De twee reisgezellen


Die beiden Wanderer


Berg en dal komen elkaar niet tegemoet, maar de mensenkinderen wel, goeden zowel als slechten. En zo gebeurde het dat een schoenmaker en een kleermaker samen op een zwerftocht waren. De kleermaker was een aardig klein kereltje, altijd vrolijk en opgewekt. Hij zag de schoenmaker van de andere kant aankomen, en toen hij aan zijn leest zag, wat voor een werk hij deed, riep hij hem het spotliedje toe:
"Naaie, naaie, naadje,
Trekken met het draadje,
Rechts en links geteerd met pek
en geslagen op zijn nek!"
Maar de schoenmaker kon geen grapje verdragen, hij trok een gezicht alsof hij azijn had gedronken, en het leek wel of hij het kleermakertje bij zijn kraag wou pakken. Maar het kleine kereltje begon te lachen, reikte hem zijn fles en zei: "Het is niet kwaad gemeend, drink maar es en spoel de gal ermee weg." De schoenmaker nam een geweldige teug, en het onweer op zijn gezicht begon al wat weg te trekken. Hij gaf het kleermakertje zijn fles terug en zei: "Ik heb haar goed aangesproken, men praat wel eens van veel drinken, maar nooit van grote dorst. Zullen we samen verder gaan?" - "Mij best," zei de kleermaker, "als je maar zin hebt in een grote stad, waar werk genoeg is." - "Dat wou ik juist ook," zei de schoenmaker, "in zo'n klein gat is niets te verdienen, en op 't land lopen de mensen nog op bloten voeten." Zo zwierven ze samen en liepen steeds maar verder, stap voor stap, net als de wezel in de sneeuw.
Wat ze genoeg hadden was tijd, wat ze weinig hadden was te eten en te drinken. Als ze in een stad kwamen, gingen ze er rond bij de gezellen van hun eigen gilde, en daar het kleermakertje zo fris en monter was en zulke rode wangen had, gaf ieder hem graag wat, en als het een goede dag was, kreeg hij van de dochter des huizes nog een kus onder de poort voor onderweg. En als hij dan de schoenmaker weer zag, had hij altijd meer opgehaald. De boze schoenmaker trok dan een scheef gezicht en vond: "Hoe groter schelm hoe meer geluk." En dan begon het kleermakertje te lachen en te zingen en deelde alles wat hij kreeg met zijn kameraad. Al dansten er maar een paar stuivers in zijn zak, dan gingen ze samen wat eten; hij sloeg van plezier zo hard op tafel, dat de glazen rinkelden, en het was bij hem: gauw verdiend en gauw uitgegeven.
Toen ze een poos samen gezworven hadden, kwamen ze bij een groot bos, waardoor een weg ging naar de stad waar de koning woonde. Er leidden twee voetpaden doorheen, de ene was zeven dagen lang en de andere twee, maar beiden wisten niet wat ze moesten doen, welke weg de kortste was. De beide zwervers gingen onder een eik zitten en overlegden wat ze moesten doen en voor hoeveel dagen ze brood zouden meenemen. De schoenmaker zei: "Je moet altijd verder denken dan je gaat, ik wil brood mee hebben voor zeven dagen." - "Wat?" zei het kleermakertje, "voor zeven dagen brood op je rug meeslepen als een lastdragend ezeltje en niet eens rondkijken? God zal wel voor me zorgen en ik trek me nergens wat van aan. Het geld dat ik op zak heb, is 's zomers net zo goed als 's winters, maar het brood wordt in de zomer droog en bovendien schimmelig. Mijn pak gaat ook niet langer mee dan m'n knokkels. Waarom zouden wij de goede weg niet vinden? Brood voor twee dagen en daarmee uit." Dus kocht elk z'n eigen brood, en zo gingen ze op goed geluk het bos in. In het bos was het zo stil als in een kerk. Geen windje waaide, geen beekje klaterde, geen vogel zong, en door de dichte takken drong geen zonnestraal. De schoenmaker zei geen woord, het zware brood woog op zijn rug, zodat het zweet langs z'n boze donkere gezicht neerstroomde. Maar de kleermaker was heel opgewekt, sprong rond, floot op een grasje of zong een liedje en dacht: "Onze Lieve Heer zal wel blij zijn, dat ik zo vrolijk ben." Zo ging het twee dagen. Maar de derde dag scheen er geen eind te komen aan het bos, het kleermakertje had z'n brood op en toen zakte z'n hart toch wel naar beneden. Maar hij verloor de moed niet, hij vertrouwde op God en zijn goed gesternte. De derde dag ging hij 's avonds hongerig onder een boom liggen en stond de volgende morgen hongerig weer op. Zo ging het ook de vierde dag, en als de schoenmaker dan op een omgevallen boom ging zitten om zijn brood te eten, dan zag de kleermaker dat. Vroeg hij om een stuk brood, dan lachte de ander spottend en zei: "Jij bent altijd maar vrolijk geweest, nu kan je ook eens merken, hoe het is als iemand niet vrolijk is; vogeltjes die 's morgens zo vroeg zingen, krijgt de havik 's avonds," kortom, hij was zonder enig medelijden. Maar de vijfde morgen kon het kleermakertje niet meer opstaan en van zwakte haast geen woord meer uitbrengen; nu waren z'n wangen wit en zijn ogen rood. Toen zei de schoenmaker tegen hem: "Vandaag zal ik je een stuk brood geven, maar daarvoor wil ik je ook je rechter oog uitsteken." De ongelukkige kleermaker die toch ook graag in leven wilde blijven, wist er niets anders op; hij huilde nog eens voor het laatst met allebei zijn ogen en de schoenmaker, die een hart van steen had, stak hem met een scherp mes het rechteroog uit. Nu moest de kleermaker denken aan wat zijn moeder vroeger altijd zei: "Eet wat je kan, lijd wat je moet." Toen hij zijn duur betaalde brood op had, kwam hij weef overeind, vergat zijn ongeluk en troostte er zich mee, dat hij met zijn ene oog toch altijd nog een heleboel zien kon. Maar de zesde dag klopte de honger weer bij hem aan, en verteerde hem bijna 't hart. 's Avonds viel hij bij een boom neer en de zevende morgen kon hij van zwakte niet meer opstaan en de dood zat hem op de borst. Toen zei de schoenmaker: "Ik zal barmhartig zijn en je nog eens brood geven. Maar je krijgt het niet voor niets en ik steek er je andere oog ook voor uit." Toen zag het snijdertje in, dat hij te zorgeloos was geweest, hij bad de lieve God om vergeving en sprak: "Doe wat je doen moet, ik wil lijden wat moet; maar bedenk dat onze God niet ieder ogenblik recht spreekt en dat er een tijd kan aan breken; waarop de boze daad vergolden wordt die je nu aan mij begaat, en die ik niet aan je verdiend heb. In de goede dagen van weleer heb ik met je gedeeld wat ik had. Mijn handwerk is van dien aard dat de ene steek de andere voortbrengt. Als ik geen ogen meer heb en niet meer zien kan, moet ik gaan bedelen. Laat me als ik blind ben, hier niet alleen liggen, want dan ga ik dood." Maar de schoenmaker had God uit zijn hart verdreven en hij stak hem het linkeroog uit. Dan gaf hij hem een stuk brood, reikte hem een stok en voerde hem achter zich mee.
Toen de zon onderging, kwamen ze uit het bos, en voor het bos op 't open veld stond een galg. Daar leidde de schoenmaker de blinde kleermaker heen, liet hem daar liggen en ging alleen verder. Van moeheid, pijn en honger sliep de ongelukkige in en sliep de hele nacht. Toen het weer dag werd, ontwaakte hij, maar hij wist niet waar hij lag. Aan de galg hingen twee arme zondaars, en op de kop van elk zat een kraai. Toen ging de ene zondaar spreken: "Broeder, waakt u?" - "Ja, ik waak," antwoordde de tweede. "Dan zal ik u wat zeggen," begon de eerste weer. "De dauw die deze nacht boven ons van de galg afvalt, geeft iedereen die zich daarmee wast, de ogen terug. Als de blinden dat eens wisten, dan konden vele blinden hun gezicht terugkrijgen, die nu niet geloven dat het kan!" De kleermaker hoorde dat en hij nam zijn zakdoek, drukte die op het gras en toen hij nat was van dauw, waste hij er zijn oogkassen mee. Direct ging in vervulling wat de gehangene had gezegd, en een paar gezonde ogen vulden zijn kassen. En het duurde niet lang of het kleermakertje zag de zon achter de bergen opkomen, voor hem in de vlakte lag een grote hoofdstad met prachtige poorten en honderd torens, en de gouden knoppen en kruisen op de kerken begonnen te gloeien in de zon. Hij zag ieder blad van de bomen, zag de vogels die langs vlogen, ja de muggen die dansten. Hij haalde een naainaald uit zijn zak, en toen hij de draad in de naald kon krijgen, net zo goed als altijd, sprong zijn hart op van geluk. Hij wierp zich op de knieën, dankte God voor zijn genade, en zei de morgenzegen: en hij vergat ook niet ook niet te bidden voor de arme zondaar, die daar als de slingers van de klok hingen, terwijl de wind hen tegen elkaar sloeg. Dan nam hij zijn pakje op zijn rug, vergat weldra wat hij had uitgestaan en ging al zingend en fluitend weer verder.
Het eerste wat hij tegenkwam, was een bruin veulen, dat zonder tuig of bit in 't veld stond te dartelen. Hij pakte het bij zijn manen, wou zich erop zwaaien en naar de stad rijden. Maar het veulen smeekte om de vrijheid: "Ik ben nog te jong," zei hij, "ook zo'n licht kleermakertje als jij breekt mijn rug in tweeën, laat me nu maar in de wei tot ik sterk genoeg ben. Misschien komt er eens een tijd waarop ik je belonen kan." - "Vooruit dan maar," zei het kleermakertje, "ik zie het al: je bent nog zo'n spring-in-'t-veld." Hij gaf hem nog een klapje met zijn riem over zijn rug, zodat hij van puur plezier zijn achterpoten uitsloeg, over hekken en sloten heen sprong en het veld in draafde.
Maar het kleermakertje had sinds gisteren niets gegeten. "De zon," zei hij, "vult mijn ogen, maar er is geen brood voor de mond. Het eerste wat ik tegenkom, al is het ook maar half verteerbaar, moet eraan geloven." Daar schreed een ooievaar heel statig door het weiland. "Halt! halt!" riep het kleermakertje en pakte hem bij een poot, "ik weet niet of je eetbaar bent, maar de honger veroorlooft me geen keuze, ik moet je je kop afsnijden en je braden." - "Doe dat niet," zei de ooievaar, "ik ben een heilige vogel, die niemand enig verdriet doet en die voor de mensen zeer nuttig is. Laat mij leven, eens zal ik 't u vergelden." - "Maak dan maar dat je wegkomt, vadertje Langbeen," zei de kleermaker. De ooievaar verhief zich, liet zijn lange benen hangen en vloog luchtig verder.
"Wat moet ik nu?" zei het kleermakerij e tegen zich zelf, "de honger wordt steeds groter en de maag steeds leger. Wie mij nu op mijn weg komt, is verloren." Daar zag hij een vijver waar een paar jonge eenden rondzwommen. "Jullie komen als geroepen," zei hij, en pakte er één en wilde hem de nek omdraaien. Toen begon een oude eend die in 't riet lag, luid te krijsen, zwom er met opengesperde snavel heen en smeekte hem, medelijden te hebben met haar dierbaar kroost. "Denk je eens in," zei zij, "hoe jouw moeder zou jammeren, als iemand jou wou weghalen om je op te eten?" - "Wees maar stil," zei het goedige kleermakertje, "je kunt je kinderen houden," en hij liet de gevangen eend weer in het water.
Toen hij zich omdraaide, stond hij voor een oude boom, die half hol was, en daar zag hij wilde bijen in en uit vliegen. "Daar vind ik meteen het loon voor de goede daad," zei de kleermaker, "de honing zal me laven." Maar er kwam een koningin uit, dreigde hem en zei: "Als je mijn bijenvolk aanraakt of het nest verstoort, dan zullen we je met onze angels als tienduizend gloeiende naalden in je huid prikken. Maar als je ons ongemoeid laat en verder gaat, dan zullen we je daar later wel een wederdienst voor doen."
Het kleermakertje zag in, dat er ook hiermee niets te beginnen was. "Drie lege schotels," klaagde hij, "en een vierde met niks, dat is een karig maal." En hij sleepte zich met zijn hongerige maag naar de stad, en daar het juist twaalf uur sloeg, was er in de herberg al eten klaar en hij hoefde alleen maar aan tafel te gaan zitten. Toen hij volop gegeten had, wilde hij ook werken. Hij ging dus rond in de stad, zocht een meesterkleermaker en had ook weldra een goed huis. Maar omdat hij het werk goed kende, duurde het niet lang, of hij kreeg een goede naam, en ieder wilde zijn nieuwe pak door het kleine kleermakertje gemaakt hebben. Iedere dag werd hij bekender. "Ik kan niet verder komen met mijn kunde dan wat ik al weet," zei hij, "en toch wordt het iedere dag beter." Tenslotte stelde de koning hem tot hofkleermaker aan. Maar hoe gaat het in de wereld. Dezelfde dag was zijn voormalige kameraad, de schoenmaker, ook hofleverancier geworden. Toen hij de kleermaker zag en merkte dat hij weer twee ogen had, werd hij bang. "Voordat hij wraak op mij neemt," dacht hij bij zichzelf, "moet ik voor hem een kuil graven." Maar wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in. 's Avonds, toen hij zich opgeknapt had en het schemerde, sloop hij naar de koning en zei: "Heer en koning, dat kleermakertje is een overmoedig man: hij heeft durven zeggen dat hij de gouden kroon weer zou terugbrengen, die in oude tijden verloren is gegaan." - "Dat zou mij bijzonder aangenaam zijn," zei de koning en hij ontbood de volgende morgen de kleermaker bij zich en beval hem, die gouden kroon weer terug te vinden, of voor altijd de stad te verlaten. "Ai," dacht de kleermaker, "een domoor geeft meer, dan hij heeft. Als die morrende koning van mij verlangt, wat geen mens tot stand kan brengen, dan wacht ik niet eens tot morgen, maar keer nog vandaag de stad de rug toe!" Dus pakte hij zijn bundeltje, maar toen hij de poort uitging, speet het hem toch, dat hij zijn geluk moest opgeven en de stad, waar het hem zo goed was gegaan, de rug moest toekeren. Hij kwam bij de vijver, waar hij met de eenden kennis had gemaakt en de oude eend, bij wie hij de jongen had gelaten, zat in het riet, bezig zich met haar snavel glad te strijken. Zij herkende hem dadelijk en vroeg waarom hij zijn hoofd zo liet hangen. "Het zal je niet verbazen, als je hoort wat me nu gebeurd is," antwoordde de kleermaker en vertelde hem zijn droevig lot. "Als het anders niet is," zei de eend, "dan kunnen wij wel helpen. De kroon is in 't water gevallen en ligt hier op de bodem, die hebben we gauw genoeg opgehaald. Leg je zakdoek maar klaar op de rand." Ze dook onder met haar twaalf jongen, en in vijf tellen waren ze boven, de eend zat middenin de kroon en de twaalf jongen zwommen er omheen, elk had zijn snavel eronder en hielp dragen. Ze zwommen aan land en legden de kroon op de zakdoek neer. Je kunt niet geloven hoe prachtig die kroon was; als de zon erop scheen, glansde hij als honderdduizend karbonkels. De kleermaker bond zijn zakdoek met de vier slippen er omheen en droeg hem zo naar de koning die straalde van vreugde en hem een gouden keten om de hals hing.
Nu de schoenmaker merkte dat zijn ene streek mislukt was, bedacht hij een tweede, kwam bij de koning en zei: "O koning, de kleermaker is weer overmoedig, hij zegt dat hij het hele koninklijke paleis met alles los en vast wat er van binnen en van buiten is, in was na kan bootsen." De koning liet de kleermaker bij zich komen en beval hem het koninklijke paleis met alles los en vast wat van binnen en van buiten erin en eraan was, na te bootsen in was en als 't hem niet lukte, of er mankeerde maar een spijkertje aan de wand, dan zou hij z'n hele verdere leven onder de grond gevangen zitten. De kleermaker dacht: "Het wordt steeds erger, dat houdt geen mens uit," en hij nam zijn bundeltje, gooide het op zijn rug en wandelde weg. Toen hij bij de holle boom kwam, ging hij zitten en liet het hoofd hangen. De bijen vlogen uit, en de koningin vroeg hem, of hij een stijve nek had, omdat hij z'n hoofd zo scheef hield. "Nee," zei de kleermaker, "er is iets anders wat mij drukt," en hij vertelde welke eis de koning aan hem had gesteld. De bijen gingen allemaal zoemen en gonzen, en de koningin zei: "Ga nu weer naar huis, maar morgen om deze tijd moet je terugkomen en breng dan een groot laken mee, dan komt alles goed." Hij keerde weer terug, maar de bijen vlogen allemaal naar het paleis, juist door de open ramen naar binnen, ze kropen er rond in alle hoeken en namen alles nauwkeurig op. Toen gingen ze terug en bootsten het paleis in was na en zo snel dat het scheen of 't voor je ogen groeide, 's Avonds was alles al klaar, en toen de kleermaker de volgende morgen kwam, toen stond het hele prachtige gebouw klaar, en er ontbrak geen spijkertje aan de wand en geen pan op het dak, en bovendien was het teer wit en rook het zoet, als honing. De kleermaker pakte het voorzichtig in zijn laken en bracht het naar de koning, maar die kon niet van zijn verbazing bekomen; hij liet het in de grote zaal opstellen en schonk de kleermaker een groot, stenen huis.
Maar de schoenmaker gaf het niet op! Voor de derde keer ging hij naar de koning en sprak: "O koning, het is de kleermaker ter ore gekomen, dat er geen fontein kan springen in de slottuin; en nu heeft hij durven zeggen, dat hij er één middenin de tuin manshoog zal doen spuiten, helder als kristal." Weer liet de koning de kleermaker roepen en hij zei: "Als morgen in de slottuin geen fontein springt, manshoog en kristalhelder zoals je beloofd hebt, dan zal de beul je op dezelfde plaats een kopje kleiner maken." Nu bleef de kleermaker niet lang; hij snelde de poort uit en omdat nu zijn leven op het spel stond, rolden hem de tranen over de wangen. Terwijl hij diep verslagen voortliep, kwam het veulen aangesprongen, dat hij eens de vrijheid gegeven had en dat intussen een mooie bruine geworden was. "Nu is de tijd daar," zei hij tot hem, "waarop ik je je goedheid kan vergelden. Ik weet al wat eraan scheelt, maar je wordt spoedig geholpen, ga maar zitten, mijn rug kan er nu wel twee dragen van jouw postuur." Dat stak de kleermaker een riem onder 't hart, hij sprong ineens op het paard, en dat reed in galop de stad in, precies in de slottuin. Drie maal draafde hij de tuin rond, snel als de bliksem, en de derde keer stortte het paard neer. Maar op dat ogenblik kwam er een oorverdovend gekraak; een stuk grond sprong in 't midden van het park als een kogel de lucht in en over 't slot heen, en vlak daarna spoot een waterstraal zo hoog als een man te paard, en het water was helder als kristal en de zonnestralen dansten erin. De koning zag het, vol bewondering stond hij op, en hij omhelsde het kleermakertje.
Maar het geluk duurde niet lang. Dochters had de koning genoeg, de één al mooier dan de ander, maar hij had geen zoon. Nu ging de kwaadwillige schoenmaker voor de vierde keer naar de koning en sprak: "Heer koning, de kleermaker wordt steeds overmoediger. Nu beweert hij, dat als hij maar wil, dan kan hij de koning een zoon verschaffen, die hij door de lucht kan laten aandragen." De koning liet de kleermaker roepen en sprak: "Als je mij in negen dagen een zoon kunt bezorgen, krijg je mijn oudste dochter tot vrouw." - "Dat is wel een grote beloning," dacht de kleermaker, "men zou er wel zijn best voor willen doen, maar de kersen hangen mij te hoog: als ik daar naar reik, dan breekt de tak onder mij en val ik naar beneden." Hij ging naar huis, ging met gekruiste benen op zijn werktafel zitten en bedacht wat hij doen zou. "Het gaat toch niet!" riep hij eindelijk uit, "ik moet maar weg; hier kan ik toch niet in rust leven." En hij pakte zijn bundeltje en reisde de poort weer uit. Toen kwam hij op de wei en daar zag hij zijn oude vriend, de ooievaar, die als een wijze op en neer liep, soms stilstaand, een kikker bekeek en die dan ineens opslokte. De ooievaar liep op hem toe en groette hem. "Ik zie daar," begon hij, "dat je de ransel op de rug hebt: waarom wil je de stad verlaten?" De kleermaker vertelde hem wat de koning van hem had geëist en wat hij niet kon doen, en hij jammerde over zijn lot. "Krijg daar maar geen grijze haren van," zei de ooievaar, "ik zal je wel helpen. Allang breng ik de kindertjes in hun draagkussens naar de stad, ik kan best eens een prinsje uit de Volewijk halen. Ga maar kalm naar huis. Vandaag over negen dagen ga je naar 't paleis, en dan kom ik ook." Het kleermakertje ging naar huis en was ook op het afgesproken moment in 't paleis. En 't duurde niet lang, of de ooievaar kwam aangevlogen en klopte aan 't raam. De kleermaker maakte het venster open, Vadertje Langbeen stapte voorzichtig naar binnen en ging met plechtige schreden over de gladde marmeren vloer, en in zijn snavel droeg hij een kindje, mooi als een engeltje en 't strekt z'n handjes naar de koningin uit. Hij legde het haar op schoot, en ze liefkoosde en kuste het en was van vreugde buiten zichzelf. Voor de ooievaar weer wegvloog, nam hij zijn reistas van zijn schouder en gaf die aan de koningin. En daar waren zakjes met kleurige suikererwtjes in voor de kleine prinsesjes. Alleen de oudste kreeg er niet van, zij kreeg het kleermakertje tot echtgenoot. "Het is me net," zei de kleermaker, "of ik de eerste prijs gewonnen heb. Dan had mijn moeder toch gelijk, ze zei altijd: "wie op God vertrouwt en wie het goed gaat, hem kan niets ontbreken."
De schoenmaker moest de schoenen maken, waarmee het kleermakertje op zijn eigen bruiloft danste en daarna kreeg hij bevel, de stad voorgoed te verlaten. De weg naar 't bos voerde hem langs de galg. Van boosheid en woede en de hitte vermoeid, ging hij daar slapen. Maar toen hij zijn ogen dicht deed en wilde inslapen, stortten de beide kraaien van de hoofden van de gehangenen af op hem neer met luid gekrijs, en ze pikten hem de ogen uit. Buiten zinnen rende hij het bos in, en daar moet hij zijn omgekomen, want niemand heeft hem ooit nog gezien of iets van hem gehoord.
Berg und Tal begegnen sich nicht, wohl aber die Menschenkinder, zumal gute und böse. So kam auch einmal ein Schuster und ein Schneider auf der Wanderschaft zusammen. Der Schneider war ein kleiner hübscher Kerl und war immer lustig und guter Dinge. Er sah den Schuster von der andern Seite herankommen, und da er an seinem Felleisen merkte, was er für ein Handwerk trieb, rief er ihm ein Spottliedchen zu:
"nähe mir die Naht,
ziehe mir den Draht,
streich ihn rechts und links mit Pech,
schlag'schlag mir fest den Zweck."
Der Schuster aber konnte keinen Spaß vertragen, er verzog ein Gesicht, als wenn er Essig getrunken hätte, und machte Miene, das Schneiderlein am Kragen zu packen. Der kleine Kerl fing aber an zu lachen, reichte ihm seine Flasche und sprach: "Es ist nicht bös gemeint, trink einmal und schluck die Galle hinunter." Der Schuster tat einen gewaltigen Schluck, und das Gewitter auf seinem Gesicht fing an sich zu verziehen. Er gab dem Schneider die Flasche zurück und sprach: "Ich habe ihr ordentlich zugesprochen, man sagt wohl vom vielen Trinken, aber nicht vom großen Durst. Wollen wir zusammen wandern?" "Mir ist's recht," antwortete der Schneider, "wenn du nur Lust hast, in eine große Stadt zu gehen, wo es nicht an Arbeit fehlt." "Gerade dahin wollte ich auch," antwortete der Schuster, "in einem kleinen Nest ist nichts zu verdienen, und auf dem Lande gehen die Leute lieber barfuß." Sie wanderten also zusammen weiter und setzten immer einen Fuß vor den andern wie die Wiesel im Schnee.
Zeit genug hatten sie beide, aber wenig zu beißen und zu brechen. Wenn sie in eine Stadt kamen, so gingen sie umher und grüßten das Handwerk, und weil das Schneiderlein so frisch und munter aussah und so hübsche rote Backen hatte, so gab ihm jeder gerne, und wenn das Glück gut war, so gab ihm die Meistertochter unter der Haustüre auch noch einen Kuß auf den Weg. Wenn er mit dem Schuster wieder zusammentraf, so hatte er immer mehr in seinem Bündel. Der griesgrämige Schuster schnitt ein schiefes Gesicht und meinte: "Je größer der Schelm, je größer das Glück." Aber der Schneider fing an zu lachen und zu singen und teilte alles, was er bekam, mit seinem Kameraden. Klingelten nun ein paar Groschen in seiner Tasche, so ließ er auftragen, schlug vor Freude auf den Tisch, daß die Gläser tanzten, und es hieß bei ihm "leicht verdient und leicht vertan."
Als sie eine Zeitlang gewandert waren, kamen sie an einen großen Wald, durch welchen der Weg nach der Königsstadt ging. Es führten aber zwei Fußsteige hindurch, davon war der eine sieben Tage lang, der andere nur zwei Tage, aber niemand von ihnen wußte, welcher der kürzere Weg war. Die zwei Wanderer setzten sich unter einen Eichenbaum und ratschlagten, wie sie sich vorsehen und für wie viel Tage sie Brot mitnehmen wollten. Der Schuster sagte: "Man muß weiter denken, als man geht, ich will für sieben Tage Brot mitnehmen." "Was," sagte der Schneider, "für sieben Tage Brot auf dem Rücken schleppen wie ein Lasttier und sich nicht umschauen? Ich halte mich an Gott und kehre mich an nichts. Das Geld, das ich in der Tasche habe, das ist im Sommer so gut als im Winter, aber das Brot wird in der heißen Zeit trocken und obendrein schimmelig. Mein Rock geht auch nicht länger als auf die Knöchel. Warum sollen wir den richtigen Weg nicht finden? Für zwei Tage Brot und damit gut." Es kaufte sich also ein jeder sein Brot, dann gingen sie auf gut Glück in den Wald hinein.
In dem Wald war es so still wie in einer Kirche. Kein Wind wehte, kein Bach rauschte, kein Vogel sang, und durch die dichtbelaubten Äste drang kein Sonnenstrahl. Der Schuster sprach kein Wort, ihn drückte das schwere Brot auf dem Rücken, daß ihm der Schweiß über sein verdrießliches und finsteres Gesicht herabfloß. Der Schneider aber war ganz munter, sprang daher, pfiff auf einem Blatt oder sang ein Liedchen und dachte: "Gott im Himmel muß sich freuen, daß ich so lustig bin." Zwei Tage ging das so fort, aber als am dritten Tag der Wald kein Ende nehmen wollte und der Schneider sein Brot aufgegessen hatte, so fiel ihm das Herz doch eine Elle tiefer herab; indessen verlor er nicht den Mut, sondern verließ sich auf Gott und auf sein Glück. Den dritten Tag legte er sich abends hungrig unter einen Baum und stieg den andern Morgen hungrig wieder auf. So ging es auch den vierten Tag, und wenn der Schuster sich auf einen umgestürzten Baum setzte und seine Mahlzeit verzehrte, so blieb dem Schneider nichts als das Zusehen. Bat er um ein Stückchen Brot, so lachte der andere höhnisch und sagte: "Du bist immer so lustig gewesen, da kannst du auch einmal versuchen, wies tut, wenn man unlustig ist; die Vögel, die morgens zu früh singen, die stößt abends der Habicht," kurz, er war ohne Barmherzigkeit. Aber am fünften Morgen konnte der arme Schneider nicht mehr aufstehen und vor Mattigkeit kaum ein Wort herausbringen; die Backen waren ihm weiß und die Augen rot. Da sagte der Schuster zu ihm: "Ich will dir heute ein Stück Brot geben, aber dafür will ich dir dein rechtes Auge ausstechen." Der unglückliche Schneider, der doch gerne sein Leben erhalten wollte, konnte sich nicht anders helfen: er weinte noch einmal mit beiden Augen und hielt sie dann hin, und der Schuster, der ein Herz von Stein hatte, stach ihm mit einem scharfen Messer das rechte Auge aus. Dem Schneider kam in den Sinn, was ihm sonst seine Mutter gesagt hatte, wenn er in der Speisekammer genascht hatte: "Essen, soviel man mag, und leiden, was man muß." Als er sein teuer bezahltes Brot verzehrt hatte, machte er sich wieder auf die Beine, vergaß sein Unglück und tröstete sich damit, daß er mit einem Auge noch immer genug sehen könnte. Aber am sechsten Tag meldete sich der Hunger aufs neue und zehrte ihm fast das Herz auf. Er fiel abends bei einem Baum nieder, und am siebenten Morgen konnte er sich vor Mattigkeit nicht erheben, und der Tod saß ihm im Nacken. Da sagte der Schuster: "Ich will Barmherzigkeit ausüben und dir nochmals Brot geben; umsonst bekommst du es nicht, ich steche dir dafür das andere Auge noch aus." Da erkannte der Schneider sein leichtsinniges Leben, bat den lieben Gott um Verzeihung und sprach: "Tue, was du mußt, ich will leiden, was ich muß; aber bedenke, daß unser Herrgott nicht jeden Augenblick richtet, und daß eine andere Stunde kommt, wo die böse Tat vergolten wird, die du an mir verübst und die ich nicht an dir verdient habe. Ich habe in guten Tagen mit dir geteilt, was ich hatte. Mein Handwerk ist der Art, daß Stich muß Stich vertreiben. Wenn ich keine Augen mehr habe, und nicht mehr nähen kann, so muß ich betteln gehen. Laß mich nur, wenn ich blind bin, hier nicht allein liegen, sonst muß ich verschmachten." Der Schuster aber, der Gott aus seinem Herzen vertrieben hatte, nahm das Messer und stach ihm noch das linke Auge aus. Dann gab er ihm ein Stück Brot zu essen, reichte ihm einen Stock und führte ihn hinter sich her.
Als die Sonne unterging, kamen sie aus dem Wald, und vor dem Wald auf dem Feld stand ein Galgen. Dahin leitete der Schuster den blinden Schneider, ließ ihn dann liegen und ging seiner Wege. Vor Müdigkeit, Schmerz und Hunger schlief der Unglückliche ein und schlief die ganze Nacht. Als der Tag dämmerte, erwachte er, wußte aber nicht, wo er lag. An dem Galgen hingen zwei arme Sünder, und auf dem Kopfe eines jeden saß eine Krähe. Da fing der eine an zu sprechen: "Bruder, wachst du?" "Ja, ich wache," antwortete der zweite. "So will ich dir etwas sagen," fing der erste wieder an, "der Tau, der heute Nacht über uns vom Galgen herabgefallen ist, der gibt jedem, der sich damit wäscht, die Augen wieder. Wenn das die Blinden wüßten, wie mancher könnte sein Gesicht wiederhaben der nicht glaubt, daß das möglich sei." Als der Schneider das hörte, nahm er sein Taschentuch, drückte es auf das Gras, und als es mit dem Tau befeuchtet war, wusch er seine Augenhöhlen damit. Alsbald ging in Erfüllung, was der Gehenkte gesagt hatte, und ein Paar frische und gesunde Augen füllten die Höhlen. Es dauerte nicht lange, so sah der Schneider die Sonne hinter den Bergen aufsteigen, vor ihm in der Ebene lag die große Königsstadt mit ihren prächtigen Toren und hundert Türmen, und die goldenen Knöpfe und Kreuze, die auf den Spitzen standen, fingen an zu glühen. Er unterschied jedes Blatt an den Bäumen, erblickte die Vögel, die vorbeiflogen, und die Mücken, die in der Luft tanzten. Er holte eine Nähnadel aus der Tasche, und als er den Zwirn einfädeln konnte, so gut, als er es je gekonnt hatte, so sprang sein Herz vor Freude. Er warf sich auf seine Knie, dankte Gott für die erwiesene Gnade und sprach seinen Morgensegen, er vergaß auch nicht, für die armen Sünder zu bitten, die da hingen wie der Schwengel in der Glocke, und die der Wind aneinander schlug. Dann nahm er sein Bündel auf den Rücken, vergaß bald das ausgestandene Herzeleid und ging unter Singen und Pfeifen weiter.
Das erste, was ihm begegnete, war ein braunes Füllen, das frei im Felde herumsprang. Er packte es an der Mähne, wollte sich aufschwingen und in die Stadt reiten. Das Füllen aber bat um seine Freiheit: "Ich bin noch zu jung," sprach es, "auch ein leichter Schneider wie du bricht mir den Rücken entzwei, laß mich laufen, bis ich stark geworden bin. Es kommt vielleicht eine Zeit, wo ich dirs lohnen kann." "Lauf hin," sagte der Schneider, "ich sehe, du bist auch so ein Springinsfeld." Er gab ihm noch einen Hieb mit der Gerte über den Rücken, daß es vor Freude mit den Hinterbeinen ausschlug, über Hecken und Gräben setzte und in das Feld hineinjagte.
Aber das Schneiderlein hatte seit gestern nichts gegessen. "Die Sonne," sprach er, "füllt mir zwar die Augen, aber das Brot nicht den Mund. Das erste, was mir begegnet und halbwegs genießbar ist, das muß herhalten." Indem schritt ein Storch ganz ernsthaft über die Wiese daher. "Halt, halt," rief der Schneider und packte ihn am Bein, "ich weiß nicht, ob du zu genießen bist, aber mein Hunger erlaubt mir keine lange Wahl, ich muß dir den Kopf abschneiden und dich braten." "Tue das nicht," antwortete der Storch, "ich bin ein heiliger Vogel, dem niemand ein Leid zufügt, und der den Menschen großen Nutzen bringt. Läßt du mir mein Leben, so kann ich dirs ein andermal vergelten." "So zieh ab, Vetter Langbein," sagte der Schneider. Der Storch erhob sich, ließ die langen Beine hängen und flog gemächlich fort.
"Was soll daraus werden?" sagte der Schneider zu sich selbst, "mein Hunger wird immer größer und mein Magen immer leerer. Was mir jetzt in den Weg kommt, das ist verloren." Indem sah er auf einem Teich ein paar junge Enten daherschwimmen. "Ihr kommt ja wie gerufen," sagte er, packte eine davon, und wollte ihr den Hals umdrehen. Da fing eine alte Ente, die in dem Schilf steckte, laut an zu kreischen, schwamm mit aufgesperrtem Schnabel herbei und bat ihn flehentlich, sich ihrer lieben Kinder zu erbarmen. "Denkst du nicht," sagte sie, "wie deine Mutter jammern würde, wenn dich einer wegholen und dir den Garaus machen wollte?" "Sei nur still," sagte der gutmütige Schneider, "du sollst deine Kinder behalten," und setzte die Gefangene wieder ins Wasser.
Als er sich umkehrte, stand er vor einem alten Baum, der halb hohl war, und sah die wilden Bienen aus- und einfliegen. "Da finde ich gleich den Lohn für meine gute Tat," sagte der Schneider, "der Honig wird mich laben." Aber der Weisel kam heraus, drohte und sprach: "Wenn du mein Volk anrührst und mein Nest zerstörst, so sollen dir unsere Stacheln wie zehntausend glühende Nadeln in die Haut fahren. Läßt du uns aber in Ruhe und gehst deiner Wege, so wollen wir dir ein andermal dafür einen Dienst leisten."
Das Schneiderlein sah, daß auch hier nichts anzufangen war. "Drei Schüsseln leer," sagte er, "und auf der vierten nichts, das ist eine schlechte Mahlzeit." Er schleppte sich also mit seinem ausgehungerten Magen in die Stadt, und da es eben zu Mittag läutete, so war für ihn im Gasthaus schon gekocht, und er konnte sich gleich zu Tisch setzen. Als er satt war, sagte er: "Nun will ich auch arbeiten." Er ging in der Stadt umher, suchte einen Meister und fand auch bald ein gutes Unterkommen. Da er aber sein Handwerk von Grund aus gelernt hatte, so dauerte es nicht lange, er ward berühmt, und jeder wollte seinen neuen Rock von dem kleinen Schneider gemacht haben. Alle Tage nahm sein Ansehen zu. "Ich kann in meiner Kunst nicht weiterkommen," sprach er, "und doch gehts jeden Tag besser." Endlich bestellte ihn der König zu seinem Hofschneider.
Aber wie's in der Welt geht: an demselben Tag war sein ehemaliger Kamerad, der Schuster, auch Hofschuster geworden. Als dieser den Schneider erblickte und sah, daß er wieder zwei gesunde Augen hatte, so peinigte ihn das Gewissen. "Ehe er Rache an mir nimmt," dachte er bei sich selbst, "muß ich ihm eine Grube graben." Wer aber andern eine Grube gräbt, fällt selbst hinein. Abends, als er Feierabend gemacht hatte und es dämmerig geworden war, schlich er sich zu dem König und sagte: "Herr König, der Schneider ist ein übermütiger Mensch und hat sich vermessen, er wollte die goldene Krone wieder herbeischaffen, die vor alten Zeiten ist verloren gegangen." "Das sollte mir lieb sein," sprach der König, ließ den Schneider am andern Morgen vor sich fordern und befahl ihm, die Krone wieder herbeizuschaffen, oder für immer die Stadt zu verlassen. "Oho," dachte der Schneider, "ein Schelm gibt mehr, als er hat. Wenn der murrköpfige König von mir verlangt, was kein Mensch leisten kann, so will ich nicht warten bis morgen, sondern gleich heute wieder zur Stadt hinauswandern." Er schnürte also sein Bündel, als er aber aus dem Tor heraus war, so tat es ihm doch leid, daß er sein Glück aufgegeben und die Stadt, in der es ihm so wohl gegangen war, mit dem Rücken ansehen sollte. Er kam zu dem Teich, wo er mit den Enten Bekanntschaft gemacht hatte, da saß gerade die Alte, der er ihre Jungen gelassen hatte, am Ufer und putzte sich mit dem Schnabel. Sie erkannte ihn gleich und fragte, warum er den Kopf so hängen lasse. "Du wirst dich nicht wundern, wenn du hörst, was mir begegnet ist," antwortete der Schneider und erzählte ihr sein Schicksal. "Wenns weiter nichts ist," sagte die Ente, "da können wir Rat schaffen. Die Krone ist ins Wasser gefallen und liegt unten auf dem Grund, wie bald haben wir sie wieder heraufgeholt. Breite nur derweil dein Taschentuch ans Ufer aus." Sie tauchte mit ihren zwölf Jungen unter , und nach fünf Minuten war sie wieder oben und saß mitten in der Krone, die auf ihren Fittichen ruhte, und die zwölf Jungen schwammen rund herum, hatten ihre Schnäbel untergelegt und halfen tragen. Sie schwammen ans Land und legten die Krone auf das Tuch. Du glaubst nicht, wie prächtig die Krone war, wenn die Sonne darauf schien, so glänzte sie wie hunderttausend Karfunkelsteine. Der Schneider band sein Tuch mit den vier Zipfeln zusammen und trug sie zum König, der in einer Freude war und dem Schneider eine goldene Kette um den Hals hing.
Als der Schuster sah, daß der eine Streich mißlungen war, so besann er sich auf einen zweiten, trat vor den König und sprach: "Herr König, der Schneider ist wieder so übermütig geworden, er vermißt sich, das ganze königliche Schloß mit allem, was darin ist, los und fest, innen und außen, in Wachs abzubilden." Der König ließ den Schneider kommen und befahl ihm, das ganze königliche Schloß mit allem, was darin wäre, los und fest, innen und außen, in Wachs abzubilden, und wenn er es nicht zustande brächte, oder es fehlte nur ein Nagel an der Wand, so sollte er zeitlebens unter der Erde gefangen sitzen. Der Schneider dachte: "Es kommt immer ärger, das hält kein Mensch aus," warf sein Bündel auf den Rücken und wanderte fort. Als er an den hohlen Baum kam, setzte er sich nieder und ließ den Kopf hängen. Die Bienen kamen herausgeflogen, und der Weisel fragte ihn, ob er einen steifen Hals hätte, weil er den Kopf so schief hielt. "Ach nein," antwortete der Schneider, "mich drückt etwas anderes." Und erzählte, was der König von ihm gefordert hatte. Die Bienen fingen an untereinander zu summen und zu brummen, und der Weisel sprach: "Geh nur wieder nach Haus, komm aber morgen um diese Zeit wieder und bring ein großes Tuch mit, so wird alles gut gehen." Da kehrte er wieder um, die Bienen aber flogen nach dem königlichen Schloß geradezu in die offenen Fenster hinein, krochen in allen Ecken herum und besahen alles aufs genaueste. Dann liefen sie zurück und bildeten das Schloß in Wachs nach mit einer solchen Geschwindigkeit, daß man meinte, es wüchse einem vor den Augen. Schon am Abend war alles fertig, und als der Schneider am folgenden Morgen kam, so stand das ganze prächtige Gebäude da, und es fehlte kein Nagel an der Wand und kein Ziegel auf dem Dach; dabei war es zart und schneeweiß, und roch süß wie Honig. Der Schneider packte es vorsichtig in sein Tuch und brachte es dem König, der aber konnte sich nicht genug verwundern, stellte es in seinem größten Saal auf und schenkte dem Schneider dafür ein großes steinernes Haus.
Der Schuster ab ließ nicht nach, ging zum drittenmal zu dem König und sprach: "Herr König, dem Schneider ist zu Ohren gekommen, daß auf dem Schloßhof kein Wasser springen will, da hat er sich vermessen, es solle mitten im Hof mannshoch aufsteigen und hell sein wie Kristall." Da ließ der König den Schneider herbeiholen und sagte: "Wenn nicht morgen ein Strahl von Wasser in meinem Hof springt, wie du versprochen hast, so soll dich der Scharfrichter auf demselben Hof um einen Kopf kürzer machen." Der arme Schneider besann sich nicht lange und eilte zum Tore hinaus, und weil es ihm diesmal ans Leben gehen sollte, so rollten ihm die Tränen über die Backen herab. Indem er so voll Trauer dahinging, kam das Füllen herangesprungen, dem er einmal die Freiheit geschenkt hatte, und aus dem ein hübscher Brauner geworden war. "Jetzt kommt die Stunde" sprach er zu ihm, "wo ich dir deine Guttat vergelten kann. Ich weiß schon, was dir fehlt, aber es soll dir bald geholfen werden, sitz nur auf, mein Rücken kann deiner zwei tragen." Dem Schneider kam das Herz wieder, er sprang in einem Satz auf, und das Pferd rennte in vollem Lauf zur Stadt hinein und geradezu auf den Schloßhof. Da jagte es dreimal rund herum, schnell wie der Blitz, und beim drittenmal stürzte es nieder. In dem Augenblick aber krachte es furchtbar: ein Stück Erde sprang in der Mitte des Hofs wie eine Kugel in die Luft und über das Schloß hinaus, und gleich dahinterher erhob sich ein Strahl von Wasser so hoch wie Mann und Pferd, und das Wasser war so rein wie Kristall, und die Sonnenstrahlen fingen an darauf zu tanzen. Als der König das sah, stand er vor Verwunderung auf, ging und umarmte das Schneiderlein im Angesicht aller Menschen.
Aber das Glück dauerte nicht lange. Der König hatte Töchter genug, eine immer schöner als die andere, aber keinen Sohn. Da begab sich der boshafte Schuster zum viertenmal zu dem Könige und sprach: "Herr König, der Schneider läßt nicht ab von seinem Üermut. Jetzt hat er sich vermessen, wenn er wolle, so könne er dem Herrn König einen Sohn durch die Lüfte herbeitragen lassen." Der König ließ den Schneider rufen und sprach: "Wenn du mir binnen neun Tagen einen Sohn bringen läßt, so sollst du meine äIteste Tochter zur Frau haben." "Der Lohn ist freilich groß," dachte das Schneiderlein, "da täte man wohl ein übriges, aber die Kirschen hängen mir zu hoch: wenn ich danach steige, so bricht unter mir der Ast, und ich falle herab." Er ging nach Haus, setzte sich mit unterschlagenen Beinen auf seinen Arbeitstisch und bedachte sich, was zu tun wäre. "Es geht nicht," rief er endlich aus, "ich will fort, hier kann ich doch nicht in Ruhe leben." Er schnürte sein Bündel und eilte zum Tore hinaus. Als er auf die Wiesen kam, erblickte er seinen alten Freund, den Storch, der da wie ein Weltweiser auf- und abging, zuweilen still stand, einen Frosch in nähere Betrachtung nahm und ihn endlich verschluckte. Der Storch kam heran und begrüßte ihn. "Ich sehe," hub er an, "du hast deinen Ranzen auf dem Rücken, warum willst du die Stadt verlassen?" Der Schneider erzählte ihm, was der König von ihm verlangt hatte und er nicht erfüllen konnte, und jammerte über sein Mißgeschick. "Laß dir darüber keine grauen Haare wachsen," sagte der Storch, "ich will dir aus der Not helfen. Schon lange bringe ich die Wickelkinder in die Stadt, da kann ich auch einmal einen kleinen Prinzen aus dem Brunnen holen. Geh heim und verhalte dich ruhig. Heut über neun Tage begib dich in das königliche Schloß, da will ich kommen." Das Schneiderlein ging nach Haus und war zu rechter Zeit in dem Schloß. Nicht lange, so kam der Storch herangeflogen und klopfte ans Fenster. Der Schneider öffnete ihm, und Vetter Langbein stieg vorsichtig herein und ging mit gravitätischen Schritten über den glatten Marmorboden; er hatte aber ein Kind im Schnabel, das schön wie ein Engel, und seine Händchen nach der Königin ausstreckte. Er legte es ihr auf den Schoß, und sie herzte und küßte es, und war vor Freude außer sich. Der Storch nahm, bevor er wieder wegflog, seine Reisetasche von der Schulter herab und überreichte sie der Königin. Es steckten Tüten darin mit bunten Zuckererbsen, sie wurden unter die kleinen Prinzessinnen verteilt, Die äIteste aber erhielt nichts, sondern bekam den lustigen Schneider zum Mann. "Es ist mir geradeso," sprach der Schneider, "als wenn ich das große Los gewonnen hätte. Meine Mutter hatte doch recht, die sagte immer, wer auf Gott vertraut und nur Glück hat, dem kanns nicht fehlen."
Der Schuster mußte die Schuhe machen, in welchen das Schneiderlein auf dem Hochzeitfest tanzte, hernach ward ihm befohlen, die Stadt auf immer zu verlassen. Der Weg nach dem Wald führte ihn zu dem Galgen. Von Zorn, Wut und der Hitze des Tages ermüdet, warf er sich nieder. Als er die Augen zumachte und schlafen wollte, stürzten die beiden Krähen von den Köpfen der Gehenkten mit lautem Geschrei herab und hackten ihm die Augen aus. Unsinnig rannte er in den Wald und muß darin verschmachtet sein, denn es hat ihn niemand wieder gesehen oder etwas von ihm gehört.