De arme molenaarsknecht en het katje


A szegény molnárlegény meg a cica


In een molen leefde eens een oude molenaar, en die had geen vrouw en geen kinderen, en er waren drie molenaarsknechts die hem bedienden. Toen ze ettelijke jaren bij hem waren geweest, zei hij op een dag tegen hen: "Ik ben nu oud geworden en ik wil alleen nog maar rustig achter de kachel zitten: trekken jullie erop uit, en wie van jullie mij het beste paard hier thuis brengt, die zal ik de molen geven, en in ruil daarvoor moet hij me tot mijn dood verzorgen."
De derde van de molenaarsknechts was het jongetje, de anderen vonden hem nog niet droog achter z'n oren, en de molen gunden ze hem zeker niet, en hij wilde hem niet eens hebben. Ze trokken alle drie samen weg, en toen ze bij het dorp kwamen, zeiden de twee anderen tegen de domme Hans: "Blijf jij nu maar hier, jij vindt van je leven geen paard." Maar Hans ging toch mee, en toen het nacht werd, kwamen ze bij een hol, en daarin gingen ze slapen. De twee verstandigen wachtten tot Hans in slaap was, dan stonden ze op, gingen weg en lieten Hansje maar liggen en ze dachten slim geweest te zijn; ja, maar dat zal jullie toch niet zo glad zitten!
Toen de zon weer opkwam en Hans wakker werd, lag hij in een zeer diep hol, hij keek overal rond en riep: "O God, waar ben ik?" Toen stond hij op en kroop de grot uit, ging het bos in en dacht: "Ik ben hier helemaal alleen en verlaten: hoe moet ik nu aan een paard komen." Terwijl hij zo in gedachten voortwandelde, kwam hij een klein bont katje tegen, en dat zei heel vriendelijk: "Hans waar wil je naartoe?" - "Och, jij kunt me toch niet helpen." - "Ik weet wel wat je hebben wilt," zei het katje, "je wou een mooi paard hebben. Kom eens mee, en als je zeven jaar lang mij trouw wilt dienen, dan zal ik je er één geven, mooier dan je ooit in je leven gezien hebt." - "Nu, dat is een vreemd katje," dacht Hans, "maar ik wil toch zien of het waar is, wat ze zegt."
Toen nam ze hem mee in haar betoverd kasteeltje, en ze had daar alleen katten die haar bedienden; ze sprongen gemakkelijk de trappen op en af, waren vrolijk en hadden het goed. Als ze 's avonds aan tafel gingen zitten, moesten er drie muziek maken; de eerste streek de bas, de tweede de viool en de derde zette een trompet aan haar mond en blies haar wangen op zo goed ze kon. Toen ze gegeten hadden, werd de tafel weggedragen, en de kat zei: "Nou, Hans, kom maar, dan dansen we samen." - "Nee," antwoordde hij, "met een muizepoes dans ik niet, dat heb ik nog nooit gedaan." - "Breng hem dan maar naar bed," zei ze tegen de katjes. Eén bracht hem met een kaars naar de slaapkamer, en trok hem z'n schoenen uit, één z'n kousen, en tenslotte blies er één het licht uit.
De volgende morgen kwamen ze weer en hielpen hem het bed uit, ééntje trok hem zijn kousen aan, ééntje bond z'n kousebanden, ééntje haalde schoenen, ééntje waste hem en ééntje droogde hem met haar staart zijn gezicht af. "Lekker zacht," zei Hans. Maar hij moest ook knecht zijn bij de kat en iedere dag hout hakken, daarvoor kreeg hij een zilveren bijl en een blok en zagen van zilver, en de hamer was van koper. Nu, hij maakte de houtjes klein, bleef er, kreeg er goed te eten en te drinken, maar zag nooit iemand dan de lapjeskat en haar huishouding.
Eens zei ze tegen hem: "Ga nu de weide maaien en droog het gras," en ze gaf hem een zilveren zeis en een slijpsteen van goud, maar zei hem alles weer netjes terug te brengen. Hans ging erheen en deed wat hem bevolen was, en na gedane arbeid bracht hij de zeis, de slijpsteen en het hooi naar huis en vroeg of ze hem nog niet zijn loon wou geven. "Nee," zei de poes, "je moet eerst nog een en ander voor me doen. Hier is een zilveren timmerhout, een kamerbijl, een winkelhaak en alles wat nodig is, alles van zilver, bouw voor mij daar nu eerst eens een klein huisje mee." En Hans bouwde een aardig huisje en zei: nu had hij toch alles gedaan en nog altijd had hij geen paard.
Toch waren de zeven jaren voor hem voorbijgegaan, of 't maar een halfjaar was geweest. De kat vroeg toen, of hij haar paarden eens wilde zien? "Ja," zei Hans. Toen deed ze het huisje open en terwijl ze zo de deur open doet, staan daar opeens twaalf paarden, ach, dat waren toch zulke prachtige paarden, glanzend en spiegelend, het deed zijn hart goed. Nu gaf ze hem te eten en te drinken en sprak: "Ga nu naar huis. Ik geef je het paard niet mee, maar over drie dagen kom ik en dan breng ik het je." Dus maakte Hans zich klaar voor de reis en ze wees hem de weg naar de molen. Maar ze had hem niet eens een nieuwe jas gegeven, en hij moest zijn oude haveloze kiel aandoen waarin hij gekomen was en die was hem in die zeven jaar aan alle kanten te klein geworden.
Toen hij thuiskwam, waren de twee andere molenaarsknechts ook weer terug; wel had ieder een paard meegebracht, maar dat van de één was blind en dat van de ander kreupel. Ze vroegen: "Hans, waar heb jij je paard?" - "Over drie dagen komt dat nog." Toen lachten ze en zeiden: "Ja Hans, waar zou jij wel een paard vandaan halen, dat zal mooi gaan!" Hans ging de kamer in, maar de oude molenaar zei, dat hij zo maar maar niet aan tafel moest komen met zijn gescheurde lompen, hij schaamde zich als er iemand binnen zou komen. En ze gaven hem apart een beetje eten, en toen ze 's avonds gingen slapen, wilden de twee anderen hem niet in bed hebben, en tenslotte moest hij bij de ganzen kruipen en op wat hard stro liggen.
Toen hij de volgende dag wakker werd, waren de drie dagen al om, en daar kwam een koets met zes paarden ervoor, en een glans! Het was prachtig, en een lakei voerde nog een zevende paard aan de teugel en dat was voor het arme molenaarsknechtje. En uit de koets daalde een prachtige prinses, ze trad de molen binnen, en die prinses was niemand anders dan de lapjeskat, dat de arme Hans zeven jaren had gediend. Ze vroeg de molenaar, waar de molenaarsjongen, het kleine knechtje was? Toen zei de molenaar: "Die kunnen we hier niet binnen nemen, die ziet er zo gescheurd uit en hij ligt in 't ganzenhok." De prinses zei dat hij dadelijk gehaald moest worden. Dus haalden ze hem, en hij moest de lappen van zijn kiel bijeenpakken om er enigszins behoorlijk uit te zien.
Toen wilde de prinses de paarden zien die de andere knechts hadden meegebracht, het ene blind en het andere kreupel. Dan liet ze de lakei het zevende paard brengen: toen de molenaar dat zag, zei hij dat er zo één nog nooit bij hem op het erf was gekomen, "en dat is voor de derde molenaarsknecht," zei ze. "Dan moet hij de molen hebben," zei de molenaar, maar de prinses zei: daar was het paard en de molen kon hij ook houden, en ze nam haar trouwe Hans en zette hem in de koets en reed met hem weg. Eerst reden ze naar het kleine huisje, dat hij met het zilveren gereedschap had gebouwd; maar nu is het een groot slot, en alles is er van zilver en van goud; en toen zijn ze nog getrouwd en hij was rijk, zo rijk, dat hij zijn hele leven lang genoeg had. Daarom moet niemand zeggen, dat iemand die je dom vindt daarom nog niet wat goeds kan worden!
Itt sem volt, ott sem volt, de valahol még is volt, volt egyszer egy malom, abban egy molnár, a kinek nem volt sem felesége, sem gyermeke, csak két molnár legény s egy inasocska mellette. Azt mondja egyszer a molnár a legényeknek:
- Halljátok-e, legények, én már megöregedtem, a tűzhely mellett az én helyem. Menjetek el s a melyik a legjobb lovat hozza nekem, annak adom a malmot s egyebet attól nem kivánok, hogy halálom napjáig eltartson engem.
Kaptak a legények ezen az ajánlaton, nosza, felkerekedtek még az nap, nemcsak a nagy legények, de még az inasocska is, pedig ugyancsak csúfolták:
- Hát te, mit akarsz, te? Ülj a góc alá, maradj itthon, soha sem fogsz te lovat szerezni, míg a világ s még két nap.
De beszélhettek, csúfolódhattak, a kicsi inas, a kinek Jancsi volt a neve, velük tartott, botorkált utánok hegyen-völgyön át. Estére egy barlanghoz értek, oda bementek, lefeküdtek, de a két legény csak azt várta, hogy Jancsi elaludjék, kiillantak a barlangból s ott hagyták Jancsit.
Reggel felébred Jancsi, körülnéz, nem lát senkit, elszomorodik erősen: no most mit csináljon. Ő bizony fölkelt, kitapogatott a barlangból, elindúlt egymagában: lesz, ahogy lesz, talán az Isten vele lesz. Amint így mendegélne magában, szembe jön vele egy kis tarka macska s megszólítja:
- Hová, merre, Jancsika?
- Ne is kérdezd, felelt Jancsika, úgy sem tudsz te rajtam segíteni.
- Nem-e? Látod, én tudom, mi a te kivánságod. Egy szép lovat akarsz szerezni. Gyere velem, állj be hozzám szolgálatba s ha hét esztendeig hűséggel szolgálsz, olyan szép lovat adok, hogy nem lesz párja hét puszta határban.
- Hm, gondolja magában Jancsi, ez bizonyosan valami csuda-macska, hátha igazat beszél.
Nem sokat gondolkozott, a macskához beszegődött s ment vele a macska palotácskájába. Hej, de mennyi macska volt ott, édes jó Istenem! Százával ugráltak, viháncoltak a garádicson fel s alá, bent a szobákban, kint az udvaron, mindenfelé. Annyian voltak, hogy a Jancsika szeme nem győzte belepni. Hát még este, mikor asztalhoz ültek. Muzsikáltak, hogy zengett belé a palota, amikor pedig vége volt a vacsorának, a kis tarka macska Jancsi elé szökkent s hívta:
- Jere, Jancsika, táncolj velem.
- Nem, macskával nem táncolok, mondotta Jancsi, azt még sohasem tettem életemben!
- Akkor fektessétek le, parancsolta a többinek a kis tarka macska.
Mindjárt közrefogták, bevezették a hálószobájába, a csizmáját lehúzták s lefektették. Reggel újra bejöttek, felöltöztették, megmosdatták, a farkincájukkal az arcát megtörülgették.
Egy szó, mint száz, Jancsikának jól volt dolga. Gondolta magában, ha már beszegődött, valamit dolgozni is kéne. Adott neki a kis tarka macska egy ezüst baltát, egy arany kaszát s egy gyémánt gereblyét. A baltával fát vágott, a kaszával füvet kaszált a lovaknak (hej, milyen lovak voltak az istállóban!), a gereblyével összegereblyélte a szénát, - na, nem lehetett rá panasz: hogyha jól tartották, dolgozott is érte.
Mikor aztán letelt a hét esztendő, a kis tarka macska Jancsit beszólította az istállóba: ott állott egymás mellett hét paripa, aranyszőrű mind a hét s mondta neki:
- No, Jancsika, a hét ló közűl azt válaszd, a melyik a szemednek s a szivednek leginkább tetszik. Aztán menj haza, három nap múlva utánad viszem a lovadat.
Jancsika kiválasztotta a legszebb paripát, elbúcsúzott a kicsi tarka macskától s gyalogszerrel szépen haza ballagott. Úgy ment haza, ahogy eljött, ugyanabban a gúnyában, mert a kis tarka macska nem adott mást: azt mondta, csak menjen haza rongyosan, piszkosan, úgy lesz az jó. No, hiszen rongyos is volt Jancsika! Hét esztendő alatt úgy leszakadozott róla a gúnya, hogy csupa ringy-rongy lógott le a testéről. Na, bezzeg otthon voltak a legények is: az egyik szerzett egy vak, a másik egy sánta gebét, de mindegy, valamit mégis szereztek. Hej, hogy kacagtak Jancsikán!
- Ugy-e, megmondtuk, hogy maradj veszteg?
Bemegy Jancsika a malomba, köszön a molnárnak, de az alig fogadja, nem is engedte, hogy leüljön, kikergette a házból s azt mondta: ott a libaól, lakjék abban, ő vele nem űl egy asztal mellé ilyen rongyos, piszkos legény.
- Na, jó, gondolta magában Jancsika, lesz ez még másként is s szó nélkűl kiment az ólba, ott lefeküdt s aludt reggelig, mint a bunda. Éppen akkor reggel volt három napja, hogy eljött a szolgálatból s hát hogy a nap felkelt, jött egy hat lovas, aranyos hintó, mellette egy lovászlegény a hetedik lóval. Megáll a hintó s im, kiszáll belőle egy szépséges, szép királykisasszony; a kis tarka macska volt ez, a kinél Jancsika hét esztendőt szolgált. Kérdi a molnárt:
- Hol van a kis molnárinas?
Feleli a molnár:
- Kint a libaólban. Nem engedjük be a házba, olyan piszkos, olyan rongyos.
- Hát csak szólítsátok elé, parancsolta a királykisasszony.
Ezalatt a hintóból gyönyörű, szép aranyos, gyémántos gúnyát vettek elé, Jancsikát megmosdatták, megfésűlték aranyfésűvel, aztán felöltöztették az aranyos, gyémántos gúnyába: királyfi sem lehetett különb, mint Jancsika. Akkor a királykisasszony látni akarta, hogy lám, milyen lovakat hoztak a molnár legények. Az ám, sánta volt az egyik, vak a másik.
- Vezessétek ide a hetedik paripát, parancsolta a szolgáknak.
- No, még ilyen szép lovat nem láttam világéletemben! kiáltott a molnár.
- Bizony ha nem, hát úgy tudja meg kend, hogy ez a kis molnárinasé.
- Hát akkor övé is a malom, mondotta a molnár.
- Övé bizony az én palotám s nem a kend malma, mondotta a királykisasszony.
Azzal szépen Jancsikával beűltek a hintóba s elhajtattak a palotácskába. Mit mondok, palotácska. Akkora nagy palota lett abból, hogy csak ablaka hetvenhét volt, tiszta ezüst, az ajtaja arany, a grádicsa gyémánt. Ott mindjárt nagy lakodalmat csaptak, hét nap s hét éjjel folyton táncoltak. Holnap legyenek a ti vendégetek.