De koningszoon die nergens bang voor was


Cesur Prens


Er was eens een prins, en die beviel het niet meer in het huis van zijn vader, en omdat hij nergens bang voor was, dacht hij: "Ik zal de wijde wereld ingaan, dan valt me de tijd niet te lang, en ik zal genoeg wonderlijke dingen te zien krijgen." Dus nam hij afscheid van zijn ouders en liep steeds maar door, van de ochtend tot de avond, en het kon hem niet schelen waar de weg hem heen bracht. Nu gebeurde het dat hij bij het huis van een reus kwam, en omdat hij moe was, ging hij voor de deur zitten rusten. En toen hij zijn ogen de kost gaf, zag hij in de tuin van de reus een spel liggen: dat waren een paar machtige kogels, en kegels zo groot als een mens. Na een poos kreeg hij er zin in, hij zette de kegels op en wierp de ballen erheen, schreeuwde en riep luid als er kegels vielen en was in zijn schik. De reus hoorde het lawaai, stak zijn hoofd naar buiten en zag een mens, net zo klein als andere mensen en die het toch durfde met zijn kegels te spelen. "Wurmpje!" riep hij, "wat doe jij met mijn kegels te kegelen? Wie heeft je daar kracht voor gegeven?" De prins keek op, zag de reus en sprak: "Jij log beest, dacht je dat jij alleen sterke armen had? Ik kan alles wat ik wil." De reus kwam naar beneden, zag met verwondering naar de kegels en zei: "Mensenkind, als je er zo één bent, ga dan een appel halen van de levensboom." - "Wat wou je daarmee?" vroeg de prins. "Voor mezelf wil ik hem niet," zei de reus, "maar ik heb een bruid, en die wil hem graag hebben, en ik heb ver gereisd, maar ik kan hem nergens vinden." - "Ik zal 'm wel vinden," zei de prins, "en ik zou niet weten wat me ervan zou weerhouden om die appel naar beneden te halen." De reus zei: "Dacht je dat dat zo makkelijk was? De tuin waar de boom in staat, is omgeven door een ijzeren hek, en voor het hek liggen wilde dieren, allemaal naast elkaar, en ze houden de wacht en laten niemand toe." - "Mij zullen ze wel binnenlaten," zei de prins. "Ja, als je in de tuin binnendringt en als je de appel ziet hangen, dan heb je hem nog niet: er hangt een ring voor, daar moet je je hand doorsteken als je de appel wilt plukken, en dat is nog niemand gelukt." - "Mij zal het wel lukken," zei de prins.
Toen nam hij afscheid van de reus, reisde over bergen en dalen, door velden en bossen, tot hij eindelijk de wondertuin bereikte. De dieren lagen er in een kring omheen, maar hun koppen lagen op de voorpoten en ze sliepen. Ze werden ook niet wakker toen hij er aankwam, maar hij stapte over hen heen, klom het hek over en kwam zo in de tuin. Middenin stond de levensboom, de rode appels blonken aan de takken. Hij klom langs de stam naar boven, en toen hij naar een appel wilde reiken, zag hij er een ring voor hangen, maar hij stak er zijn hand zonder moeite door en plukte de appel af. De ring sloot zich toen stevig om zijn arm en hij voelde hoe opeens een geweldige kracht door zijn aderen drong. Toen hij met de appel weer uit de boom klom, wilde hij niet meer over 't hek klimmen, maar hij greep in de poort, schudde er maar even aan en het brak open met groot gekraak. Toen ging hij naar buiten, en de leeuw die er voorlag, was wakker geworden en sprong hem na, maar niet in woede en wildheid, maar hij volgde hem onderdanig als zijn heer.
Nu bracht de prins de reus de beloofde appel en zei: "Zie maar, ik heb hem zonder moeite gekregen." De reus was blij, dat zijn wens zo spoedig vervuld was, hij snelde naar zijn bruid en gaf haar de appel die ze zo had begeerd. Het was een mooie, verstandige jonkvrouw en daar ze de ring niet aan zijn arm zag, zei zij: "ik geloof niet eerder, dat je die appel gehaald hebt, dan wanneer ik de ring aan je arm zie." De reus zei: "Ik hoef alleen maar naar huis te gaan om hem te halen," en hij dacht dat het een kleinigheid was, die van de zwakke mens met geweld weg te nemen, wat hij niet goedschiks zou willen geven. Hij eiste dus de ring van hem op, maar dat wilde de prins niet. "De appel en de ring horen bij elkaar," zei de reus, "als je hem niet geeft, dan zullen we erom vechten!"
Ze worstelden toen lang met elkaar, maar de reus kon de prins, die gesterkt werd door de toverkracht van de ring, niets doen. Toen verzon de reus een list en sprak: "Ik ben warm geworden door het worstelen, jij ook, we zullen gaan baden en ons afkoelen, voor we weer beginnen." Daar de prins niet verdacht was op bedrog, ging hij met hem in het water, stroopte z'n kleren af en z'n ring van de arm en ging de rivier in. Meteen greep de reus naar de ring en rende ermee weg; maar de leeuw, die de diefstal gezien had, ging hem achterna, rukte hem de ring uit de hand en bracht hem terug aan zijn meester. Toen ging de reus achter een eik staan, en terwijl de prins bezig was zijn kleren weer aan te trekken, overviel hij hem en stak hem beide ogen uit. Daar stond nu de arme prins; hij was blind en wist niet wat hij doen moest. De reus kwam weer langs, vatte hem bij de hand als iemand die hem wou leiden, en bracht hem naar de spits van een hoge rots. Daar liet hij hem staan en dacht: "Nog een paar stappen, en dan stort hij neer, en ik kan hem de ring aftrekken." Maar de trouwe leeuw had zijn meester niet verlaten, hield hem bij zijn kleren vast en trok hem zachtjes achteruit. Toen de reus kwam om het lijk te beroven, zag hij dat zijn list vergeefs was geweest. "Is dan zo'n zwak mensenkind niet klein te krijgen?" zei hij boos tegen zichzelf, en hij greep de prins en leidde hem langs een andere weg nog eens naar een afgrond: maar de leeuw die de kwade bedoeling merkte, hielp zijn meester ook ditmaal uit het gevaar. Ze kwamen allen dicht bij de rand; de reus liet de hand van de blinde los, en wilde hem alleen laten, maar de leeuw duwde de reus, zodat hij naar beneden stortte en te pletter sloeg. Weer trok het trouwe dier zijn meester van de gevaarlijke plek weg, en bracht hem bij een boom, waar een heldere beek langs liep. De prins ging daar zitten, maar de leeuw ging aan 't water liggen en sloeg hem met zijn poot het water in 't gezicht. Nauwelijks hadden enkele druppels de oogholten bevochtigd, of hij kon weer een klein beetje zien en hij zag een vogeltje dat hem dicht voorbij vloog, maar het stootte tegen een boomstam: daarop ging het in 't water, baadde zich, vloog dan weer op, streek zonder ergens tegen te stoten tussen de bomen door, als had hij het gezicht teruggekregen. Nu begreep de prins de wenk van God, boog zich naar 't water toe en waste zijn gezicht daarin. En toen hij zich oprichtte, had hij zijn ogen weer terug, zo helder en zuiver als ze geweest waren.
De prins dankte God voor de grote genade en trok met zijn leeuw verder de wereld door. Nu gebeurde het eens, dat hij bij een betoverd slot kwam. In de poort stond een jonkvrouw, mooi van gestalte en van gezicht, maar ze was helemaal zwart. Ze sprak hem aan: "O, kon je me verlossen uit de boze toverij waarin ik ben gebannen." - "Wat moet ik dan doen?" vroeg de prins. Het meisje antwoordde: "Drie nachten moet je in de grote zaal van dit betoverd kasteel doorbrengen, maar je mag beslist niet bang worden! Wanneer je 't allerergst wordt gekweld, en je houdt het uit zonder een kik te geven, dan ben ik bevrijd van de betovering, want ze mogen je niet doden." Toen zei de prins: "Bang ben ik niet, ik kan met Gods hulp een poging wagen." Zo ging hij vrolijk naar het slot, en toen het donker werd, ging hij in de grote zaal zitten wachten. Maar het bleef stil, tot middernacht, toen begon er opeens een geweldig lawaai en uit alle hoeken en gaten kwamen kleine duiveltjes te voorschijn. Ze deden of ze hem niet zagen, gingen midden in de kamer zitten, maakten een vuur aan en gingen spelen. Als er één verloor, sprak hij: "Het gaat niet goed, maar daar zit er iemand, die niet bij ons hoort, die is de schuld dat ik een slag verloren heb." - "Wacht, ik kom, jij achter de oven!" zei de ander. Het geschreeuw werd steeds luider zodat niemand het zonder angst aan kon horen. Maar de prins bleef rustig zitten en was nergens bang voor: maar tenslotte sprongen de duiveltjes van de grond op en tuimelden over hem heen, en het waren er zoveel, dat verzet onmogelijk was. Ze trokken hem over de grond, knepen hem, staken en sloegen hem, maar hij gaf geen kik. 's Morgens verdwenen ze, maar hij was zo moe, dat hij z'n ledematen nauwelijks kon gebruiken: toen de dag aanbrak kwam de zwarte schone bij hem. In haar hand had ze een klein flesje, daar zat levenswater in; ze waste hem daarmee en weldra voelde hij, dat alle pijn verdween en er frisse kracht door hem stroomde. Ze sprak: "Deze nacht heb je het gelukkig uitgehouden. Maar er komen nog twee nachten." Toen ging ze weer weg, en bij het weggaan zag hij, dat haar voeten wit waren geworden. De volgende nacht kwamen de duiveltjes weer en begonnen het spel opnieuw: ze speelden over de prins heen en sloegen hem nog harder dan de vorige nacht; zodat hij overal wonden kreeg. Maar omdat hij alles stil verdroeg, moesten ze hem tenslotte wel laten liggen; en toen het morgenrood aanbrak, kwam de zwarte jonkvrouw weer met het levenswater. En toen ze wegging zag hij tot zijn vreugde dat ze al blank was tot de toppen van haar vingers. Nu moest hij het nog één nacht uithouden, maar dat was de ergste. De duivels kwamen terug: "Ben je daar nog?" schreeuwden ze, "je wordt nu gepijnigd dat je je adem vergaat." Ze staken hem en sloegen hem, ze trokken hem aan armen en benen of ze hem in stukken wilden scheuren; maar hij hield alles uit zonder zelfs te kreunen. Eindelijk moesten ze weg, maar hij was buiten bewustzijn en verroerde zich niet; hij kon zijn ogen ook niet opslaan om de jonge vrouw te zien die binnenkwam en hem besprenkelde met het levenswater. Maar ineens was hij van alle pijn verlost, hij voelde zich fris en gezond, alsof hij pas uit een geruste slaap was ontwaakt; en toen hij zijn ogen opsloeg zag hij haar naast zich staan en ze was helemaal blank en schoon als de dag. "Sta maar op," zei ze, "en je moet nog drie maal met je zwaard boven de trap zwaaien, dan is alle betovering geweken." En toen hij dat gedaan had, was de ban over 't hele slot opgeheven, en de zwarte jonkvrouw bleek een rijke koningsdochter. Lakeien kwamen zeggen dat in de grote zaal was gedekt en reeds opgediend was. Ze gingen zitten, ze aten en dronken, en 's avonds werd met grote vreugde de bruiloft gevierd.
Bir zamanlar bir prens vardı; ama babasının yanında daha fazla kalmak istemiyordu. Korku nedir bilmez biriydi. Bu yüzden hep, dünyayı dolaşmak isterim; o zaman canım sıkılmaz, sıradışı şeyler görürüm diye aklından geçiriyordu.
Ve bir gün ailesiyle vedalaşarak yola çıktı; sabahtan akşama kadar yürüyüp durdu. Derken bir devin barındığı evin önüne geldi.
Çok yorgun olduğu için kapı eşiğine çöküp dinlendi. Bakışlarını etrafta dolaştırırken evin avlusunda birkaç oyuncak gördü. Bunlar misket ve koni şeklindeydi, ama her biri bir insan büyüklüğündeydi. İçinden onlarla oynamak geldi; koniyi dikerek misketi ona doğru yuvarladı; koninin her devrilişinde haykırdı...
Bu hoş bir şeydi. Ama dev bu şamatayı işitti, başını pencereden çıkardı ve kendi oyuncaklarıyla aynı boydaki bir insanın toplarla oynadığını gördü.
"Heey, solucan!" diye seslendi. "Ne yapıyorsun benim misketlerimle sen? Kimden aldın bu cesareti?"
Prens deve bakarak şöyle dedi: "Heey, çam yarması! Sadece senin kolların mı güçlü yani? Canım ne isterse onu yaparım ben!"
Dev onun yanına vararak, "Öyleyse bana hayat ağacından bir elma koparıp getir" dedi.
"Ne yapacaksın onu?" diye sordu prens.
"Kendim için istemiyorum; bir nişanlım var, o istiyor. Ben bütün dünyayı dolaştım, ama ağacı bulamadım" dedi dev.
"Ben bulurum!" dedi oğlan. "Kimse de beni bundan alıkoyamaz!"
"Yani bu iş kolay mı diyorsun?" diye sordu dev ve "Ağacın bulunduğu bahçe demir parmaklıklarla çevrili; o parmaklıkların önünde de vahşi hayvanlar var; her biri nöbet tutuyor ve kimseyi içeri bırakmıyor" dedi.
"Beni bırakırlar" dedi prens.
"Peki, o bahçeyi bulursan ağaçta asılı olan elmayı göreceksin. Ama ona öyle çabuk ulaşamazsın; onun önünde bir halka vardır; uzanıp elmayı koparmak için elini bu halkadan geçirmen gerek. Bunu şimdiye kadar hiç kimse başaramadı" diye karşılık verdi dev.
"Ben başarırım" dedi prens. Sonra devle vedalaştı.
Dağlardan, vadilerden, tarlalardan ve ormanlardan geçerek sonunda sihirli bahçeyi buldu.
Her yanda vahşi hayvanlar başları öne eğik uyumaktaydı.
Prens onlara yaklaştığında başlarını bile kaldırmadılar. Oğlan üzerlerinden atlayarak geçti. Demir parmaklıkları da aşarak sağ salim bahçeye daldı.
Hayat ağacı bahçenin ortasındaydı; dalları kıpkırmızı elmalarla doluydu.
Prens ağacın gövdesine sarılarak tırmanmaya başladı; elmalardan birine ulaşmak istediğinde önüne bir halka çıktı.
Elini zahmetsizce o halkadan geçirerek elmayı kopardı.
Ama halka birden bire kolunu sıkıverdi; öyle ki gücünü damarlarında bile hissetti. Elmayla birlikte ağaçtan indiğinde parmaklık üzerinden atlamak istemedi, onun yerine kapıya tutundu; ama onu sallar sallamaz çıkan gürültü yatmakta olan aslanı uyandırdı; hayvan ona saldırır gibi olduysa da hiç kızmadan tıpış tıpış efendisinin ardından yürüdü.
Prens deve söz verdiği elmayı getirerek, "Gördün mü, onu zahmetsizce kopardım" dedi.
Dev isteğinin yerine gelmiş olmasına sevindi, hemen nişanlısına koşarak elmayı ona verdi. Nişanlısı güzel ve akıllı bir kızdı; devin kolunda demir halkanın olmadığını fark edince, "Kolunda demir halka görmedikçe elmayı senin kopardığına inanmayacağım" dedi.
Dev "Oraya gidip kopardım, hiç de zor olmadı" diye cevap verdi; zayıf birinden halkayı -kendi isteğiyle vermezse- zorla almanın kolay bir şey olacağını düşünerek oğlandan istedi. Ama prens karşı çıktı.
Dev, "Elma neredeyse halka da onun yanında olacak. Ya onu kendi rızanla verirsin ya da benimle güreşirsin" dedi.
Ve güreşmeye başladılar; ama dev, kolunda ona güç veren halkayı taşıyan prensi bir türlü yenemedi. Bu kez aklına bir kurnazlık geldi:
"Ben çok terledim, sen de öyle. Nehre gidip biraz yüzelim, serinleriz; sonra yine güreşiriz" dedi.
Prens onun kalleşlik edeceğini hiç düşünmedi; birlikte nehre gittiler. Prens giysilerini halkayla birlikte çıkardıktan sonra suya atladı. Ama dev halkayı aldığı gibi oradan ayrılarak koşmaya başladı; bu kez hırsızlığın farkına varan aslan devin peşine takıldı; onun elinden halkayı zorla alarak efendişine geri getirdi.
Ama dev bir meşe ağacının arkasına saklandı ve birden, elbiselerini giymeye çalışan prense saldırarak iki gözüne bıçak soktu.
Zavallı prens kör oldu ve ne yapacağını bilemedi. Dev yanına gelerek elinden yakaladı, sanki yardım edercesine onu yüksek bir kayalığın en tepesine çıkardı ve orada bıraktı. Birkaç adım atarsa aşağıya düşüp ölür; ben de halkayı ondan alırım diye düşündü. Ama sadık aslan efendisinin yanından hiç ayrılmadı ve giysisinden tutarak yavaş yavaş aşağı indirdi.
Dev geri dönüp de ölüyü soymaya kalkışınca kurnazlığının boşa çıktığını gördü. "Nasıl olur da böyle zayıf bir insan ölmez!" diye söylenerek prensi tuttuğu gibi bu kez bir uçurumun başına getirdi. Ama onun kötü niyetini sezen aslan bu kez de efendisini tehlikeden kurtardı.
Uçurumun başına vardıklarında dev elini oğlanın elinden çekerek onu yalnız bıraktı, Ancak aynı anda aslan bir omuz attığı gibi onu uçurumdan yuvarladı; dev ta aşağıya düşerek pestile döndü.
Sadık hayvan efendisini uçurumun başından uzaklaştırdıktan sonra yanından berrak sulu bir derenin aktığı bir ağacın altına oturttu. Oğlan ağaca yaslandı; aslan da onun yanına yattıktan sonra kuyruğuyla efendisinin yüzüne su sıçrattı. Gözlerine birkaç damla su girer girmez prens görmeye başladı. Aynı anda küçücük bir kuş önünden uçarak ağacın gövdesine kondu; sonra kendisini suya bırakarak biraz yıkandı; daha sonra da hiçbir dala çarpmaksızın kanat çırparak uçup gitti. Prens bunu Tanrı'nın bir selamı sayarak suya girip yıkandı ve özellikle de yüzünü yıkadı. Sudan tekrar çıktığında gözleri eskisinden çok daha iyi görüyordu.
Prens Tanrı'ya şükrettikten sonra aslanla birlikte yoluna devam etti.
Derken lanetli bir şatoya vardı. Kapısında genç ve güzel bir kız durmaktaydı, ama karalar giyinmişti. Delikanlıyı görünce ona:
"Ahh, beni elinde tutan kötü niyetli büyücüden kurtarabilir misin?" diye sordu.
"Ne yapmam gerekir ki?" dedi prens.
Genç kız, "Uğursuz şatonun büyük salonunda üç gece geçireceksin, ama hiç korkmayacaksın! Sana ne kadar işkence ederlerse etsinler, bağırmayacaksın! O zaman ben büyüden kurtulmuş olurum. Ama seni öldüremezler" diye cevap verdi.
Prens, "Ben korkmuyorum; Tanrının yardımıyla bu işin altından kalkarım" dedi ve şatoya girdi.
Karanlık basınca büyük salona geçerek orada oturup bekledi. Gece yarısına kadar her yer sessizdi; ama birden büyük bir gürültü başladı ve her köşeden ufacık şeytanlar çıkmaya başladı. Hepsi oğlanı görmezlikten gelerek ateş yakıp oyun oynamaya başladı. İçlerinden biri kaybedince:
"Zarar yok! Şurda bizden olmayan biri var, ben onun yüzünden kaybettim" dedi.
Bir başkası, "Dur hele, şimdi geliyorum yanına!" diye haykırdı.
Öyle çığlıklar atıldı ki, bunları korkmadan dinlemek imkânsızdı.
Ama prens gayet sakin kaldı ve hiç korkmadı.
Derken şeytanlar onun üzerine saldırdı; sayıları o kadar çoktu ki, hepsini kovamadı. Şeytanlar onu yere fırlattı; çimdikledi, şişledi, dövdü. Canını o kadar yaktılar, ama oğlan gık bile demedi. Sabah olunca hepsi kaybolup gitti. Prens o kadar bitkindi ki, hiçbir yerini kıpırdatamadı. Gün ağarınca karalara bürünmüş genç kız çıkageldi. Elinde bir şişe vardı; bu şişenin içinde de hayat suyu bulunuyordu. Bu suyla oğlanı yıkadı. Prens az sonra tüm acılarının kaybolduğunu ve eski gücünü yeniden kazandığını damarlarında bile hissetti.
Genç kız ona, "Bu gece şansın yaver gitti; ama iki gecen daha var!" dedikten sonra oradan ayrıldı. Ama oğlan giderken onun ayaklarının bembeyaz kesildiğini gördü.
Ertesi gece şeytanlar yine geldi ve yeniden oyuna başladı; bu kez oğlanı daha beter dövdüler; öyle ki vücudu yara bere içinde kaldı.
Yine de prens dişini sıktı ve onlar ne yaptıysa sesini çıkarmadı.
Ertesi sabah genç kız gelerek onu hayat suyuyla iyileştirdi. Ve dönüp giderken oğlan bu kez onun parmaklarının ucuna kadar bembeyaz kesildiğini fark edince çok sevindi. Ama şimdi bir gece daha dişini sıkacacaktı ve bu en zoru olacaktı.
Şeytanlar yine çıkageldi. "Hâlâ burda mısın sen?" diye haykırdılar. "Sana işkence edelim de nefes alamayasın."
Ve oğlanın orasını burasını deldiler, iyice dövdüler, oraya buraya savurdular; kollarını bacaklarını yutacakmış gibi çekiştirdiler. Ama prens sabretti ve gık demedi. Sonunda şeytanlar çekip gitti.
Prens bayılmıştı, hiç kımıldayamıyordu; gözlerini bile açamıyordu.
Derken genç kız çıkageldi ve hayat suyuyla onu önce ıslattı, sonra da baştan aşağı yıkadı. Prens bir anda acılarından kurtuldu, kendisini yine taptaze ve sağlıklı hissetti. Sanki bir uykudan uyanmıştı. Gözlerini açıp kapayınca yanında duran kar gibi bembeyaz ve gün gibi parlayan genç kızı gördü.
Kız ona, "Ayağa kalk ve kılcını merdivenin üzerinden üç kere salla, büyü bozulur o zaman" dedi.
Oğlan bunu yapınca tüm şato büyüden kurtuldu.
Ve genç kız zengin bir prenses oluverdi.
Derken hizmetçiler çıkagelerek büyük salonda sofrayı kurup yemekleri taşımaya başladılar.
Hep birlikte sofraya oturuldu; yenildi, içildi ve akşam olunca büyük bir şenlikle düğün yapıldı.