Het snuggere snijdertje


O alfaiatinho intrépido


Er was eens een prinses; en zij was zo verbazend trots, als er een vrijer kwam, gaf ze hem wat te raden, en als hij 't niet raden kon, dan werd hij met hoon en spot weggezonden. Ze liet ook bekend maken, wie haar raadsels kon oplossen, die moest maar met haar trouwen en ieder mocht komen die maar wou. Eindelijk waren er drie kleermakers bij elkaar, en de twee oudsten vonden, zoveel fijne steekjes als zij in hun leven gemaakt hadden en die altijd raak waren geweest, het kon niet anders of nu zou het ook raak zijn; de derde was een kleine onaanzienlijke spring-in-'t-veld, die z'n vak niet eens goed verstond, maar die dacht: je moet maar geluk hebben, want hoe zou hij anders iets krijgen. Nu zeiden de twee anderen tegen hem: "Blijf jij maar thuis, jij zult 't met jouw beetje verstand niet ver brengen." Maar het snijdertje liet zich niet uit 't veld slaan, en hij ging ernaar toe, alsof hij de hele wereld in z'n zak had.
Nu lieten ze zich alle drie bij de prinses aandienen, en ze zeiden dat zij hun haar raadsel maar eens moest opgeven; nú waren de ware broeders voor zoiets aangekomen, ze hadden zo'n fijn verstand, dat je het wel door het oog van een naald kon trekken. Nu zei de prinses: "Ik heb twee soorten haar op mijn hoofd, wat voor kleur heeft het?" - "Als het anders niet is," zei de eerste, "dat zal zwart en wit zijn, zoals die stof die je koffieboontje noemt." De prinses zei: "Misgeraden. Laat de tweede antwoorden." - "Als het niet zwart en wit is," zei de tweede, "dan is het bruin en rood, als het geruite pak van mijn vader." - "Misgeraden," zei de prinses, "laat de derde maar antwoorden, ik zie al aan hem dat hij 't weet." - "De prinses heeft één zilveren en één gouden haar op haar hoofd, en dat zijn de beide kleuren." Toen de prinses dat hoorde, werd ze bleek en ze zou van schrik haast gevallen zijn, want het snijdertje had de spijker op zijn kop geslagen, en ze had vast gedacht, geen mens ter wereld kon dat weten. Toen ze van haar schrik bekomen was, zei ze: "Daar heb je me nog niet mee gewonnen, je moet nog iets doen: beneden, in de stal, ligt een beer. Daar moet je vannacht bij blijven. Als ik dan morgen opsta en je bent nog in leven, dan kan je met me trouwen." Ze dacht: daarmee kwam ze van het snijdertje af, want de beer had nog nooit iemand levend onder z'n klauwen vandaan laten gaan. Het snijdertje echter liet zich niet afschrikken, hij was heel opgewekt en zei: "Flink gewaagd is half gewonnen."
Toen de avond viel, werd ons snijdertje beneden naar de beer gebracht. De beer wou ook meteen op het ventje losgaan en hem met z'n poot een hard welkom geven. "Rustig, rustig," sprak het snijdertje, "ik zal je wel kalmeren." En toen haalde hij, volkomen op zijn gemak alsof er niets aan de hand was, een paar noten uit zijn zak, beet ze stuk en at de kern op. De beer zag dat en wou ook noten hebben. Het snijdertje tastte in zijn zak en toonde hem een handvol, maar het waren geen noten, maar kiezelstenen. De beer nam ze in z'n bek, maar hij kon er niets mee beginnen, al beet hij zo hard als hij kon. "Wel," dacht de beer, "wat ben ik nu voor een domoor, ik kan niet eens een noot stuk krijgen," en hij zei tegen het snijdertje: "Zeg, bijt jij die noten eens stuk." - "Nu zie je eens wat je er voor één bent," zei het snijdertje, "je hebt een grote bek en je kan niet eens een nootje stukbijten." Hij nam de stenen over, stak snel een noot in z'n mond en knak, die was in tweeën. "Ik moet 't toch nog eens proberen," zei de beer, "als ik 't zo bekijk, dan vind ik, dat ik 't ook moest kunnen." Het snijdertje gaf hem de kiezelstenen terug en de beer werkte erop en beet er met alle macht op. Maar jij gelooft ook niet, dat hij ze klein heeft gekregen! Toen dat afgelopen was, haalde de kleermaker een viool onder zijn mantel vandaan en speelde daar een stukje op. Toen de beer dat hoorde, kon hij niet laten te gaan dansen en toen hij een poosje rondgesprongen had, beviel hem dat ding zo goed, dat hij tegen het snijdertje zei: "Hoor eens, is 't moeilijk om te fiedelen?" - "Kinderspel. Kijk maar. M'n linkerhand legt de vingers op de snaren, met de rechter strijkje erover heen, en dan gaat 't vanzelf: hopsasa, tralala, vivalderala!" - "Zo vioolspelen," zei de beer, "dat zou ik ook wel willen kunnen, dan kon ik dansen zoveel ik wou. Wat denk je? Wil je 't me leren?" - "Graag," zei het snijdertje, "als je er maar de handigheid voor hebt. Maar laat me je poten eens zien, geef eens hier, die klauwen zijn veel te lang, die moet ik eerst wat afsnijden." Toen werd er een draaibank bijgehaald en de beer legde zijn poten er op; het snijdertje schroefde ze vast en sprak: "Wacht nu maar tot ik met de schaar kom," en hij liet de beer brommen zoveel hij wilde, hij ging in de hoek op een bos stro liggen en ging slapen.
De prinses, die 's avonds de beer zo geweldig hoorde brommen, geloofde niet anders of hij gromde van plezier en hij had in een heerlijke maaltijd het snijdertje opgepeuzeld. 's Morgens stond ze heel vrolijk en onbezorgd op; ging in de stal kijken – daar stond snijdertje heel monter voor de deur en was zo gezond als een vis in het water. Daar kon ze nu geen woord meer tegen inbrengen, want ze had het in 't bijzijn van anderen beloofd, en de koning liet een rijtuig inspannen, en daarin moest ze met het snijdertje naar de kerk rijden, en daar zouden ze trouwen. Toen ze erin waren gestegen, gingen de twee andere kleermakers die een vals gemoed hadden en hem zijn geluk niet gunden, naar de stal en schroefden de beer los. De beer, woedend, rende achter het rijtuig aan. De prinses hoorde hem snuiven en brommen, en ze werd bang en riep: "O, de beer zit ons achterna en komt je halen!" Het snijdertje, nooit verlegen, ging op zijn hoofd staan, stak z'n benen uit het raampje en riep: "Zie je de draaibank? Als je niet gauw weggaat moet je er weer in." Toen de beer dat zag, draaide hij zich om en liep weg. Ons snijdertje reed toen in alle kalmte en heel deftig naar de kerk, de prinses werd met hem in het huwelijk verbonden, en hij leefde met haar zo tevreden als een leeuwerik. Wie 't niet gelooft, betaalt een daalder!
Houve, uma vez, uma princesa tremendamente orgulhosa; qualquer pretendente que se apresentasse, ela o submetia a adivinhar charadas e, se ele não o conseguisse, despedia-o logo, ridicularizando-o sem piedade.
Certo dia, ela mandou apregoar que só se casaria com quem decifrasse um enigma proposto por ela; qualquer pessoa podia concorrer.
Por acaso, encontraram-se três alfaiates; os dois mais velhos pensavam que, como sabiam fazer tantos pontos tão complicados, haviam de saber também decifrar o enigma. O terceiro alfaiate parecia um toleirão, incapaz de qualquer coisa, até mesmo de executar o próprio oficio, mas confiava na sorte e achava que, talvez, ela lhe sorrisse. Os mais velhos disseram-lhe:
Fica em casa; com o pouco juízo que tens não arranjaras nada.
O pequeno alfaiate, porém, não se perturbou e chegou mesmo a apostar a cabeça que se sairia muito bem. Portanto, meteu-se pelo mundo afora, como se o mundo fosse dele.
Finalmente, chegaram os três ao castelo e apresentaram-se à princesa para que lhes desse o enigma a decifrar; eles eram, exatamente, os indicados para isso, pois possuíam uma inteligência tão fina que podia ser enfiada numa agulha. A princesa disse-lhes:
- Tenho na cabeça calados de duas espécies; de que cor são eles?
- Se é só isso - disso o mais velho. - Devem ser brancos e pretos, como o pano que chamamos sal-e-pimenta.
- Errado! Responda o segundo, - disse a princesa.
Então o segundo respondeu:
- Se não for branco e preto, é castanho e ruço, da cor do casaco de meu pai.
- Erradíssimo! - exclamou a princesa. - Responda o terceiro; vejo pelo jeito que esse acertará.
O alfaiatinho adiantou-se, atrevidamente, e disse:
A princesa tem na cabeça um cabelo de prata e outro de ouro; são essas as duas cores.
Ouvindo a resposta, a princesa empalideceu e quase desmaiou de misto, porque o alfaiatinho acertara de verdade, enquanto ela estava plenamente convencida que ninguém no mundo acertaria. Recompondo-se, disse ao pobre alfaiatinho.
- Embora tenhas acertado, todavia ainda não me conquistaste; terás que fazer outra coisa. Lá em baixo, perto da estrebaria, há um urso e tu deves passar uma noite com ele; amanhã, quando me levantar, se ainda estiveres vivo, então casarás comigo.
Pensava, por esse meio, livrar-se do importuno, porque o urso feroz nunca deixara ninguém sair vivo de lá e foram muitos os que lhe caíram nas garras. O alfaiatinho, porém, não se impressionou e disse muito satisfeito:
- Quem não arrisca não petisca!
Quando anoiteceu, o nosso intrépido alfaiatinho foi conduzido para o local onde estava o urso. Este, ao vê-lo, quis logo atirar-se sobre ele e dar-lhe as boas-vindas com as garras.
- Calma, calma! - disse o alfaiate: - senão te acalmarei eu!
E muito sossegadamente, como se não temesse coisa alguma, tirou do bolso algumas nozes, partiu-as entre os dentes, comendo-lhes o miolo. Vendo isso, o urso ficou com desejo de comer nozes; então o alfaiate procurou nos bolsos, tirou um punhado delas e deu-as ao urso; porém, não eram nozes; eram pedras. O urso, muito guloso, meteu-as na boca, mas por mais que apertasse os dentes não conseguia parti-las. "Ah, - pensava ele, - és mesmo um tolo! Nem sequer sabes partir nozes!" Chamou em seu auxílio o alfaiatinho:
- Por favor, parte-as tu.
- Vês que belo tipo és! - disse o alfaiate: - tens uma boca enorme e não podes sequer partir uma noz!
Pegou as pedras e, bem rapidamente, trocou-as por nozes, pondo uma na boca; apertou os dentes e, crac, partiu-a pela metade.
- Vou tentar mais uma vez, disse o urso, - ao ver como fazes, sinto-me capaz de fazer o mesmo.
O alfaiatinho deu-lhe, novamente, as pedras e o urso tornou a morder com todas as forças. Naturalmente, já sabem que não conseguiu parti-las.
O alfaiate, então, tirou um violino que trazia sob o casaco o pôs-se a tocar uma musicazinha. Ouvindo a música, o urso não pode conter-se e se pôs a dançar; dançou bastante o, tomando gosto pela coisa, disse ao alfaiate:
- Escuta, é muito difícil tocar violino?
- Ora, é um brinquedo do criança; olha, coloco aqui os dedos da mão esquerda, com a direita vou passando o arco e, sus, alegres! tralalá, tralalá!
- Eu, também, gostaria do sabor tocar assim, - disso o urso. - Poderia dançar todas as vezes que tivesse vontade; que achas? Podes me ensinar?
- Com todo o gosto, - respondeu o alfaiate, - desde que tenhas vocação. Antes, porém, mostra-me um pouco as tuas patas; tens as unhas multo comprida, é preciso cortá-las um pouco.
O alfaiate foi buscar um torniquete, prendeu-lhe as patas e disse:
- Espere ai enquanto vou buscar a tesoura!
Deixou o urso rosnar à vontade, deitou-se calmamente sobre um molho de palhas que havia num canto e dormiu.
Durante a noite, ouvindo o urso ganindo daquele jeito, a princesa julgou que o fizesse de alegria por ter liquidado o alfaiatinho. Logo pela manha, levantou-se alegre e feliz e foi espiar na estrebaria; e eis que viu lá o alfaiatinho, vivo e são como um peixe.
Diante disso, não lhe foi possível faltar à promessa, pois a tinha feito publicamente e não ficava bem desdizer-se. O rei mandou vir um coche e a princesa teve de ir para a igreja junto com o alfaiate a fim de se casar com ele.
Quando estavam no coche, os outros dois alfaiates, que tinham um coração perverso e se ralavam de inveja pela felicidade do outro, foram à estrebaria e soltaram o urso. O animal enfurecido saiu a correr atrás do coche; a princesa ouviu-o ganir e arreganhar os dentes; muito assustada, gritou:
- Olha, aí vem o urso e quer agarrar-te!
O alfaiatinho mais que depressa pôs-se de cabeça para baixo, estendeu as pernas fora da janelinha do coche e gritou:
- Estás vendo o torniquete? Se não fores embora imediatamente, ficas preso outra vez!
Vendo isso, o urso assustou-se deveras; voltou sobre os calcanhares e desatou a fugir.
O nosso pequeno alfaiate prosseguiu, tranquilamente, no caminho rumo à igreja, casou com a princesa e viveu com ela muitos anos, alegre como uma andorinha.
Quem não acredita que pague a multa!