De verstandige boerendochter


Die kluge Bauerntochter


Er was eens een arme boer. Hij had geen land, alleen maar een klein hutje, en een enige dochter, en toen zei die dochter: "We moesten de koning om een stukje bouwland vragen." De koning die van hun armoe had gehoord, gaf er hun een stukje wei bij, en dat spitten zij en haar vader om en daar wilden ze een beetje koren en wat veldvruchten zaaien. Toen ze de akker bijna hadden omgespit vonden ze in de aarde een sleutel van zuiver goud. "Kijk," zei de vader tegen het meisje: "omdat onze koning zo genadig voor ons geweest is en ons die akker heeft gegeven, moesten we hem daarvoor die sleutel geven." Maar daar wilde de dochter niet op ingaan en ze zei: "Vader, als we de sleutel hebben en niet het slot dat erbij hoort, dan moeten we dat slot liever eerst opzoeken en anders onze mond houden." Maar hij wou dat niet toegeven, en hij nam de sleutel, bracht hem naar de koning en vertelde, hoe hij die in de akker gevonden had, en of hij het als een teken van dankbaarheid van hem wou aannemen. De koning nam de sleutel en vroeg of hij niets méér gevonden had. "Nee," zei de boer. Maar de koning zei, nu moest hij ook het slot meebrengen. De boer zei: nee, dat hadden ze niet gevonden; maar dat baatte hem evenveel, alsof hij 't tegen de wind had gezegd: hij werd in de kerker gezet, en moest zo lang zitten, tot hij het slot erbij geven zou. De knechts moesten hem elke dag water en brood brengen, zoals je dat in de gevangenis krijgt; en toen hoorden ze dat de man aldoor maar riep: "Och, had ik maar naar mijn dochter geluisterd! Och, och, och, had ik toch maar naar mijn dochter geluisterd!" En de knechts kwamen bij de koning en vertelden, hoe die gevangene steeds maar riep, och, och, had ik toch maar naar mijn dochter geluisterd! en dat hij niet eten of drinken wou. Hij beval de knechts de gevangene bij hem te brengen, en nu vroeg de koning hem, waarom hij aan een stuk doorriep, had ik maar naar mijn dochter geluisterd! "Wat heeft je dochter dan gezegd?" - "Ja, die heeft gezegd, ik moest die sleutel niet brengen, want dan moest ik ook het slot hebben!" - "Heb je dan zo'n slimme dochter, laat ze dan eens hier komen!" En zo moest zij bij de koning komen, en die vroeg of ze dan zo slim was, en hij zei, hij wou haar een raadsel opgeven, als ze dat raden kon, dan wou hij wel met haar trouwen. Ze zei dadelijk: "Ja," dat zou ze wel raden. Toen zei de koning: "Dan moet je bij me komen: gekleed en toch niet gekleed, niet op het paard en niet op de wagen, niet op 't pad en niet buiten 't pad, en als je dat kunt, zal ik je trouwen." En ze ging weg en ze kleedde zich poedelnaakt uit, dus dan was ze niet gekleed en ze deed een groot visnet om en dan was ze gekleed, en ze huurde een ezel en ze bond de ezel het visnet aan zijn staart, zodat hij haar voort moest slepen, dat was niet op het paard en op de wagen, en de ezel moest haar over 't karrespoor slepen, zodat ze alleen met haar grote teen de grond raakte, dus dat was niet op het pad en niet buiten het pad. En toen ze zo aan kwam rijden, zei de koning, ze had het raadsel opgelost, en alle voorwaarden waren vervuld. Hij liet haar vader vrij, hij nam haar bij zich als zijn vrouw, en hij liet zijn hele koninklijke bezittingen aan haar goede zorgen over.
Es war einmal ein armer Bauer, der hatte kein Land, nur ein kleines Häuschen und eine alleinige Tochter, da sprach die Tochter: "Wir sollten den Herrn König um ein Stückchen Rottland bitten." Da der König ihre Armut hörte, schenkte er ihnen auch ein Eckchen Rasen, den hackte sie und ihr Vater um, und wollten ein wenig Korn und der Art Frucht darauf säen. Als sie den Acker beinah herum hatten, so fanden sie in der Erde einen Mörsel von purem Gold. "Hör," sagte der Vater zu dem Mädchen, "weil unser Herr König ist so gnädig gewesen und hat uns diesen Acker geschenkt, so müssen wir ihm den Mörsel dafür geben." Die Tochter aber wollte es nicht bewilligen und sagte: "Vater, wenn wir den Mörsel haben und haben den Stößer nicht, dann müssen wir auch den Stößer herbeischaffen, darum schweigt lieber still." Er wollt ihr aber nicht gehorchen, nahm den Mörsel, trug ihn zum Herrn König und sagte, den hätte er gefunden in der Heide, ob er ihn als eine Verehrung annehmen wollte. Der König nahm den Mörsel und fragte, ob er nichts mehr gefunden hätte. "Nein," antwortete der Bauer. Da sagte der König, er solle nun auch den Stößer herbeischaffen. Der Bauer sprach, den hätten sie nicht gefunden; aber das half ihm so viel, als hätt ers in den Wind gesagt, er ward ins Gefängnis gesetzt, und sollte so lange da sitzen, bis er den Stößer herbeigeschafft hätte. Die Bedienten mußten ihm täglich Wasser und Brot bringen, was man so in dem Gefängnis kriegt, da hörten sie, wie der Mann als fort schrie: "Ach, hätt ich meiner Tochter gehört! ach, ach, hätt ich meiner Tochter gehört!" Da gingen die Bedienten zum König und sprachen das, wie der Gefangene als fort schrie: "Ach, hätt ich doch meiner Tochter gehört!" und wollte nicht essen und nicht trinken. Da befahl er den Bedienten, sie sollten den Gefangenen vor ihn br ingen, und da fragte ihn der Herr König, warum er also fort schrie: "Ach, hätt ich meiner Tochter gehört!" - "Was hat Eure Tochter denn gesagt?" - "Ja, sie hat gesprochen, ich sollte den Mörsel nicht bringen, sonst müßt ich auch den Stößer schaffen." - "Habt Ihr so eine kluge Tochter, so laßt sie einmal herkommen." Also mußte sie vor den König kommen, der fragte sie, ob sie denn so klug wäre, und sagte, er wollte ihr ein Rätsel aufgeben, wenn sie das treffen könnte, dann wollte er sie heiraten. Da sprach sie gleich ja, sie wollts erraten. Da sagte der König: "Komm zu mir, nicht gekleidet, nicht nackend, nicht geritten, nicht gefahren, nicht in dem Weg, nicht außer dem Weg, und wenn du das kannst, will ich dich heiraten." Da ging sie hin, und zog sich aus splinternackend, da war sie nicht gekleidet, und nahm ein großes Fischgarn, und setzte sich hinein und wickelte es ganz um sich herum, da war sie nicht nackend: und borgte einen Esel fürs Geld und band dem Esel das Fischgarn an den Schwanz, darin er sie fortschleppen mußte und war das nicht geritten und nicht gefahren: der Esel mußte sie aber in der Fahrgleise schleppen, so daß sie nur mit der großen Zehe auf die Erde kam, und war das nicht in dem Weg und nicht außer dem Wege. Und wie sie so daherkam, sagte der König, sie hätte das Rätsel getroffen, und es wäre alles erfüllt. Da ließ er ihren Vater los aus dem Gefängnis, und nahm sie bei sich als seine Gemahlin und befahl ihr das ganze königliche Gut an.

Nu waren er al weer enige jaren voorbij, toen de koning eens naar een parade ging, en toen gebeurde het, dat boeren met hun karren voor het slot stilhielden, want ze hadden hout verkocht, sommigen hadden ossen voor de kar en anderen paarden. Nu was er een boer en die had drie paarden en daarvan kreeg er één een veulentje, en dat veulentje liep weg en ging precies tussen twee ossen liggen, die voor een kar stonden. De boeren liepen te hoop en begonnen te twisten, te smijten en te gooien, en de osseboer wou het veulentje houden en zei dat het van de ossen was, en de andere zei: nee, het was van een paard van hem, dus 't veulen was ook van hem. De ruzie kwam voor de koning, en die deed deze uitspraak: waar het veulentje gelegen had, moest het blijven, en zo kreeg de osseboer het, van wie het natuurlijk niet was. En de boer ging weg, huilend en jammerend over dat veulentje. Maar nu had hij horen zeggen dat de koningin zo aardig en genadig was, omdat ze toch ook maar van arme boerenafkomst was, en hij ging naar haar toe en vroeg haar, of zij hem niet helpen kon, zodat hij z'n veulentje weer terug kreeg. Ze zei: "ja, als je belooft, dat je me niet verraden zult, dan zal ik 't je zeggen. Morgenvroeg gaat de koning naar de wachtparade. Stel je dan midden op straat op, waar hij langs komt, neem een groot visnet mee en doe alsof je vist, en vis dan steeds door en schud het net nu en dan uit, alsof het vol was," en ze gaf hem ook 't antwoord op, dat hij zeggen moest als de koning hem wat vroeg. Zo stond de boer de volgende dag op straat en viste op het droge. De koning kwam erlangs, zag het en stuurde er z'n loper heen om te vragen wat die dwaas van plan was. Toen antwoordde hij: "Ik ben aan 't vissen." De loper vroeg hoe hij vissen kon, er was immers geen water. De boer zei: "Zo goed als twee ossen een veulentje kunnen krijgen, zo goed kan ik op 't droge vissen." De loper bracht de boodschap aan de koning over, en die liet de boer bij zich komen en zei hem: dat heb je ook niet van jezelf, en van wie hij dat had: hij moest het maar meteen bekennen. Dat wou de boer niet doen en hij zei maar: genadige hemel, hij had 't helemaal van zichzelf. Maar toen legden ze hem op een bundel stro en sloegen en knuppelden hem zo lang, tot hij bekende dat de koningin hem geholpen had. De koning kwam thuis en zei tegen zijn vrouw: "Waarom doe je zo vals: ik wil je niet meer tot vrouw hebben, je tijd is om, ga maar weer terug vandaar je gekomen bent: een boerderijtje." Maar één ding stond hij haar toch toe: ze mocht het beste en liefste meenemen wat ze wist, en dat zou haar afscheid zijn. Ze zei: "ja lieve man, als je het zo beveelt, dan wil ik het ook doen" en ze viel hem om de hals en kuste hem en zei, van hem wilde ze afscheid nemen. Ze liet dan een sterke slaapdrank komen om hem een afscheidsdronk toe te drinken: de koning nam een flinke teug, maar zij nipte maar even. Toen viel hij spoedig in een diepe slaap, en toen ze dat zag, riep ze een lakei. Ze nam een mooi wit linnen laken en wikkelde hem daarin, en de lakeien moesten hem in een wagen voor de deur dragen, en ze reed met hem naar haar vaders huisje. Daar legde ze hem in haar bedstee en hij sliep een dag en een nacht door. Hij werd wakker en keek om zich heen en zei: "Ach, God, waar ben ik," en hij riep zijn knecht, maar er was niemand. Tenslotte kwam zijn vrouw aan het bed en zei: "Lieve man en koning, u hebt mij bevolen dat ik het liefste en het beste uit het slot mee moest nemen, en nu heb ik niets, dat beter en liever is, dan uzelf, en daarom nam ik u mee." De koning sprongen de tranen in de ogen en hij zei: "Lieve vrouw, u bent de mijne en ik ben de uwe" en hij nam haar weer met zich mee naar 't paleis en liet zich opnieuw met haar in de echt verbinden, en ze zullen wel tot heden ten dage nog in leven zijn.
Nun waren etliche Jahre herum, als der Herr König einmal auf die Parade zog, da trug es sich zu, daß Bauern mit ihren Wagen vor dem Schloß hielten, die hatten Holz verkauft; etliche hatten Ochsen vorgespannt, und etliche Pferde. Da war ein Bauer, der hatte drei Pferde, davon kriegte eins ein junges Füllchen, das lief weg und legte sich mitten zwischen zwei Ochsen, die vor dem Wagen waren. Als nun die Bauern zusammenkamen, fingen sie an sich zu zanken, zu schmeißen und zu lärmen, und der Ochsenbauer wollte das Füllchen behalten und sagte, die Ochsen hättens gehabt: und der andere sagte nein, seine Pferde hättens gehabt, und es wäre sein. Der Zank kam vor den König, und er tat den Ausspruch, wo das Füllen gelegen hätte, da sollt es bleiben; und also bekams der Ochsenbauer, dems doch nicht gehörte. Da ging der andere weg, weinte und lamentierte über sein Füllchen. Nun hatte er gehört, wie daß die Frau Königin so gnädig wäre, weil sie auch von armen Bauersleuten gekommen wäre: ging er zu ihr und bat sie, ob sie ihm nicht helfen könnte, daß er sein Füllchen wiederbekäme. Sagte sie: "Ja, wenn Ihr mir versprecht, daß Ihr mich nicht verraten wollt, so will ichs Euch sagen. Morgen früh, wenn der König auf der Wachtparade ist, so stellt Euch hin mitten in die Straße, wo er vorbeikommen muß, nehmt ein großes Fischgarn und tut, als fischtet Ihr, und fischt also fort und schüttet das Garn aus, als wenn Ihrs voll hättet," und sagte ihm auch, was er antworten sollte, wenn er vom König gefragt würde. Also stand der Bauer am andern Tag da und fischte auf einem trockenen Platz. Wie der König vorbeikam und das sah, schickte er seinen Laufer hin, der sollte fragen, was der närrische Mann vorhätte. Da gab er zur Antwort: "Ich fische." Fragte der Laufer, wie er fischen könnte, es wäre ja kein Wasser da. Sagte der Bauer: "So gut als zwei Ochsen können ein Füllen kriegen, so gut kann ich auch auf dem trockenen Platz fischen." Der Laufer ging hin und brachte dem König die Antwort, da ließ er den Bauer vor sich kommen und sagte ihm, das hätte er nicht von sich, von wem er das hätte: und sollts gleich bekennen. Der Bauer aber wollts nicht tun und sagte immer: Gott bewahr! er hätt es von sich. Sie legten ihn aber auf ein Gebund Stroh und schlugen und drangsalten ihn so lange, bis ers bekannte, daß ers von der Frau Königin hätte. Als der König nach Haus kam, sagte er zu seiner Frau: "Warum bist du so falsch mit mir, ich will dich nicht mehr zur Gemahlin: deine Zeit ist um, geh wieder hin, woher du gekommen bist, in dein Bauernhäuschen." Doch erlaubte er ihr eins, sie sollte sich das Liebste und Beste mitnehmen, was sie wüßte, und das sollte ihr Abschied sein. Sie sagte: "Ja, lieber Mann, wenn dus so befiehlst, will ich es auch tun," und fiel über ihn her und küßte ihn und sprach, sie wollte Abschied von ihm nehmen. Dann ließ sie einen starken Schlaftrunk kommen, Abschied mit ihm zu trinken: der König tat einen großen Zug, sie aber trank nur ein wenig. Da geriet er bald in einen tiefen Schlaf, und als sie das sah, rief sie einen Bedienten und nahm ein schönes weißes Linnentuch und schlug ihn da hinein, und die Bedienten mußten ihn in einen Wagen vor die Türe tragen, und fuhr sie ihn heim in ihr Häuschen. Da legte sie ihn in ihr Bettchen, und er schlief Tag und Nacht in einem fort, und als er aufwachte, sah er sich um und sagte: "Ach Gott, wo bin ich denn?" rief seinen Bedienten, aber es war keiner da. Endlich kam seine Frau vors Bett und sagte: "Lieber Herr König, Ihr habt mir befohlen, ich sollte das Liebste und Beste aus dem Schloß mitnehmen, nun hab ich nichts Besseres und Lieberes als dich, da hab ich dich mitgenommen." Dem König stiegen die Tränen in die Augen, und er sagte: "Liebe Frau, du sollst mein sein und ich dein," und nahm sie wieder mit ins königliche Schloß und ließ sich aufs neue mit ihr vermählen; und werden sie ja wohl noch auf den heutigen Tag leben.