volvió a contestar a éste que sólo servía para que le arrojasen las botas a la cabeza, y que nada sabía de la rueca de oro.
En la tercera fiesta organizada por el Rey, las cosas transcurrieron como las dos veces anteriores. El cocinero le dijo:
- Eres una bruja, "Bestia Peluda," y siempre le echas a la sopa algo para hacerla mejor y para que guste al Rey más que lo que yo le guiso. - Sin embargo, ante su insistencia, le dejó ausentarse por corto tiempo.
Esta vez se puso el tercer vestido, el que relucía como las estrellas, y se presentó en la sala. El Rey volvió a bailar con la bellísima doncella, pensando que jamás había visto otra tan bonita. Y, mientras bailaban, sin que ella lo advirtiese le pasó una sortija de oro por el dedo; además, había dado orden de que el baile se prolongase mucho tiempo. Al terminar, trató de sujetarla por las manos, pero ella se escurrió, huyendo tan rápida entre los invitados, que en un instante desapareció de la vista de todos. Corrió a toda velocidad a la cuadra del pie de la escalera, porque su ausencia había durado mucho más de media hora, y no tuvo tiempo para cambiarse de vestido, por lo cual se echó encima su abrigo de piel. Además, con la prisa no se manchó del todo, pues un dedo le quedó blanco. Se dirigió a la cocina, preparó la sopa del Rey y, al salir el cocinero, echó en la sopera la devanadera de oro. El Rey, al encontrar el objeto en el fondo de la fuente, mandó llamar a "Bestia Peluda," y entonces se dio cuenta del blanquísimo dedo y de la sortija que le había puesto durante el baile. La tomó firmemente de la mano, y, con los esfuerzos de la muchacha por soltarse, se le abrió un poco el abrigo, asomando por debajo el vestido, brillante como las estrellas. El Rey le despojó de un tirón el abrigo, y aparecieron los dorados cabellos, sin que la muchacha pudiese ya seguir ocultando su hermosura. Y, una vez lavado el hollín que le ennegrecía el rostro, apareció la criatura más bella que jamás hubiese existido sobre la Tierra. Dijo el Rey:
- ¡Tú eres mi amadísima prometida, y nunca más nos separaremos!
Pronto se celebró la boda, y el matrimonio vivió contento y feliz hasta la hora de la muerte.