Jan Plezier


O Irmão Folgazão


Er was eens een grote oorlog geweest, en toen de oorlog voorbij was, kregen heel wat soldaten ontslag. Nu kreeg Jan Plezier ook ontslag, en verder niets dan een stuk kommiesbrood en vier stuivers soldij. Daarmee kon hij gaan. Maar Sint Pieter had zich in de vermomming van een arme bedelaar aan de rand van de weg gezet, en toen Jan Plezier langs kwam, vroeg hij hem een aalmoes. Hij antwoordde: "Beste bedelaar, wat moet ik je geven? Ik ben soldaat geweest, ben afgezwaaid en ik heb niets dan dat stukje kommies en vier stuivers, als dat op is, moet ik gaan bedelen, evengoed als jij. Maar ik wil je wel wat geven!" Daarop brak hij het brood in vieren, gaf de apostel één stuk en bovendien een stuiver. Sint Pieter bedankte, ging verder en ging in een andere gedaante maar weer als bedelaar aan de weg zitten, en toen de soldaat weer langs kwam, vroeg hij hem net als de vorige keer om een aalmoes. Jan Plezier legde het hem uit als tevoren en gaf hem weer een kwart van het brood en een stuiver erbij. Sint Pieter bedankte en ging verder, maar ten derde male ging hij in een andere gestalte als bedelaar aan de weg zitten en sprak Jan Plezier aan. Jan Plezier gaf hem ook het derde kwart brood en de derde stuiver. Sint Pieter zei weer: "dank je wel," Jan Plezier ging door en had niet meer over dan een kwart brood en één enkele stuiver. Daarmee ging hij naar een herberg, at zijn brood op en liet zich voor de stuiver wat bier geven. Toen hij klaar was, trok hij weer verder en nu kwam Sint Pieter hem tegemoet, nu in de gedaante van een afgedankte soldaat, en hij zei tegen hem: "Goedendag, kameraad, kan je me geen stuk brood geven en een stuiver voor een glas bier?" - "Waar zou ik dat vandaan moeten halen," zei Jan Plezier, "ik heb ontslag gekregen en verder niets dan een kommiesbrood en vier stuivers aan geld. Onderweg ben ik driemaal een bedelaar tegengekomen; en ieder van hen heb ik een kwart van mijn brood en één stuiver gegeven. Het laatste kwart heb ik in de herberg zelf opgegeten en voor de laatste stuiver bier gedronken. En nu ben ik blut, en als jij ook niets meer hebt, konden we samen gaan bedelen." - "Nee," zei Sint Pieter, "dat is nu niet nodig, ik heb een beetje verstand van dokteren, en daarmee kan ik wel zoveel verdienen, als ik nodig heb." - "Ja, zie je," zei Jan Plezier, "daar weet ik niets van, dus ga ik wel bedelen." - "Nou, kom dan maar mee," zei de heilige Petrus, "en als ik wat verdien, mag jij de helft hebben." - "Dat is afgesproken!" zei Jan Plezier. En zo trokken ze samen verder.
Nu kwamen ze langs een boerderij, en daar hoorden ze verschrikkelijk jammeren en schreien; en ze gingen naar binnen, en daar vonden ze de man hard ziek en bijna dood en de vrouw luid aan 't huilen. "Laat dat huilen nu maar," zei Sint Pieter, "ik zal die man wel weer gezond maken," en hij nam een zalf uit zijn tas en genas de zieke op hetzelfde ogenblik, zodat hij meteen kon opstaan en helemaal gezond was. Man en vrouw zeiden tegen hem in grote vreugde: "Hoe kunnen we u belonen? Wat kunnen we u geven?" Maar Sint Pieter wou niets hebben, en hoe sterker de boer aandrong, hoe meer hij weigerde. Nu stootte Jan Plezier de heilige Petrus aan en zei: "Neem nu toch wat aan, wij hebben het immers zo nodig!" Tenslotte haalde de boerin een lammetje en zei tegen Sint Pieter, dan moest hij toch aannemen. Maar hij wou niet. Toen stootte Jan Plezier hem in zijn zij en sprak: "Neem het toch, domme duivel, we hebben het immers nodig!" Toen zei Sint Pieter tenslotte. "Ja, ik zal dat lam dan wel nemen, maar dragen doe ik het niet; als je het dus hebben wilt, moet je 't zelf maar dragen." - "Dat geeft niets," zei Jan Plezier, "dat zal ik wel dragen," en hij nam het op zijn schouder. Nu gingen ze weg en kwamen naar een bos, maar toen begon Jan Plezier het lam wel zwaar te vinden; hij had bovendien honger en hij zei tegen Sint Pieter: "Kijk eens wat een geschikte plek dat hier is, nu kunnen we het lam braden en gaan eten." - "Mij goed," zei Sint Pieter, "maar aan de kokerij doe ik niets: wil je 't koken, hier heb je een pan en ik zal intussen wat heen en weer lopen tot het gaar is. Maar je moet niet beginnen met eten, vóór ik terug ben: maar ik zal wel op tijd zijn." Daar liep Sint Pieter weg, en Jan Plezier slachtte het lam, stookte een vuurtje, stopte het vlees in de pan en ging het koken. Het lam was weldra gaar, maar de apostel was nog niet terug. Maar Jan Plezier haalde het uit de pan, begon te snijden en vond het hart. "Dat moet het beste zijn," zei hij, proefde ervan en dan at hij het helemaal op. Eindelijk kwam Sint Pieter terug en zei: "Je kunt dat lam wel alleen opeten; maar geef mij alleen het hart." Daar nam Jan Plezier mes en vork, deed of hij ijverig tussen het vlees zocht, maar hij kon het hart niet vinden; tenslotte zei hij kortaf: "Er is er geen." - "Nu, waar is het dan?" zei de apostel. "Dat weet ik niet," zei Jan Plezier, "maar wat zijn we toch voor een dwazen! we zitten naar het hart van het lam te zoeken en geen van ons beiden denkt eraan, een lam hééft helemaal geen hart!" - "Zo," zei Sint Pieter, "dat is wat nieuws. Ieder beest heeft toch een hart? Waarom zou een lam dan geen hart hebben?" - "Nee, heus, broeder, een lam hééft geen hart, denk maar eens na, dan weetje het wel weer, heus, het hééft helemaal geen hart!" - "Nou, vooruit dan maar," zei Sint Pieter, "is er geen hart, dan hoef ik ook niets van 't lam te hebben; je eet 't maar alleen op." - "Wat ik zo ineens niet kan opeten, dat neem ik mee in mijn ransel," zei Jan Plezier, en hij at de helft van het lam op en stak de rest in zijn ransel.
Ze liepen nu weer verder. Nu maakte Sint Pieter, dat er een grote rivier dwars over de weg liep, en zij moesten erdoor. Sint Pieter zei: "Ga jij maar voor." - "Nee," zei Jan Plezier, "ga jij maar voor" en hij dacht: als het water te diep is, blijf ik achter. Toen schreed de heilige Petrus er doorheen, en het water reikte hem slechts tot de knie. Nu wilde Jan Plezier er ook door, maar toen begon het water geweldig te wassen en het kwam het hem tot zijn hals. Nu riep hij: "Broeder! help me!" Dan zei Sint Pieter: "Wil je dan ook bekennen, dat je het hart van het lam opgegeten hebt?" - "Nee," zei hij, "dat heb ik niét!" Toen steeg het water nog hoger, het kwam hem tot de lippen: "Help me toch, broeder!" riep de soldaat. Sint Pieter zei nog eens: "Wil je dan ook bekennen, datje het hart hebt opgegeten?" - "Nee," antwoordde hij, "dat heb ik niet opgegeten!" Maar Sint Pieter wilde hem niet laten verdrinken, dus liet hij 't water weer zakken en hielp hem erover.
Nu trokken ze verder en kwamen in een koninkrijk, en ze hoorden dat de prinses dodelijk ziek lag. "Hola, broeder!" zei de soldaat tegen Sint Pieter, "dat is een vangst! Als we die genezen, dan zijn we voor eeuwig geholpen!" En nu was Sint Pieter hem niet vlug genoeg: "Kom, neem de benen, Broederhart," zei hij tegen hem, "we moeten niet te laat komen!" Sint Pieter liep evenwel steeds langzamer, hoe Jan Plezier hem ook voortdreef en voortschoof, tot ze tenslotte hoorden, dat de prinses al gestorven was. "Zie je nu wel," zei Jan Plezier, "dat heb je het nu, dat komt van zo'n slakkengang." - "Wees maar stil," zei Sint Pieter, "ik kan nog wel meer dan zieken genezen, ik kan ook doden weer tot 't leven terugroepen." - "Nu, als dat zo is," zei Jan Plezier, "dan is het mij best, maar je moet toch zorgen dat we, tenminste, het halve koninkrijk ermee verdienen." Ze kwamen nu in het paleis. Daar was alles in rouw, maar St. Pieter zei tegen de koning, dat hij z'n dochter weer levend kon maken. Hij werd toen bij haar gebracht, en hij zei: "Breng mij een ketel water," en toen die binnen gebracht was, liet hij ieder de kamer uitgaan, en alleen Jan Plezier mocht erbij blijven. Nu sneed hij alle ledematen van de dode af, deed die in 't water, maakte vuur en liet alles koken. En toen al het vlees van de benen was losgeraakt, nam hij het mooie witte gebeente eruit, en hij legde het op een tafel, en schikte het in natuurlijke orde, en toen ging hij ervoor staan en zei driemaal: "In de naam van de allerheiligste Drievuldigheid, dode, sta op!" en na de derde keer stond de prinses op, levend en gezond en mooi. Daar was de koning bijzonder verheugd over, en hij zei tegen de heilige Petrus: "Zeg wat uw loon moet zijn: ook al wat het de helft van mijn koninkrijk, ik zou het geven." Maar Sint Pieter antwoordde: "Ik wil er niets voor hebben." - "O jij dwaas," dacht Jan Plezier bij zichzelf, en hij stootte zijn kameraad in de zij en zei: "Wees toch niet zo dom, en al wil jij niets, ik wil wel wat hebben!" Maar Sint Pieter wilde niets ontvangen; maar nadat de koning zag, dat zijn maat wel wat wilde hebben, liet hij hem door zijn schatbewaarder de ransel vullen met zuiver goud.
Daarop trokken ze verder, en toen ze in een bos kwamen, zei Sint Pieter tegen Jan Plezier: "Nu zullen we dat goud eerlijk delen." - "Goed," antwoordde hij, "dat zullen we doen." Nu ging Sint Pieter het goud verdelen en hij deelde het in drieeën. Nu dacht Jan Plezier: "Wat heeft hij nu weer voor een rare draai in zijn hersens! Maakt drie hopen en wij zijn maar met z'n tweeën." Maar Sint Pieter sprak: "Dat heb ik precies verdeeld. Een partij voor mij, een partij voor jou, en één voor degene die het hart van 't lam heeft opgegeten." - "O maar dat heb ik opgegeten," zei Jan Plezier en hij streek het goud meteen op: "daar kun je zeker van zijn." - "Maar hoe kan dat nu," zei Sint Pieter, "een lam heeft helemaal geen hart." - "Kom, broeder, wat dacht je nu! Een lam heeft natuurlijk een hart, net als ieder dier, waarom zou een lam alleen er geen hebben?" - "Ook al goed," zei Sint Pieter, "hou jij je geld maar alleen; maar ik doe niet meer samen met jou en ik zal verder alleen gaan." - "Zoals je wil, Broederhart," zei Jan Plezier, "vaarwel en 't ga je goed. Nu ging Sint Pieter een andere straat in en Jan Plezier dacht: "het is maar goed, dat hij de benen neemt, want eigenlijk is het toch een wonderlijke knaap voor een heilige." Nu had hij wel geld genoeg, maar hij wist er niet mee te handelen, hij verkwistte het, gaf ervan weg, en toen er een tijdje verlopen was, had hij weer niets. Daar kwam hij in een land en hij hoorde dat de prinses er juist gestorven was. "Wacht!" dacht hij, "dat kan goed worden: die zal ik weer levend maken, en ik zal me wel laten betalen, dat het een aard heeft!" En hij ging naar de koning en bood hem aan, de dode weer op te wekken. Nu had de koning er al van gehoord, dat er een afgezwaaide soldaat rondzwierf, die inderdaad gestorven mensen weer tot leven kon brengen; en nu dacht hij, dat het Jan Plezier was, maar omdat hij toch geen vertrouwen in hem had, vroeg hij er eerst zijn raadsheren naar; maar die vonden dat hij maar wagen moest, want zijn dochter was in elk geval toch al dood. Nu liet de Jan Plezier zich een ketel met water brengen, liet iedereen de kamer uitgaan, sneed haar de ledematen af, wierp alles in 't water en stookte er een goed vuur onder, net als hij het Sint Pieter had zien doen. Het water begon te koken, het vlees viel van het been, hij nam 't gebeente eruit en legde alles op tafel; maar nu wist hij niet, hoe dat alles precies liggen moest, en hij legde alles verkeerd en door elkaar. Nu ging hij ervoor staan en zei: "In de naam van de Heilige Drievuldigheid, dode, sta op!" en dat zei hij drie maal. Maar de beenderen bleven roerloos liggen. Toen zei hij de spreuk nog eens drie maal, maar te vergeefs. "Jij bliksemse meid, sta op!" riep hij, "sta op of 't loopt slecht met je af!" Toen hij dat gezegd had, kwam opeens Sint Pieter in zijn vroegere gedaante van verlopen soldaat door het venster binnen stappen en hij sprak: "Goddeloos mens, wat voer je daar uit, en hoe kan een dode opstaan, als je alle gebeente zo door elkaar hebt gegooid?" - "Broederhart, ik heb het gedaan, zo goed als ik kon," antwoordde hij. "Voor deze keer zal ik je uit de nood helpen, maar dat zeg ik je, onderneem je zo iets nog eens, dan ben je ongelukkig, en je mag van de koning niet 't geringste vragen of aannemen." Daarop schikte Sint Pieter het geraamte keurig in orde, zei driemaal: "In de naam van de allerheiligste Drievuldigheid, dode! sta op," en meteen stond de prinses op en was gezond en mooi als vroeger. Sint Pieter stapte weer door het venster naar buiten: Jan Plezier was blij dat alles zo goed was afgelopen, maar hij was toch boos dat hij er geen verdienste van hebben mocht. "Ik zou wel eens willen weten," dacht hij, "wat voor hersens die man in z'n kop heeft, want wat hij je met de ene hand geeft, dat neemt hij met de andere hand af: verstand is daar niet bij. Nu bood de koning Jan Plezier aan, wat hij maar hebben wilde, maar hij mocht niets hebben. Door toespelingen en slimheid wist hij er de koning toe te bewegen, zijn ransel met goud te vullen. Toen hij wegging, stond daar voor de deur Sint Pieter en zei: "Wat ben jij nu toch voor een man! Heb ik je niet verboden, iets aan te nemen? en toch is je ransel vol goud!" - "Kan ik dat helpen," antwoordde Jan Plezier, "als ze het in mijn ransel stoppen?" - "Ik waarschuw je, dat je niet voor de tweede maal dergelijke dingen doet, want het zou je slecht vergaan." - "Och broeder, heb nu maar geen zorg, nu heb ik weer geld, wat zou ik verder nog eens aan dat knokkelwassen gaan." - "Ja," zei Sint Pieter, "dat goud zal lang duren! Maar om je te behoeden, dat je niet weer ongeoorloofde paden betreedt, zal ik een kracht aan je ransel geven: alles watje wenst, komt erin." En nu vaarwel, je ziet me voorlopig niet meer." - "God behoede je," zei Jan Plezier en hij dacht: ik ben blij dat je weggaat, wonderlijk wezen, en zal je zeker niet nalopen." En aan de wonderkracht die zijn ransel verleend was, dacht hij niet verder.
Jan Plezier trok rond met zijn volle buidel, en verkwistte het en verloor het als tevoren. Toen hij niets meer had dan vier stuivers, kwam hij een langs een herberg en dacht: "Dat geld moet ook weg en hij liet zich voor drie stuivers een glas wijn brengen en voor één stuiver brood. Terwijl hij zat te eten, kwam hem de reuk van gebraden gans in de neus. Jan Plezier keek rond en speurde en zag, dat de waard twee ganzen op de platte kachelpijp had staan. Nu viel hem in dat zijn vroegere kameraad gezegd had: wat hij zich wenste, kwam erin. "Wacht, dat moest je eens proberen met de ganzen!" Hij ging dus naar buiten en voor de deur zei hij: "Zo wens ik de twee gebraden ganzen van de kachelpijp in mijn ransel." Zodra hij dat gezegd had, snoerde hij hem los en keer erin: en daar lagen ze allebei erin. "Nu, dat is goed," sprak hij, "nu is mijn fortuin gemaakt," en hij liep naar een weiland en haalde de buit te voorschijn. Terwijl hij druk aan het kluiven was, kwamen er twee handwerkslui voorbij en zagen de ene gans, die nog niet aangeraakt was, met hongerige ogen aan. Jan Plezier dacht: Je hebt zeker genoeg aan één! riep de twee jongelui en zei: "Neem die gans maar en eet die, op mijn gezondheid." Ze bedankten hem, namen de gans mee naar de herberg, lieten een halve kan wijn en een brood komen, pakten de gekregen gans uit en begonnen te eten. De waardin stond erbij te kijken en zei tegen haar man: "Die twee zitten daar een gans te eten, kijk jij eens of het niet één van de onze is, die op de kachelpijp staan te stoven." De waard ging naar de kachel – de pijp stond leeg: "Wat, jullie dieven! Zo goedkoop wilde je ganzen eten! Meteen betalen of ik zal jullie wassen met groen hazelsap!" De twee mensen zeiden: "Wij zijn geen dieven, een oud-soldaat heeft ons de gans gegeven, hij zat buiten in de wei." - "Je zult me geen molentjes verkopen, die soldaat is hier net geweest, maar die is als een eerlijke kerel de deur uitgegaan, daar heb ik nog op gelet; jullie zijn de dieven en jullie moeten betalen." Maar ze konden niet betalen, dus nam hij zijn stok en knuppelde hen de deur uit.
Jan Plezier wandelde verder en kwam op een plek, waar een prachtig slot stond, en niet ver daarvandaan een eenvoudige herberg. Hij ging naar de herberg en vroeg om logies, maar de waard weigerde hem en zei: "Ik heb geen plaats meer, 't huis is vol voorname gasten." - "Dat verbaast me," zei Jan Plezier, "dat ze bij jullie gaan en niet in dat mooi slot hiertegenover." - "Ja," zei de waard, "maar daar hoort wat bij, daar een nacht te blijven; wie dat geprobeerd heeft, is er niet levend vandaan gekomen." - "Als anderen het geprobeerd hebben," zei Jan Plezier, "dan zal ik het ook proberen." - "Dat moetje maar laten," zei de waard, "want dat gaat om je leven." - "Zo gauw gaat het niet om mijn leven," zei Jan Plezier, "geef me de sleutel maar en flink wat eten en drinken mee." En de waard gaf hem werkelijk de sleutel en flink wat eten en drinken mee," en daarmee ging Jan Plezier het slot binnen. Hij liet het zich goed smaken, en toen hij eindelijk slaperig werd, ging hij op de grond liggen, want een bed was er niet. Hij sliep ook heel gauw in, maar 's nachts werd hij wakker door een verschrikkelijk lawaai, en toen hij goed keek, zaten er negen lelijke duivels in de kamer, ze hadden een kring om hem heen gemaakt en dansten om hem heen. Nu zei Jan Plezier: "Dansen jullie maar zolang je wilt, maar laat er geen mij te dicht op 't lijf komen." Maar de duivels drongen steeds dichter op hem aan en trapten hem met hun gruwelijke voeten haast in 't gezicht. "Wees nu kalm, jullie duivelse spoken," zei hij, maar ze maakten het steeds bonter. Toen werd Jan Plezier boos en riep: "Wacht, ik zal er eens gauw orde in scheppen" en hij nam de poot van een stoel en sloeg midden op hen in. Maar negen duivels tegen één soldaat, dat was toch te veel, en als hij op de voorste sloeg, dan pakten de anderen hem van achteren bij zijn haren en scheurden hem erbarmelijk. "Duivelspak!" riep hij, "nu wordt het me toch te bar, wacht maar! Alle negen in mijn ransel!" Wip, waren ze erin, en nu gespte hij de ransel dicht en gooide die in een hoek. Opeens was het stil. Jan Plezier ging weer liggen, en sliep tot het klaarlichte dag was. Nu kwamen de waard, en de edelman aan wie het slot toebehoorde, om te zien hoe het met hem gegaan was; toen ze hem gezond en opgewekt weerzagen, waren ze verbaasd en vroegen: "Hebben de geesten je dan niets gedaan?" - "Och," antwoordde Jan Plezier, "ik heb ze alle negen in mijn ransel. U kunt het slot nu verder rustig bewonen; van die negen zal er geen één meer spoken!" De edelman was hem dankbaar, beloonde hem rijkelijk, en vroeg hem, in zijn dienst te blijven, hij zou het zijn leven lang goed bij hem hebben. "Nee," antwoordde hij, "ik ben nu eenmaal het zwerven gewend, ik wil verder trekken." En Jan Plezier ging weg, liep naar een smid en legde de ransel met de negen duivels erin, op het aambeeld en vroeg de smid en zijn gezellen om er maar op los te slaan.
Zij sloegen met hun voorhamers uit alle macht, zodat de duivels een erbarmelijk geschreeuw aanhieven. Toen maakte hij de ransel open, en er waren er acht dood, maar één, die in een plooi gezeten had, leefde nog, slipte weg en vloog de hel weer in. Daarna trok Jan Plezier nog lang de wereld door en wie ervan wist, kon er veel van vertellen. Maar uiteindelijk werd hij oud, en hij begon aan zijn einde te denken, en hij ging naar een kluizenaar, die altijd als een vroom man bekend had gestaan en hij zei tegen hem: "Ik ben moe van het zwerven, en nu wil ik proberen om in de hemel te komen." De kluizenaar antwoordde: "Twee wegen zijn er. De één is breed en aangenaam en gaat naar de hel; de ander is nauwer en moeilijk en gaat naar de hemel." Dan zou ik wel gek zijn, dacht Jan Plezier, als ik die moeilijke en nauwe weg volgde. Hij maakte zich reisvaardig, ging een prettige en brede weg en kwam eindelijk bij een grote zwarte poort. En dat was de hellepoort. Jan Plezier klopte aan, en de poortwachter keek door een kier wie of er was. Maar toen hij Jan Plezier zag, schrok hij, want het was juist precies de negende duivel, die ook in de ransel gezeten had, en er met een blauw oog afgekomen was. Daarom schoof hij de grendel er prompt weer voor, liep naar de Overste van de Duivels en zei: "Buiten staat een kerel met een ransel en wil binnenkomen, maar laat hem nooit ofte nimmer hier binnen, want anders kan hij de hele hel in zijn ransel wensen. Eens heeft hij er mij ongenadig in laten beuken en hameren." Zo werd Jan Plezier weer teruggestuurd, hij moest maar weggaan, binnen mocht hij niet. "Als ze me daar niet hebben willen," dacht hij, "dan moet ik maar zien, in de hemel een onderdak te vinden, want ergens moet ik tenslotte blijven." Hij draaide dus om en reisde verder, en hij kwam dan ook aan de poort van de hemel, en daar klopte hij dus ook aan. Juist zat Sint Pieter daar weer de wacht te houden; Jan Plezier kende hem dadelijk en dacht: "Hier vind je een oud vriend, nu zal 't beter gaan." Maar Sint Pieter zei: "Ik geloof, dat je de hemel binnen wou?" - "Laat me maar binnen, broeder, ergens moet ik toch zijn, als ze me in de hel hadden willen hebben, dan was ik hier niet komen vragen." - "Neen," zei Sint Pieter, "hier kom je er niet in." - "Nu, als je mij niet eens hebben wilt, hier heb je je ransel terug hoor, dan wil ik ook niets meer van je hebben," zei Jan Plezier. "Geef me die dan maar," zei Sint Pieter. En Jan Plezier reikte de ransel door de spijlen van het hek de hemel in, en Sint Pieter pakte hem aan en hing hem naast zijn stoel op. Toen zei Jan Plezier: "Nu wens ik dat ikzelf in mijn ransel zit." Floep! was hij erin, en nu was hij in de hemel, en Sint Pieter moest hem er laten ook.
Houve, em tempos muito remotos, uma grande guerra, finda a qual muitos soldados foram licenciados. Entre eles havia um, chamado Folgazão, por causa do seu permanente bom humor; na hora da baixa, recebeu apenas um pão de munição e quatro vinténs, e com isso foi andando. À beira da estrada, estava São Pedro sentado, disfarçado em pobre mendigo e, quando Folgazão se aproximou, pediu-lhe esmola. Ele, então, respondeu: - Meu caro mendigo, que posso dar-te? Sou um pobre soldado que acaba de ter baixa e tenho como única fortuna este pão e quatro vinténs. Não será preciso muito para lhe ver o fim e, então, terei de mendigar como tu. Contudo, quero dar-te alguma coisa.
Partiu o pão em quatro pedaços, deu um ao apóstolo e mais um vintém. São Pedro agradeceu muito e foi andando; postou-se um pouco mais adiante, disfarçado em outro mendigo e, quando o soldado ia passando por ele, tornou a pedir-lhe uma esmola. Folgazão respondeu como antes e deu-lhe outro pedaço de pão e mais um outro vintém. São Pedro agradeceu e foi postar-se mais adiante, ainda sob forma de um pobre mendigo, e pediu-lhe uma esmola. Folgazão deu-lhe o terceiro pedaço de pão com outro vintém. São Pedro agradeceu e Folgazão seguiu o caminho; nada mais possuia do que um pedaço de pão e um único vintém.
Entrou numa hospedaria, pediu um copo de cerveja e comeu o pão.
Depois, pôs-se novamente a caminho e eis que São Pedro veio-lhe ao encontro, sob o aspecto de um soldado licenciado, dizendo-lhe: - Bom dia, camarada; não poderías dar-me um pedaço de pão e um vintém para tomar um gole de cerveja?
- Onde irei buscá-los? - respondeu Folgazão: - recebi a baixa e além dela nada mais que um pão e quatro vinténs. Encontrei pelo caminho três mendigos, a cada um deles dei um quarto de pão e um vintém. O último quarto comi-o agora na hospedaria e com o último vintém tomei um copo de cerveja. Agora estou a nenhum e se tu, também, não tens nada, poderemos pedir esmolas juntos.
- Não, - respondeu São Pedro, - ainda não estou reduzido a isso; eu entendo alguma coisa de medicina e pretendo assim ganhar para o meu sustento.
- Está certo, - disse Folgazão; - eu não entendo nada disso, portanto, irei mendigar sozinho.
- Ora, vem comigo! - disse São Pedro. - Poderás talvez ajudar-me; se eu ganhar alguma coisa, ofereço- te a metade.
- Ótimo! - disse Folgazão, e juntos saíram andando.
Logo, na primeira aldeia que atravessaram, passaram pela casa de camponeses onde se ouviam choros e lamentos; entraram e viram o dono da casa deitado na cama, agonizante; a mulher, e toda a família, achava-se em volta dele, chorando e gritando.
- Cessai de gritar e chorar, - disse São Pedro; - vou curar esse homem.
Tirou do bolso um frasco de unguento e, num instante, curou o doente, o qual se levantou vivo e são como um peixe. Marido e mulher, no auge da alegria, não sabiam como agradecer.
- Como poderemos recompensar-vos? Que poderemos dar-vos?
São Pedro, porém, não queria aceitar nada e quanto mais insistiam mais ele recusava. Folgazão deu-lhe uma cotovelada, dizendo baixinho: - Aceita alguma coisa; bem sabes que estamos necessitando.
Por fim, a mulher do camponês trouxe um lindo cordeirinho pedindo a São Pedro que o aceitasse, mas ele não queria. Então o amigo Folgazão dando-lhe uma catucada nas costelas, disse-lhe: - Pois aceita, seu bobo, nós bem que precisamos!
Então São Pedro disse: - Pois bem, aceitarei o cordeirinho, mas eu não o carregarei; se quiseres, tens que carregá-lo tu.
- Não seja essa a dúvida, - respondeu Folgazão; - eu me incumbo disso.
Pôs o cordeiro no ombro e continuaram o caminho, chegando a uma floresta; o cordeiro começava a pesar e Folgazão, que já estava sentindo fome, disse ao companheiro:
- Olha que lugar convidativo; aqui podemos assar o cordeiro e comê-lo.
- Está bem, - disse São Pedro - mas não quero cuidar da cozinha; se queres cozinhar, aqui tens um caldeirão, enquanto isso vou passear um pouco até ficar tudo pronto. Mas não podes começar a comer antes de eu voltar; estarei de volta em tempo.
- Não tenhas medo, vai; - disse o amigo Folgazão; - sei lidar na cozinha, prepararei tudo.
São Pedro afastou-se e Folgazão matou o cordeiro, acendeu o fogo, pôs a carne no caldeirão e deixou ferver. Já estava pronta e o apóstolo nada de aparecer; então o amigo Folgazão retirou o cordeiro da panela, trinchou-o e encontrou o coração.
- Este é o melhor bocado! - disse, e provou-o. De fato, era tão gostoso que acabou por o comer todo.
Finalmente chegou São Pedro, dizendo: - Podes comer todo o cordeiro, eu só quero o coração; dá-me.
O amigo Folgazão pegou o garfo e a faca e fingiu procurar atentamente no meio da carne, sem conseguir encontrar o coração; por fim disse, meio sem jeito: - Não o encontro!
- Onde estará? - perguntou o apóstolo.
- Não sei, - respondeu Folgazão; - mas veja, que tolos somos os dois! Aqui a procurar o coração do cordeiro e não nos lembramos de que o cordeiro não tem coração.
- Oh! - disse São Pedro - que novidade! Todos os animais têm um coração; por quê o cordeiro não tem?
- Não tem, estou certo disso; o cordeiro não tem coração; reflete bem e verás como é certo.
- Bem, bem, não falemos mais! - disse São Pedro; - desde que não tem coração, não quero mais nada, podes comer o cordeiro todo.
- O que não puder comer, guardarei na mochila, - disse Folgazão.
Comeu metade do cordeiro e o resto guardou na mochila.
Depois continuaram o caminho e São Pedro fez com que uma torrente de água lhes atravessasse o caminho e eles deviam transpô-la.
- Podemos atravessar a nado, - disse São Pedro; - vai na frente.
- Não, - respondeu o amigo Folgazão; - vai tu primeiro. - E pensava: "Se ele for para o fundo, eu ficarei por aqui."
São Pedro atravessou e a água só lhe chegava aos joelhos. Então o amigo Folgazão dispôs-se, também, a atravessar, mas a água subiu e chegou-lhe ao pescoço.
- Meu irmão, socorro! - gritou ele.
São Pedro respondeu-lhe: - Queres confessar que comeste o coração do cordeiro?
- Não, não o comi! - gritou o amigo.
Então a água cresceu mais e chegou-lhe até à boca.
- Socorro, irmão, socorro! - gritou o soldado.
São Pedro tornou u dizer: - Confessas ter comido o coração do cordeiro?
- Não, - respondeu ele, - não comi.
Apesar disso São Pedro não permitiu que ele se afogasse; fez descer a água e ajudou-o a passar para a outra margem.
Continuaram o caminho e chegaram a um reino, onde souberam que a filha do rei estava à morte.
- Olá, irmão! - disse o soldado a São Pedro - que bela ocasião para nós; se a curarmos, ficaremos bem para o resto da vida!
E como São Pedro não se apressasse, continuou: - Vamos, irmão do coração, mexe as pernas e corramos um pouco para chegar a tempo e salvar a princesa.
Entretanto, por mais que Folgazão o incitasse, São Pedro caminhava sempre mais devagar; até que por fim ouviram dizer que a princesa havia falecido.
- Aí está! - disso o amigo Folgazão, - tudo por culpa da tua indolência, viste?
- Acalma-te, - respondeu São Pedro, - eu posso fazer algo mais do que curar os doentes; posso também ressuscitar os mortos.
- Bem, se é assim, tanto melhor; - disse Folgazão; - se isso conseguires, o rei nos dará a metade do reino.
Chegaram ao castelo, onde toda a corte estava de luto fechado. São Pedro anunciou ao rei que faria ressuscitar a princesa. Levaram-no para junto dela e ele disse:
- Trazei-me um caldeirão cheio de água.
Quando lho trouxeram, mandou sair todo mundo; somente Folgazão teve licença do ficar com ele. Aí retalhou todos os membros da defunta; colocou-os dentro da água; acendeu um bom fogo sob o caldeirão e deixou-os ferver. Quando a carne se desprendeu toda, pegou os ossos brancos colocou-os sobre a mesa dispondo-os um perto do outro, na sua ordem natural. Então disse por três vezes:
- Em nome da Santíssima Trindade, levanta-te, morta!
Na terceira vez, ela se levantou, viva, alegre e bonita como nunca. O rei, louco de alegria, disse a São Pedro:
- Pede-me a recompensa que desejas; mesmo que seja a metade do meu reino, eu a darei de boa vontade.
Mas São Pedro respondeu:
- Não quero nada.
- Oh, que imbecil! - disse o amigo Folgazão, cotucando-lhe as costas. - Não sejas tão cretino; se tu não queres nada, eu necessito de alguma coisa!
Mas São Pedro manteve-se firme na sua recusa. Entretanto, notando o rei que o outro não partilhava dos sentimentos do companheiro, mandou o tesoureiro encher-lhe a mochila de moedas de ouro.
Depois disso, continuaram a viagem e, tendo chegado a uma floresta, São Pedro disse:
- Agora vamos repartir esse ouro.
- Sim, - respondeu o outro, - vamos reparti-lo.
São Pedro repartiu as moedas em três partes iguais, enquanto isso Folgazão ia pensando: "Quem sabe lá que ideia se lhe meteu de novo na cabeça! Divide em três partes e somos apenas dois." Mas São Pedro exclamou:
- Reparti com equidade: uma parte para mim, outra para ti e a terceira para aquele que comeu o coração do cordeirinho.
- Oh, fui eu mesmo! - respondeu Folgazão, e mais que depressa meteu o ouro no bolso. - Podes me acreditar, comi-o eu!
- E' impossível! - retrucou São Pedro; - um cordeirinho não tem coração!
- Ora, ora, meu irmão, que ideia! Um cordeiro tem um coração tal como os outros animais; por quê só ele não deveria tê-lo?
- Está bem, não discutamos mais, - disse São Pedro; - fica com todo o dinheiro; mas eu não continuarei em tua companhia; vou seguir o meu caminho sozinho.
- Como queiras, meu coração, - respondeu o soldado; - adeus e passes muito bem.
São Pedro seguiu por uma estrada oposta e Folgazão ia pensando: "E' melhor que se vá; no fim de contas ele é um peregrino muito singular!"
Agora possuía dinheiro à vontade, mas não sabia empregá-lo com critério. Gastou, deu, e, por fim, depois de pouco tempo, estava novamente sem um níquel. Nessas condições, chegou a um país onde ouviu dizer que a filha do rei havia morrido.
- Olá! - disse, - isto começa bem. Esta eu mesmo ressuscitarei e far-me-ei pagar melhor do que a outra.
Apresentou-se ao rei, oferecendo-se para ressuscitar-lhe a filha. O rei ouvira contar que um soldado aposentado andava ressuscitando os defuntos e julgou que fosse o amigo Folgazão; mas, como não tinha muita confiança nele, primeiro quis sabor a opinião de seus conselheiros, os quais responderam que tentasse, pois a filha estava mesmo morta.
Então, o amigo Folgazão mandou que se retirassem todas as pessoas; cortou os membros da princesa colocando-os dentro do caldeirão, que pôs para ferver, exatamente como vira São Pedro fazer. A água começou a ferver e a carne se desprendeu completamente dos ossos; pegou neles mas não sabia como arranjá-los e arrumou-os sobre a mesa, tudo ao contrário e misturado. Feito isso, gritou por três vezes:
- Em nome da Santíssima Trindade, levanta-te, ó morta!
Repetiu essas palavras três vezes, mas os ossos não se mexiam; tornou a repeti-las mais três vezes, mas sem melhor resultado. Então, raivoso, bateu os pés e exclamou:
- Levanta-te, diabo de uma princesa! Levanta-te, senão pobre de ti!
Mal acabava de pronunciar essas palavras, eis que São Pedro entrou pela janela, com o seu disfarce de soldado aposentado, e disse:
- Que estás fazendo aí mau ímpio? Como pretendes ressuscitar a defunta se baralhaste todos os ossos?
- Meu coração, fiz o melhor que pude! - respondeu Folgazão.
- Bem, por esta vez ainda te vou tirar de apuros; mas lembra-te disto: se tentares outra vez fazer milagres, as coisas te correrão mal; também não pensos em exigir ou aceitar qualquer recompensa do rei.
São Pedro dispôs os ossos na sua ordem natural e disse três vezes:
- Em nome da Santíssima Trindade levanta-te, ó morta!
A princesa levantou-se tão sadia e formosa como antes. Km seguida, o apóstolo tornou a sair pela janela, como havia entrado. Folgazão estava bem satisfeito por lhe ter corrido tudo bem, mas não se conformava em não receber nada: "Gostaria de saber o que se passa na sua cachola! - pensava consigo mesmo; - o que ele dá com a mão direita tira com h esquerda; não vejo bom senso nisso!"
Mas, indiretamente, por meio de alusões hábeis arranjou-se de modo a fazer com que o rei mandasse encher- lhe a mochila de ouro; depois foi-se embora.
Quando ia saindo, encontrou São Pedro na porta da cidade, que lhe disse:
- Vês, que espécie do homem tu és! Não te ordenei que não exigisses e não aceitasses nada? E eis-te com a mochila cheia de ouro!
- Que culpa tenho eu, - respondeu Folgazão, - se mó põem dentro à força!
- Previno-te que não tentes meter-te nessas coisas pela segunda vez, senão pobre de ti!
- Olá, irmão, não tenhas receio! Agora já tenho o ouro, pura que hei de amolar-me a lavar ossos de defunto?
- Sim, sim; - disse São Pedro, - o ouro não vai durar muito! Mus, pura que não tornes a invadir searas alheias, darei à tua mochila uma virtude; tudo quanto desejares ter, tê-lo-ás. Adeus, não me verás nunca mais.
- Adeus! disse Folgazão, enquanto pensava: "Estou contente que se vá esse tipo original! Naturalmente não te correrei atrás!" E nem sequer voltou a pensar no poder maravilhoso da mochila.
Foi andando de um lado para outro, perambulando e esbanjando alegremente o dinheiro como fizera da outra vez. Quando lhe restaram apenas quatro vinténs, passou por uma hospedaria e pensou: ''Livremo-nos dês- te dinheiro!" E mandou que lhe servissem três vinténs de vinho e um vintém de pão.
Estava lá sentado a beber e nisso chegou-lhe ao nariz um delicioso cheiro de pato assado. Olha para cá, olha para lá, viu que o hospedeiro tinha dois belos patos no forno. De repente, lembrou-se do que o seu camarada lhe dissera: que a mochila tinha a virtude de atrair para dentro dela tudo quanto ele desejasse. "Experimentemos com os patos!" E, saindo fora da hospedaria, disse:
- Quero na minha mochila os dois patos assados que estão no forno.
Acabou de dizer isso e desafivelou a mochila, e dentro dela viu os dois patos assados.
- Ah, assim está certo, - disse, - agora estou feito na vida.
Foi para o campo e lá tirou os patos para comer; estava-os saboreando com grande prazer quando se aproximaram dois operários e ficaram a olhar cobiçosamente o pato, que ainda não fora cortado. O amigo Folgazão pensou: "Um chega bem para ti." Então chamou os dois operários.
- Vinde, meus amigos, aqui tendes este pato, comei-o à minha saúde.
Os operários agradeceram, dirigiram-se à hospedaria, pediram uma garrafa de vinho o um pão, depois desembrulharam o pato e puseram-se a comer. A hospedeira, que estava olhando para eles, disse ao marido:
- Esses dois operários estão comendo pato assado; dá uma olhadela para ver se não é um dos nossos que estavam dentro do forno!
O hospedeiro foi depressa e viu que o forno estava vazio.
- Ah, raça de ladrões! Quereis comer patos à custa dos outros! Aqui o dinheiro, vamos, senão vos dou uma lavada com a vara de marmelo!
Os pobres responderam:
- Nós não somos ladrões; foi um soldado aposentado quem nos presenteou com esse pato; ei-lo, lá fora no campo!
- Não me venham com histórias; o soldado esteve aqui mas saiu como qualquer homem honesto, eu reparei nele. Vós é que sois os ladrões, portanto deveis pagar-me.
Mas como não podiam pagar, o hospedeiro tocou-os para fora a pauladas.
Folgazão continuou o caminho e chegou a um lugar onde havia um magnífico castelo e, não muito longe, uma péssima hospedaria. Entrou e pediu um canto para dormir; o hospedeiro desculpou-se dizendo:
- Não há mais lugar; a hospedaria está toda cheia de hóspedes importantes.
- Admira-me que tais hóspedes venham para aqui em vez de irem para aquele esplêndido castelo!
- Realmente, - disse o hospedeiro, - mas ninguém se arrisca a ir ao castelo; todos os que o tentaram, não saíram com vida de lá.
- Bem, - disse Folgazão, - se outros tentaram a aventura, eu também quero tentar.
- Deixai disso! - replicou o hospedeiro, - arriscai a vida.
- Não será a primeira vez! - respondeu Folgazão. - Dai-me a chave e bastante de que comer e beber.
O hospedeiro entregou-lhe a chave e bastante comida e bebida. Folgazão dirigiu-se ao castelo, ceou alegremente e, quando ficou com sono, deitou-se no chão, pois não havia nem mesmo uma cama. Adormeceu logo, mas durante a noite foi despertado por um ruído infernal, e quando abriu os olhos viu na sua frente nove demônios que, fazendo uma roda, dançavam em volta dele. Então disse:
- Pulai quanto quiserdes, contanto que ninguém se aproxime de mim.
Os diabos, porém, aproximavam-se cada vez mais e com os pés horríveis quase lhe pisavam no rosto.
- Calma, calma, espíritos diabólicos! - disse Folgazão.
Mas os demônios comportavam-se cada vez pior. Então o amigo Folgazão zangou-se e gritou:
- Esperem, que vou acalmar-vos já!
Agarrou uma cadeira pelos pés e pôs-se a desancá-los. Mas nove demônios contra um soldado eram demais; quando ele malhava os que lhe estavam na frente, os outros que estavam atrás puxaram-no pelos cabelos e o arrastaram medonhamente pelo chão.
- Canalhas, diabos imundos, - gritou ele; - isso já é demais! Vamos, saltem todos para dentro da minha mochila.
Num abrir e fechar de olhos saltaram todos para dentro da mochila e ele, mais que depressa, afivelou-a bem e atirou-a para um canto. Fez-se logo profundo silêncio e Folgazão deitou-se novamente e dormiu até bem tarde. Então chegaram o hospedeiro e o fidalgo a quem pertencia o castelo a fim de saber o que havia acontecido. Vendo-o muito alegre e bem disposto, ficaram todos admirados e perguntaram:
- Como, os fantasmas não te fizeram nada?
- Que esperança! - respondeu Folgazão. - Prendi os nove na minha mochila. Podeis voltar tranquilamente para o vosso castelo; de hoje em diante não haverá mais fantasmas!
O fidalgo agradeceu muito; recompensou-o ricamente e pediu-lhe que ficasse ao seu serviço; seria bem tratado e cuidado pelo resto da vida.
- Não, - disse Folgazão; - estou muito habituado a correr mundo, prefiro continuar o meu caminho.
Despediu-se de todos e foi-se embora. Entrou numa forja, pôs a mochila sobre a bigorna e mandou o ferreiro e seus ajudantes malharem com toda força em cima dela. Os homens malharam com todo o gosto, fazendo cair seus enormes malhos sobre os demônios que urravam espantosamente. Quando Folgazão abriu a mochila, oito deles faziam mortos; o nono, porém, que se havia abrigado nas dobras do couro, estava vivo e saltou para fora, fugindo como um raio para o inferno.
Folgazão perambulou ainda muito tempo e teve tantas aventuras que seria longo demais contar. Por fim, ficou velho e pensou na morte. Então foi ter com um eremita, conhecido por todos como um santo varão, e lhe disse:
- Estou cansado de correr mundo; agora quero cuidar de entrar no Reino do Céu.
O eremita respondeu-lhe:
- Meu filho, há dois caminhos: um é largo e agradável e conduz ao inferno; o outro é estreito e árduo, esse conduz ao paraíso.
"Bem louco seria se escolhesse o caminho estreito e áspero," - disse consigo mesmo o amigo Folgazão; e encaminhou-se pelo mais largo e agradável e assim foi ter a uma grande porta escura, que era a do Inferno. Bateu, e o porteiro foi ver quem era. Mas, dando com a cara do amigo Folgazão, assustou-se; pois era o nono diabo, aquele que conseguira escapar com alguns ferimentos das marteladas do ferreiro. Portanto, ao vê-lo aí, o dono da mochila, o diabo mais que depressa aferrolhou a porta e foi correndo dizer ao chefe:
- Aí fora está um sujeito que traz uma mochila nas costas e deseja entrar aqui; por favor, não o deixeis entrar, senão ele obrigará todo o inferno a meter-se dentro daquela mochila. Estive uma vez lá dentro e ele mandou malhar terrivelmente, quase me matando.
Diante disso, os demônios disseram de dentro a Folgazão que se fosse embora; ali ele não podia entrar.
"Se não me querem aqui, - resmungou ele, - irei ver se me aceitam no paraíso; em alguma parte tenho de me abrigar!"
Portanto, voltou para trás e andou, andou, até chegar à porta do paraíso. Lá bateu. O porteiro nesse dia era São Pedro; Folgazão logo o reconheceu e pensou: "Aqui pelo menos encontro um velho amigo, certamente terei mais sorte." Mas São Pedro foi dizendo:
- Suponho que desejas entrar no paraíso!
- Deixa-me entrar, meu irmão, pois tenho que alojar-me em algum lugar; se me tivessem aceitado no Inferno, não viria amolar-te aqui.
- Não, - disse São Pedro, - tu não podes entrar.
- Então, se não queres deixar-me entrar, toma a mochila; não quero nada de ti!
- Está bem, dá aqui! - respondeu São Pedro.
Folgazão fez passar a mochila através das grades, São Pedro pegou-a e pendurou-a perto da sua cadeira. Então o amigo Folgazão disse:
- Desejo entrar dentro da mochila.
E num relâmpago, lá estava. Assim entrou no paraíso e São Pedro não teve outra solução senão ficar com ele.