De ganzenhoedster


La pastora de ocas


Er leefde eens een oude koningin wier gemaal reeds lang geleden gestorven was en zij had een mooie dochter. Deze groeide op en werd bestemd voor een koningszoon die in een ver land woonde. Toen de tijd gekomen was, dat zij in het huwelijk zouden treden en het kind op reis moest naar het onbekende land, pakte de oude koningin veel kostbaar huisraad en edelsmeedwerk voor haar in: goud en zilver, bekers en sieraden, kortom alles wat maar tot een koninklijke bruidsschat behoort, want zij had haar kind van harte lief. Ook gaf zij haar een kamenier mee, die mee moest rijden en de bruid aan de bruidegom moest overdragen en elk kreeg een paard voor de reis, maar het paard voor de koningsdochter heette Falada en kon spreken. Toen het nu tijd was om afscheid te nemen, ging de oude moeder naar haar slaapkamer, nam een mesje en sneed daarmee in haar vinger, zodat het bloedde; daarop hield zij er een wit lapje onder en liet er drie druppels bloed op vallen, gaf het aan haar dochter en sprak: "Lief kind, bewaar dit goed, je zult het onderweg nodig hebben."
Zo namen zij bedroefd afscheid van elkaar; het lapje borg de koningsdochter op haar hart, zij besteeg haar paard en trok weg naar haar bruidegom. Toen zij een uur gereden hadden, kreeg zij een brandende dorst en sprak tot haar kamenier: "Stijg af en schep water uit de beek met de beker die je voor mij hebt meegenomen; ik wil graag wat drinken." - "Als u dorst hebt," sprak de kamenier, "kom dan zelf maar van uw paard af, ga maar bij het water liggen en drink; ik heb geen zin om uw dienstmaagd te zijn." Toen steeg de koningsdochter af, omdat zij zo'n dorst had, bukte zich over het water van de beek en dronk en zij mocht niet uit haar gouden beker drinken. Toen sprak zij: "Ach, God," en de drie bloeddruppels antwoordden: "Als dat uw moeder weten zou, van smart haar harte breken zou." Maar de koningsbruid was deemoedig, zei niets en besteeg weer haar paard. Zo reden zij ettelijke mijlen verder, maar het was een warme dag, de zon stak en weldra had zij weer dorst. Daar zij nu aan stromend water kwamen, zei zij nog eens tegen haar kamenier: "Stijg af en geef mij uit mijn gouden beker te drinken," want zij was de boze woorden al lang weer vergeten. De kamenier sprak echter nog hoogmoediger: "Als u wilt drinken, dan drinkt u maar, ik heb geen zin om uw dienstmaagd te zijn." Toen steeg de koningsdochter af om haar hevige dorst te lessen, knielde bij het stromende water, schreide en sprak: "Ach, God," en de bloeddruppels antwoordden wederom: "Als dat uw moeder weten zou, van smart haar harte breken zou." En terwijl zij zo dronk en zich diep voorover boog, viel het lapje met de drie bloeddruppels uit haar keurslijfje en werd door de stroom meegevoerd zonder dat zij het in haar benauwenis merkte. De kamenier echter had toegekeken en was blij dat zij de bruid in haar macht kreeg: want nu deze de bloeddruppels verloren had, was zij zwak en machteloos geworden. Toen zij nu haar paard, dat Falada heette, weer wilde bestijgen, zei de kamenier: "Op Falada hoor ik te zitten en jij op mijn beest," en dat moest zij zich laten welgevallen. Toen beval de kamenier haar met bitse woorden haar koninklijke kleren uit te trekken en haar eenvoudige aan te doen en tenslotte moest zij onder de open hemel zweren dat zij er aan het koninklijk hof geen mens iets van zou zeggen; en als zij deze eed niet afgelegd had, zou zij meteen gedood zijn. Maar Falada zag dat alles en lette goed op.
De kamenier besteeg nu Falada en de echte bruid ging op het slechte paard zitten en zo trokken zij verder tot zij eindelijk het koninklijk slot bereikten. Daar was grote vreugde over hun aankomst en de koningszoon snelde hen tegemoet, tilde de kamenier van het paard en dacht dat zij zijn gemalin was: zij werd de trap opgeleid, maar de echte koningsdochter moest beneden blijven staan. De oude koning keek juist uit het raam, en zag haar op het slotplein staan wachten en hij zag ook hoe fijn gebouwd zij was, en hoe teer en hoe mooi: hij ging meteen naar het koninklijk vertrek en vroeg de bruid naar het meisje dat zij bij zich had, en dat daar beneden op het voorplein stond en wie dat eigenlijk was?
"Die heb ik onderweg meegenomen als gezelschap; geef die meid wat te doen, zodat zij niet loopt te luieren." Maar de oude koning had geen werk voor haar en wist niets anders te zeggen dan: "Ik heb nog zo'n jongetje, dat de ganzen hoedt, die kan zij wel helpen." De jongen heette Koertje en hem moest de echte bruid nu helpen de ganzen te hoeden.
Weldra echter zei de valse bruid tot de jonge koning: "Liefste gemaal, ik vraag u vriendelijk mij een genoegen te willen doen." Hij antwoordde: "Dat wil ik graag." - "Wel, laat dan de vilder komen en laat dat paard waarop ik hier naar toe ben gereden de kop afhakken, omdat het mij onderweg veel last bezorgd heeft." Maar in werkelijkheid was zij bang dat het paard zou vertellen, hoe zij met de koningsdochter was omgesprongen. Nu was het zover gekomen dat de trouwe Falada moest sterven; toen kwam het ook de echte koningsdochter ter ore en zij beloofde de vilder in het geheim dat zij hem een geldstuk zou geven, als hij haar een kleine dienst wilde bewijzen. In de stad was een grote donkere poort, waar zij 's avonds en 's morgens met de ganzen door moest; zou hij in die donkere poort Falada's hoofd op willen hangen, zodat zij hem dan dagelijks een paar maal kon zien? De vildersknecht beloofde dit te zullen doen, sloeg het hoofd af en spijkerde het vast onder de donkere poort.
Als zij 's morgens vroeg met Koertje de ganzen door de poort naar buiten dreef, sprak zij in het voorbijgaan:
"Ach Falada, hoe hangt ge daar,"
waarop het hoofd antwoordde:
"Ach koningsbruid, hoe gaat ge daar,
Als dat uw moeder weten zou
Van smart haar harte breken zou."
En dan trok zij stil verder de stad uit en zij dreven de ganzen naar het veld. Op de weide aangekomen, ging zij zitten en maakte haar haar los, dat van louter goud was. Koertje zag met bewondering, hoe het glansde en wilde er een paar haren uittrekken. Toen sprak zij:
"Waaie, waaie windje
Pak Koertje z'n hoedje
Jaag hem er achteraan,
Tot ik met kammen, vlechten
En kappen heb gedaan."
En toen stak er zo'n harde wind op, dat Koertje zijn hoedje heel ver wegwoei en hij het moest nalopen. Toen hij terugkwam, was zij klaar met kammen en kappen en kon hij geen haar meer te pakken krijgen. Toen was Koertje boos en sprak niet met haar; en zo hoedden zij de ganzen tot de avond viel en toen gingen zij naar huis.
Toen zij de volgende morgen weer door de donkere poort gingen, sprak het meisje:
"Ach Falada, hoe hangt ge daar."
En Falada antwoordde:
"Ach koningsbruid, hoe gaat ge daar,
Als dat uw moeder weten zou,
Van smart haar harte breken zou."
En buiten ging zij weer op de wei zitten en begon haar haren te kammen en Koertje kwam aanhollen en probeerde ze te grijpen, maar zij sprak snel:
"Waaie, waaie windje
Pak Koertje z'n hoedje
Jaag hem er achteraan,
Tot ik met kammen, vlechten
En kappen heb gedaan."
Toen woei de wind en blies het hoedje van zijn hoofd, ver weg, zodat Koertje er achteraan moest; en toen hij terug kwam, was zij allang klaar met haar haar en hij kon niet één haartje te pakken krijgen; en zo hoedden zij de ganzen tot het avond werd.
Maar toen zij 's avonds thuisgekomen waren, ging Koertje naar de oude koning en zei: "Met dat meisje wil ik niet langer de ganzen hoeden." - "Waarom niet?" vroeg de oude koning. "Ach, zij plaagt mij de hele dag." Toen beval de oude koning hem te vertellen wat er dan tussen hen beiden voorviel. Toen zei Koertje: "Als wij 's morgens met de troep ganzen door de donkere poort gaan, dan hangt daar de kop van zo'n peerd aan de muur en daar zegt zij tegen:
'Ach Falada, hoe hangt ge daar,'
en dan antwoordt dat hoofd:
'Ach koningsbruid, hoe gaat ge daar.
Als dat uw moeder weten zou,
Van smart haar harte breken zou.'"
En zo vertelde Koertje verder wat er op de ganzenweide gebeurde en hoe hij daar in de wind achter zijn hoedje moest aanhollen.
De oude koning beval hem de volgende dag weer de ganzen naar buiten te drijven en zodra het ochtend was, ging hij zelf achter de donkere poort staan en hoorde daar hoe zij met het hoofd van Falada sprak. Daarop ging hij haar ook achterna naar buiten en verborg zich achter een struik op de wei. Daar zag hij weldra met eigen ogen hoe de ganzenhoedster en de ganzenjongen de troep de wei opdreven en hoe zij na een poosje ging zitten en haar haren, die stralend glansden, los vlocht. Meteen sprak zij weer:
"Waaie, waaie windje
Pak Koertje z'n hoedje
Jaag hem er achteraan,
Tot ik met kammen, vlechten
En kappen heb gedaan."
Daar kwam een windstoot die Koertje zijn hoedje meenam, zodat hij ver moest hollen en het meisje kamde en vlocht haar lokken stilletjes verder. En dat alles zag de oude koning. Daarop ging hij onopgemerkt terug en toen 's avonds de ganzenhoedster thuis kwam, nam hij haar terzijde en vroeg waarom ze dit alles zo deed? "Dat mag ik u niet zeggen en ik mag ook aan niemand mijn leed klagen, want dat heb ik onder de open hemel gezworen, omdat ik anders om het leven gebracht zou zijn." Hij trachtte haar over te halen en liet haar niet met rust, maar hij kon niets uit haar krijgen. Toen sprak hij: "Als je mij niets wilt zeggen, klaag dan die ijzeren kachel daar je leed," en hij ging weg. Toen kroop zij in de ijzeren kachel, begon te jammeren en te schreien, stortte haar hart uit en sprak: "Daar zit ik nu, door de hele wereld verlaten, hoewel ik toch een koningsdochter ben. Een valse kamenier heeft mij met geweld gedwongen mijn koninklijke gewaden af te leggen en heeft mijn plaats bij mijn bruidegom ingenomen en ik moet als ganzenhoedster nederige diensten verrichten. Als dat mijn moeder weten zou, van smart haar harte breken zou." De oude koning stond echter bij de opening van de kachelpijp te luisteren en hoorde wat zij sprak. Toen kwam hij weer binnen en beval haar uit de kachel te komen. Toen werden haar koninklijke kleren aangetrokken en het was een wonder zo mooi als zij was. De oude koning riep zijn zoon bij zich en onthulde dat hij de valse bruid had, die maar een kamenier was, maar dat de echte hier stond en dat was de gewezen ganzenhoedster. De jonge koning was zielsgelukkig toen hij haar schoonheid en deugd zag en er werd een grote maaltijd aangericht, waarvoor alle hovelingen en goede vrienden werden uitgenodigd. Aan het hoofd van de tafel zat de bruidegom met de koningsdochter aan zijn ene en de kamenier aan zijn andere zijde, maar de kamenier was verblind en herkende de andere niet meer in haar stralende tooi. Toen zij nu gegeten en gedronken hadden en welgemoed waren, gaf de oude koning de kamenier een raadsel op: wat heeft iemand verdiend die haar heer zo en zo bedrogen heeft, en hij vertelde daarop het hele verhaal en vroeg: "Welk vonnis heeft zo iemand verdiend?" Daarop sprak de valse bruid: "Zo iemand verdient niet beter dan spiernaakt uitgekleed en in een vat gestopt te worden, dat van binnen met scherpe spijkers is beslagen: en dan moeten er twee witte paarden voor gespannen worden, die haar door de straten moeten slepen tot zij dood is." - "Dat ben jij," sprak de oude koning, "je hebt je eigen oordeel geveld en zo zal het met je gaan." En toen dit vonnis voltrokken was, trad de jonge koning in het huwelijk met zijn echte bruid en beiden regeerden hun rijk in vrede en gelukzaligheid.
Vivía una vez una anciana reina, viuda desde hacía muchos años, que tenía una hija muy hermosa. Al hacerse mayor, la prometieron a un príncipe de un país lejano, y cuando llegó el tiempo convenido para la celebración de la boda y la doncella hubo de ponerse en camino hacia la corte de su prometido, la reina madre le preparó un ajuar precioso, con brocados de oro y plata, vasos y joyas; era, en una palabra, una dote digna de una princesa real, pues la anciana reina quería entrañablemente a su hija. Diole también, para que la acompañase y sirviese, una camarera que, además, debía entregar a la princesa en manos del novio. Recibió cada una de las dos un caballo; pero el de la princesa tenía el don de hablar y se llamaba Falada. Llegada la hora de las despedidas, entró la madre en su alcoba y, cogiendo un cuchillito, se hizo un corte en un dedo, para que fluyera la sangre; en un trocito de tela recogió tres gotas, y las dio a su hija, diciéndole:
- Hija mía, guárdalas cuidadosamente; puedes necesitarlas durante el camino.
Separáronse madre e hija con abundantes lágrimas. La princesa se guardó en el seno la telita con la sangre y, montando a caballo, emprendió el viaje hacia la Corte de su prometido. Cuando llevaban una hora cabalgando sintió una intensa sed y dijo a su camarera:
- Apéate y lléname de agua del arroyo la copa que para esto has traído; quiero beber.
- Si tenéis sed - respondióle la camarera -, apeaos vos y bebed. Yo no quiero ser vuestra criada.
La princesa, acuciada por la sed, bajó del caballo y, arrodillada en la orilla, bebió directamente del riachuelo, sin usar la copa. Luego exclamó:
- ¡Dios mío! - y las tres gotas de sangre le respondieron:
- Si tu madre viese esto, el corazón le estallaría en el pecho.
Pero, humilde como era la princesita, guardó silencio y volvió a montar a caballo. Siguieron cabalgando, y al cabo de varias leguas volvió a tener sed, pues el día era caluroso, y el sol, ardiente. Llegaron a otro río, y la princesa repitió a la camarera:
- Apéate y sírveme de beber en mi copa de oro - pues había olvidado ya las insolentes palabras de la sirvienta.
Pero ésta repitió a su vez, más altanera que antes:
- Si queréis beber, arreglaos vos misma; yo no quiero ser vuestra criada.
Apeóse de nuevo la princesa, acuciada por la sed, Y, tendiéndose sobre el agua fluyente, exclamó llorando:
- ¡Dios mío! - y las tres gotas de sangre volvieron a exclamar:
- Si tu madre viese esto, el corazón le estallaría en el pecho.
Y al agacharse para beber, se le cayó del seno la tela que contenía las tres gotas, y el agua se la llevó, sin que ella lo advirtiese, angustiada como estaba. Pero la camarera sí lo había visto, y se alegró, porque ello le daba poder sobre la princesa, quien, al perder aquellas gotas de sangre, se había quedado débil e impotente.
Al disponerse a subir nuevamente sobre su caballo Falada, dijo la camarera:
- A Falada lo montaré yo, y tú te subirás sobre mi rocín ­ y la princesa hubo de resignarse. Luego, con palabras duras, mandóle la camarera que se quitase sus reales vestidos y se pusiese los suyos malos y, finalmente, la obligó a jurar, bajo la luz del cielo, que en la Corte del Rey no diría nada de todo aquello a nadie; y si se hubiese negado a prestar el juramento, la habría asesinado allí mismo. Pero Falada lo presenció todo y lo guardó en la memoria.
Montó, pues, la camarera sobre Falada, y la novia auténtica sobre el jamelgo, y así prosiguieron hasta llegar al palacio real. Grande fue el regocijo a su entrada, y el príncipe salió presuroso a recibirlas, y ayudó a la camarera a apearse del caballo, tomándola por su prometida. Luego la condujeron arriba, mientras la verdadera princesa se quedaba abajo. Al asomarse a la ventana el anciano rey y verla en el patio, tan distinguida, delicada y hermosa, entró en las reales habitaciones para preguntar quién era la novia.
- La tomé en el camino para que me acompañase; dadle algún trabajo, que no permanezca ociosa.
Pero el viejo rey no tenía ocupación para ella, y sólo se le ocurrió decir:
- Tengo un muchacho encargado de guardar las ocas, que vaya a ayudarle.
El mozo se llamaba Conradito, y la princesa fue enviada a servirle de auxiliar.
No tardó la falsa novia en decir al príncipe:
- Amado mío, quisiera pedirte una gracia.
- Te la concederé gustoso - respondió él.
- Pues ordenad al desollador que corte el cuello del caballo que yo monté, pues me ha fastidiado durante el camino.
En realidad, lo que temía era que el animal descubriese lo sucedido a la princesa. Así, el leal Falada tuvo que morir, y, al enterarse de ello, la verdadera princesa prometió al desollador una moneda de oro a cambio de un pequeño servicio. En la ciudad había una gran puerta oscura, por la que ella debía pasar cada mañana y cada anochecer con sus ocas; pidió, pues, al hombre que clavase la cabeza de Falada en aquella puerta, para que ella pudiese verla a menudo. Así se hizo, y la cabeza del noble caballo quedó clavada en el lúgubre portal.
Cuando, de madrugada, la princesa y Conradito pasaron bajo el portal, dijo ella:
"¡Oh, Falada, colgado aquí tristemente!".
Y respondió la cabeza:
"¡Oh, princesa, cómo te trata esa gente!
Si tu madre lo supiera,
de la pena se muriera".
Salió ella de la ciudad y se fue con el mozo al campo, a guardar las ocas. Al llegar al prado sentóse sobre la hierba a peinar sus cabellos, que eran de oro puro; y Conradito gozaba contemplando su brillo. Quiso arrancarle algunos, pero ella dijo:
"Sopla, sopla, vientecito,
quítale el sombrero a Conradito
y fuérzalo a correr por el prado
hasta que yo me haya peinado
y de nuevo acicalado".
En el mismo instante se levantó un fortísimo viento, que se llevó el sombrero de Conradito, obligando al mozo a salir corriendo detrás de él durante largo rato; y, cuando volvió, ya había terminado la doncella de peinarse y arreglarse, por lo cual el mozo se quedó sin sus cabellos. Enfadado, dejó de hablarle, y así guardaron las ocas hasta el anochecer, en que regresaron a palacio.
A la mañana siguiente, cuando pasaron de nuevo por el portal, dijo la doncella:
"¡Oh, Falada, colgado aquí tristemente!".
Y Falada respondió:
"¡Oh, princesa, cómo te trata esa gente!
Si tu madre lo supiera,
de la pena se muriera".
Ya en el prado, volvió a sentarse sobre la hierba y a peinarse. Acudió Conradito para arrancarle unos cabellos; pero ella dijo rápidamente:
"Sopla, sopla, vientecito,
quítale el sombrero a Conradito
y fuérzalo a correr por el prado
hasta que yo me haya peinado
y de nuevo acicalado".
Púsose a soplar el viento, llevándose el sombrerito de la cabeza del mozo, el cual hubo de correr en su persecución, y cuando volvió, la muchacha hacía ya buen rato que estaba lista de su peinado, con lo que Conradito no pudo salirse con la suya. Y así estuvieron guardando las ocas hasta el anochecer.
Pero, cuando hubieron regresado a palacio, Conradito se presentó al anciano rey y le dijo:
- No quiero seguir guardando ocas con esa muchacha:
- ¿Y por qué? - preguntóle el Rey.
- Porque se pasa el día haciéndome rabiar.
Entonces el Rey le mandó que le contase lo ocurrido, y Conradito le dijo:
Cada mañana, cuando pasamos con la manada por la puerta oscura, se dirige a una cabeza de caballo que hay clavada en ella, y le dice:
"¡Oh, Falada, colgado aquí tristemente!"
Y la cabeza responde:
"¡Oh, princesa, cómo te trata esa gente!
Si tu madre lo supiera,
de la pena se muriera".
Y de este modo siguió Conradito contando lo que sucedía en el prado, y cómo había de correr siempre tras su sombrero.
El anciano Rey le ordenó que al día siguiente volviese a salir con la manada, y el propio Rey, al rayar el alba, se escondió detrás de la puerta, desde donde pudo oír las palabras que se cruzaron entre la doncella y la cabeza de Falada. Luego siguió a los dos al prado, ocultándose en un matorral. Pronto pudo contemplar con sus propios ojos cómo el muchacho y la moza llegaban con las ocas y cómo, al poco rato, ella se sentaba en la hierba y se soltaba el cabello, y cómo irradiaba éste un resplandor de oro. Enseguida repitió la doncella:
"Sopla, sopla, vientecito,
quítale el sombrero a Conradito
y fuérzalo acorrer por el prado
hasta que yo me haya peinado
y de nuevo acicalado".
Inmediatamente llegó una ráfaga de viento y se llevó el sombrero, obligando al muchacho a emprender un larga carrera hasta recuperarlo, mientras la moza se peinaba los bucles. l anciano Rey lo presenció todo. Retiróse luego sin ser observado, y cuando, al anochecer, regresó la pastora de ocas, la llamó aparte y le preguntó la razón de su proceder.
- No puedo decíroslo - respondió ella - ni revelar mi desgracia a nadie, pues lo juré bajo el cielo para salvar mi vida.
El Rey insistió y porfió para que hablase; pero, viendo que no lograba sacarle una palabra, le dijo, al fin:
- Pues si no quieres confiármelo a mí, ve a contar tus penas a la estufa de hierro - y se alejó.
Acercóse la princesa a la estufa, y, entre lamentos y lágrimas, desahogando su corazón, dijo:
- Aquí estoy abandonada del mundo entere y, no obstante, soy hija de un rey; una pérfida camarera me redujo a esta situación usando de la violencia, obligándome a quitarme mis vestidos de princesa y suplantándome ella como prometida del príncipe, mientras yo debo hacer trabajos humildes y guardar ocas. ¡Si mi madre lo supiera, de pena le estallaría el corazón en el pecho!
Pero el viejo Rey lo escuchaba todo por el tubo de la chimenea, y así se enteró de sus desgracias. Volvió al aposento y le mandó que saliese de la estufa; pusiéronle vestidos principescos, y entonces quedó de manifiesto su maravillosa hermosura. El Rey llamó entonces a su hijo y le reveló la falacia de su presunta prometida, que no era sino una vulgar sirvienta.
mientras la novia verdadera, que allí estaba, hubo de estar guardando ocas durante todo aquel tiempo.
El joven príncipe sintió una gran alegría al verla tan bella y virtuosa, y preparó un gran banquete, al que quedaron invitadas muchísimas personas y los buenos amigos. A la cabeza de la mesa sentóse el novio, el cual tenía, a su lado, a la princesa, y al otro, a la camarera, la cual, deslumbrada, no reconoció a su rival bajo sus magníficos atavíos. Una vez hubieron comido y bebido, reinando gran animación entre los comensales, el anciano Rey planteó un acertijo a la camarera. ¿Qué merecía una persona que hubiese engañado a su señor de tal y cual manera?; y después de detallarle todo el caso, acabó preguntándole:
- ¿Qué sentencia dictaríais contra esta persona?
Y respondió la presunta prometida:
- No merece sino que se la desnude completamente y se la encierre en un barril cuyo interior esté erizado de agudos clavos y que, tirado por dos caballos blancos, sea paseado por todas las calles de la ciudad, hasta que la malvada haya muerto.
- Pues ésa eres tú - respondióle el Rey -, y en ti va a cumplirse la sentencia que acabas de pronunciar.
Y, cuando se hubo cumplido, celebróse le boda de los jóvenes príncipes, y ambos reinaron en paz y felicidad.