De verstandige lieden


Os espertalhões


Op een dag haalde een boer zijn beuken stok uit de hoek en zei tegen zijn vrouw: "Trine, ik ga 't land in en over drie dagen ben ik terug. Komt de veehandelaar in die tussentijd bij ons en wil hij onze drie koeien kopen, dan kan je ze aan hem kwijt; maar voor niet minder dan tweehonderd daalders hoor je, niets minder." - "Ga met God," antwoordde de vrouw, "het komt in orde!" - "Ja jij!" zei de man, "dat je als klein kind eens op je hoofd gevallen bent, dat merken we nog altijd. Maar dit zeg ik je, als je weer dom doet, dan zal ik je rug blauw verven hoor, en verf heb ik niet nodig, alleen 'n stok, en die verf blijft een vol jaar zitten, daar kun je staat op maken!" en daarmee stapte de man de deur uit.
De volgende morgen kwam de veekoper, en de vrouw hoefde met hem niet te onderhandelen. Toen hij de koeien gezien had en de prijs gehoord, zei hij: "Dat geef ik er graag voor, dat is wel de waarde. Ik neem ze maar meteen mee." Hij maakte hen los, en dreef ze de stal uit. Maar toen hij de poort uit wou, pakte de vrouw hem bij zijn mouw, en zei: "Je moet me eerst die tweehonderd daalders geven, anders kan ik je niet laten gaan."
"Precies," zei de man, "ik had alleen vergeten om de geldbuidel mee te nemen. Maar maak je geen zorgen, ik zal je een borg geven tot ik betaal. Ik neem maar twee koeien mee en de derde laat ik hier achter als pand." Natuurlijk begreep de vrouw dat, ze liet de man met de beesten gaan, en dacht: "Wat zal Hans blij zijn als hij ziet, hoe knap ik dat gedaan heb."
Na drie dagen kwam de boer, zoals hij gezegd had, terug, en het eerste wat hij vroeg was, of de koeien verkocht waren. "Werkelijk, Hans-lief," antwoordde de vrouw, "en zoals je gezegd had: tweehonderd daalders. Zoveel zijn ze nauwelijks waard, maar de man deed het ervoor zonder tegenspraak." - "Waar is het geld?" vroeg de boer. "Het geld, dat heb ik niet," antwoordde de vrouw, "hij had z'n geldbuidel juist vergeten, maar nu heeft hij een onderpand achtergelaten." - "Wat voor onderpand?" vroeg de man. "Eén van de drie koeien, die krijgt hij niet, voor hij betaald heeft. Ik heb het heel slim gedaan, ik heb de kleinste hier gehouden, want die eet het minste."
De man werd boos, hief zijn stok op en wilde haar daarmee de beloofde kleur geven. Opeens liet hij hem echter zakken en zei: "Je bent de domste gans die op Gods aardbodem rondwaggelt, maar je bent eigenlijk een stakker. Ik ga de landweg op en dan ga ik drie dagen lang wachten of ik iemand vinden kan, die nog simpeler is dan jij. Lukt 't me, dan ben je ervan af, maar vind ik er geen, dan krijg je je verdiende loon zonder enige aftrek."
Hij liep de grote landweg op, ging op een steen zitten en wachtte op de dingen die komen zouden. Toen kwam er een grote ossekar aan en middenop stond een vrouw, en ze zat niet op de bundel stro die ernaast lag en evenmin liep ze naast de ossen om ze te sturen. De man dacht: "Het lijkt wel dat je er zo één zoekt," en hij sprong op en ging precies voor de wagen heen en weer lopen als iemand die niet precies weet wat hij doet. "Wat wilt u, brave vriend," zei de vrouw tegen hem, "ik ken je niet: waar kom je vandaan?" - "Ik ben uit de hemel gevallen," zei de man, "en nu weet ik niet, hoe ik er weer terug kom, kun je me niet boven brengen met de kar?" - "Nee," zei de vrouw, "ik weet de weg niet. Maar als je uit de hemel komt, dan kun je me misschien wel zeggen hoe het met mijn man gaat, want die is er al drie jaar: je hebt hem toch zeker gezien?" - "Ik heb hem wel gezien, maar 't gaat daar niet met iedereen even goed. Hij moet schapen hoeden, en de luie dieren bezorgen hem veel last, dat springt maar over de bergen en ze verdwalen er in de wildernis, en dan moet hij ze achternalopen en weer opdrijven. Z'n kleren zijn gescheurd, z'n goed valt haast van z'n lijf. Kleermakers zijn er niet, Sint Pieter laat er geeneen binnen, dat zegt het sprookje immers." - "Wie had dat gedacht!" riep de vrouw, "weet je wat? Ik zal z'n zondagse pak halen, dat thuis nog in de kast hangt: dat kan hij daar met ere dragen. Wil je zo goed zijn dat voor hem mee te nemen?" - "Dat gaat niet," zei de boer. "Kleren mag je niet meebrengen in de hemel, die nemen ze je bij de poort af." - "Luister eens," zei de vrouw, "gisteren heb ik mijn tarwe verkocht en er flink mee verdiend, dat geld zal ik hem sturen. Als je de buidel in je zak steekt, merkt niemand iets." - "Als het niet anders kan," zei de boer, "dan wil ik je dat plezier wel doen." - "Blijf daar dan zolang zitten," zei de vrouw, "dan rijd ik naar huis en haal het geld, ik ben zo weer hier. Ik ga niet op de strozak zitten, maar ik blijf op de wagen staan, dat is lichter om te trekken." Ze spoorde haar ossen aan, en de boer dacht: "Die heeft aanleg om gek te worden; als ze het geld werkelijk brengt, dan mag mijn vrouw van geluk spreken, want dan krijgt ze geen slaag." Het duurde niet lang of ze kwam er aangelopen, bracht het geld en stak het zelf in zijn zak. En voor ze wegging, dankte ze hem nog duizendmaal voor zijn vriendelijkheid.
Toen de vrouw weer thuis kwam, trof ze haar zoon aan, die van het land terugkwam. Ze vertelde hem wat voor onverwachte dingen zij meegemaakt had, en toen zei ze nog: "Ik ben toch zo blij, dat ik nu een middel gevonden heb om mijn arme man wat te sturen; wie had nu gedacht, dat hij in de hemel nog ergens gebrek aan zou hebben?" De zoon stond verbaasd. "Maar moeder," zei hij, "dat gebeurt niet elke dag dat er iemand uit de hemel hier terecht komt; ik wil meteen gaan kijken of ik die man niet nog kan vinden: die moet me vertellen hoe het er daar uit ziet en hoe 't er met 't werk staat."
Hij zadelde zijn paard en reed haastig weg. Hij vond de boer onder een wilgeboom zitten om het geld te tellen. "Heb je die man niet gezien," riep de jongen hem toe, "die uit de hemel is gekomen?" - "Ja," zei de boer, "die wou weer terug en hij is daar de berg opgegaan, want dat is een beetje korter. Als je hard rijdt, kun je hem wel inhalen." - "Ach," zei de jongen, "ik heb me al de hele dag in 't zweet gewerkt, en de rit hierheen heeft me uitgeput; u kent die man, wees zo goed en neem mijn paard en vraag hem of hij nog even hier naartoe komt." - "Aha," meende de boer, "dat is nog iemand, die geen pit in z'n lamp heeft." - "Waarom zou ik dat niet voor je doen?" sprak hij, steeg op en reed in gestrekte draf weg. De jongen bleef zitten tot 't invallen van de nacht, maar de boer kwam niet terug. "Zeker," dacht hij, "zeker heeft die man van de hemel erg veel haast gehad en niet terug willen gaan, en de boer zal hem 't paard hebben meegegeven voor mijn vader." En hij ging naar huis en vertelde aan zijn moeder, wat er gebeurd was: dat hij 't paard naar vader had gestuurd, zodat hij niet altijd zou hoeven te lopen. "Gelijk heb je," antwoordde zij, "jij hebt jonge benen en je kunt best lopen."
Toen de boer thuis gekomen was, zette hij het paard op stal naast de koe die als pand diende; en toen ging hij naar zijn vrouw en zei: "Trientje, het was je geluk, dat ik er twee gevonden heb, die nog stommere dwazen waren dan jij: ditmaal kom je er zonder pak ransel af; ik spaar dat voor een andere gelegenheid." Toen stak hij een pijp op, ging in de grote leunstoel van grootvader zitten en sprak: "Dat was een goed zaakje. Voor twee magere koeien een glanzend paard, en nog een dikke buidel vol geld. Als domheid altijd zoveel opbracht, dan zou ik haar best in ere houden." Zo dacht de boer; maar ik denk, jij houdt meer van de domkoppen.
Um dia, um camponês pegou o bordão no canto da sala e disse à sua mulher:
- Catarina, tenho de sair e só voltarei daqui a três dias. Se, nesse entretempo, passar por aqui o negociante de gado e quiser comprar nossas três vacas, podes vendê-las, mas só por duzentas moedas e nem um vintém a menos, compreendeste?
- Vai, em nome de Deus, que assim farei, - respondeu a mulher.
- Sim, mesmo tu! - disse o camponês; - em criança caíste de cabeça para baixo e ainda estás assim até agora! Mas fica sabendo que, se fizeres asneiras, eu te pinto as costas de azul, sem necessidade de tinta, com este pau que tenho na mão; a pintura te durará um ano, não duvides.
Dito isto, o homem partiu para onde devia ir,
No dia seguinte, apareceu o negociante e a mulher não precisou gastar muitas palavras; ele examinou bem as vacas e, depois de perguntar o preço, disse:
- Pago-as de boa vontade, é um preço de amigo. Levo já os animais.
Desprendeu as vacas das correntes e levou-as para fora do estábulo. Quando ia saindo do terreiro, a mulher segurou-o pela manga, dizendo:
- Antes tendes que me dar as duzentas moedas, senão não as deixarei sair.
- É muito justo, - respondeu o homem; - apenas, esqueci de apanhar minha bolsa de dinheiro; mas não vos preocupeis, deixo-vos uma vaca como garantia até o dia do pagamento. Levo duas e a terceira fica aqui; assim tendes um bom penhor.
Isso persuadiu a mulher, que deixou sem mais o negociante levar as duas vacas, e pensou consigo mesma: "Ah, como João vai ficar satisfeito ao ver que fui tão esperta!"
Conforme havia dito, João voltou no terceiro dia e logo perguntou se as vacas tinham sido vendidas.
- Naturalmente, querido João, - respondeu a mulher - e, de acordo com o que disseste, por duzentas moedas. Elas não valiam tanto, mas o negociante levou-as sem discutir o preço.
- Onde está o dinheiro? - perguntou João.
- O dinheiro não recebi, - respondeu a mulher; - ele, justamente, tinha esquecido a bolsa em casa mas prometeu trazê-lo quanto antes; deixou-me um penhor como garantia.
- Que penhor deixou? - perguntou o marido.
- Uma das três vacas; não a levará antes de ter pago as outras. Eu fui esperta, fiquei com a menor porque é a que come menos.
O marido ficou bufando de raiva e levantou o bordão para dar-lhe a prometida pintura nas costas; mas deixou-o cair outra vez, dizendo:
- És a gansa mais estúpida que cacareja neste mundo, mas tenho pena de ti. Por isso irei sentar-me à margem da estrada e esperarei durante três dias para ver se descubro alguém mais tolo do que tu; se o encontrar estás livre, se porém não o encontrar, terás a sova prometida e sem remissão.
João saiu para a estrada e foi sentar-se numa pedra à espera de que passasse alguém. Não tardou muito, viu aproximar-se uma carroça, em cima da qual estava uma mulher de pé, bem no meio, ao invés de sentar no molho de palha que tinha ao lado, ou então de caminhar ao lado dos bois para os guiar. O camponês pensou: "Eis aí o que procuras." Levantou-se de um salto e pôs-se a correr de um lado para outro bem na frente do carro, exatamente como alguém não muito certo da bola.
- O que desejais, compadre? - disse a mulher. - Eu não vos conheço, de onde vindes?
- Eu cai do céu, - respondeu o camponês. - e agora não sei como voltar para lá; não podeis levar-me?
- Não, - respondeu a mulher; - não conheço o caminho. Mas, se vindes do céu, certamente podeis dizer- me como está meu marido, que se acha lá há três anos; julgo que o vistes, não?
- Sim, vi-o, mas nem a todos correm bem as coisas por lá. Está guardando as ovelhas e aquele bendito rebanho dá-lhe o que fazer: corre de cá para lá entre os morros e perde-se, frequentemente, no mato; vosso marido tem de correr um bocado para reuni-las todas. Por isso está todo esfarrapado, não demora e as roupas lhe cairão aos pedaços. Alfaiates não existem no céu; como sabeis São Pedro não deixa lá entrar nem um, conforme narram as histórias.
- Quem houvera de pensar! - exclamou a mulher, - Quereis saber uma coisa? Vou buscar seu terno domingueiro, ainda novo, que está guardado no armário, assim poderá vesti-lo no céu e não passará vergonha. Podeis fazer-me o favor de levar-lho?
- Impossível! - respondeu o camponês; - não é permitido levar roupas para o céu; são apreendidas na entrada.
- Escutai aqui, - disse a mulher; - ontem vendi meu lindo trigo e recebi uma boa soma de dinheiro por ele, vou mandá-lo a meu marido. Podeis levar o dinheiro no bolso, ninguém perceberá.
- Bem, já que não há outro jeito, - replicou o camponês, - faço-vos este favor.
- Esperai-me aqui, - disse a mulher; - vou até em casa buscar o dinheiro e logo voltarei. Não sentarei no molho de palha no carro, irei de pé mesmo, assim fica mais leve para os animais.
Dizendo isso tocou os bois de volta para casa e o camponês pensou consigo mesmo: "Essa ai tem um parafuso a menos! Se me traz o dinheiro de verdade, minha mulher pode considerar-se feliz, porque escapa de apanhar."
Não demorou muito e a mulher do carro voltou correndo com o dinheiro e lho enfiou no bolso. Antes de ir-se embora, ainda lhe agradeceu mil vezes pela gentileza.
Quando a coitada voltou para casa, encontrou o filho que acabava de chegar do campo. Contou-lhe tudo o que havia acontecido, acrescentando:
- Estou bem contente por ter tido a oportunidade de mandar alguma coisa ao meu pobre marido. Quem haveria de imaginar que lá no céu lhe faltasse o necessário!
O filho ficou consternado e disse:
- Mãe, não é todos os dias que cai um do céu; vou sair e ver se ainda o encontro; quero que me conte como são as coisas por lá e como se trabalha.
Selou o cavalo e saiu a correr. Conseguiu alcançar o camponês que sentara debaixo de um salgueiro e se dispunha a contar o dinheiro dado pela mulher. O moço perguntou-lhe:
- Não viste por aqui o homem que caiu do céu?
- Vi, sim, - respondeu o camponês; - ele tomou o caminho de volta para o céu e subiu naquela montanha para chegar mais depressa. Ainda podes alcança-lo se vais a todo galope.
- Ah, - disse o moço, - trabalhei duro o dia inteiro e esta corrida cansou-me demais. Vós, que conheceis aquele homem, tende a bondade de montar no meu cavalo e dizer-lhe que venha até aqui.
- "Oh, - disse com os seus botões o camponês, - eis aqui um outro que não tem pavio no seu lampião!" - depois disse alto:
- Por quê não hei de fazer-vos este favor?
Montou no cavalo e afastou-se a trote largo. O moço ficou à sua espera até ao anoitecer, mas o camponês não
deu sinal de vida. "Com certeza, pensou o moço, o homem caído do céu estava com muita pressa e não quis voltar até aqui; o camponês lhe deve ter dado o cavalo para que o leve a meu pai!"
Então, voltou para casa e contou á mãe como correram as coisas, isto é; que mandara o cavalo ao pai para que não tivesse de correr sempre de um lado pura outro.
- Fizeste muito bem, - disse a mãe; - tu ainda tens as pernas fortes e podes andar u pé.
Enquando isso, o camponês chegou em casa; levou o cavalo para a estrebaria, junto da vaca deixada como penhor, depois foi ter com a mulher e disse:
- Catarina, tens sorte, encontrei dois ainda mais tolos do que tu; por esta vez estás livre da sova mas reservo-a para outra ocasião.
Depois acendeu o cachimbo, sentou-se na poltrona do avô e disse:
- Foi um ótimo negócio: ganhei um bom cavalo e ainda por cima uma bolsa cheia de dinheiro em troca de duas vacas magras! Se a estupidez desse sempre tais resultados, que bom seria!
Assim pensava o camponês, mas tu certamente preferes os tolos.