De drie broers


De tre brødre


Er was eens een man. Hij had drie zonen, maar verder had hij niets, dan alleen het huis waar hij in woonde. Nu zou ieder van hen na zijn dood graag het huis hebben gehad, maar de vader had ieder kind even lief, en hij wist niet, hoe hij het aan moest pakken, dat hij geen van hen te kort deed; verkopen wilde hij het huis ook niet, omdat het nog van zijn grootouders was geweest; anders had hij de opbrengst onder hen kunnen verdelen. Eindelijk viel hem een idee in, en hij zei tegen zijn zoons: "Ga de wereld in om jezelf waar te maken; laat ieder van jullie een handwerk leren; kom dan weer terug en wie het beste meesterstuk maakt, die zal het huis krijgen."
Dat vonden de zoons uitstekend; de oudste wilde hoefsmid worden, de tweede barbier, en de derde schermmeester. Ze spraken daarop een tijd af, waarop ze weer in het huis zouden aankomen, en toen gingen ze weg. Nu trof het wel, dat ieder van hen een uitstekend meester vond, van wie hij iets goeds leerde. De smid moest de paarden van de koning beslaan en dacht: "Nu zal het je nergens aan ontbreken; je krijgt het huis zeker!" De barbier schoor alleen deftige heren en dacht ook dat hij wel op het huis kon reken. De schermmeester kreeg menige steek, maar hij zette de tanden op elkaar en liet zich niet ontmoedigen, want hij dacht bij zichzelf: "Als je bang bent voor een steek, dan ben je het huis ook zeker niet waard." Toen de afgesproken tijd om was, kwamen ze bij hun vader weer bij elkaar, maar ze wisten niet welke gelegenheid zich zou kunnen voordoen, om hun kunsten te vertonen. Ze zaten bij elkaar om te beraadslagen. Terwijl ze zo zaten kwam er een haas over 't veld aanlopen. "Nu," zei de barbier, "die komt als geroepen," en hij nam scheerbekken en zeep, maakte zo lang schuim, tot de haas vlakbij was, dan zeepte hij hem in z'n volle ren in en scheerde hem ook in die ren, een klein puntbaardje, en daarbij sneed hij hem niet en deed hem ook geen haartje pijn. "Dat is best," zei de vader, "als de anderen niet geweldige kunsten vertonen, dan moet jij het huis hebben." Het duurde niet lang, of er kwam iemand in volle vaart in een rijtuig aangereden. "Nu moet u eens zien, vader, wat ik kan," sprak de hoefsmid, sprong het rijtuig na, greep het paard dat doordraafde, zijn vier hoefijzers af en sloeg hem, ook in galop, vier nieuwe ijzers aan. "Jij bent pas een kerel," zei de vader, "je doet je werk zo goed als je broer, nu weet ik niet, aan wie ik 't huis zal geven." Toen sprak de derde: "Vader, laat u mij eens m'n gang gaan," en terwijl het begon te regenen, trok hij zijn degen en zwaaide die in kruis over zijn hoofd, zodat er geen druppel op hem viel; en toen de regen harder werd en eindelijk zo hevig dat 't met stralen uit de hemel gutste, zwaaide hij z'n degen steeds sneller en hij bleef zo droog of hij onder dak was. Toen de vader dat zag, was hij verstomd en tenslotte was zijn oordeel: "Jij hebt het beste meesterstuk geleverd, het huis is van jou."
De beide andere broers legden zich daarbij neer, zoals ze tevoren al hadden beloofd; en daar ze veel van elkaar hielden, bleven ze alle drie samen in het huis wonen en oefenden elk hun vak uit, en omdat ze het goed geleerd hadden en zo handig waren, verdienden ze veel. Zo leefden ze tevreden tot aan hun ouderdom, en toen de één ziek werd en stierf, hadden de anderen daar zoveel verdriet van, dat ze ook ziek werden en weldra stierven. En toen werden ze, omdat ze zo goed geweest waren en zo innig verbonden waren geweest, alle drie samen in één graf gelegd.
Der var engang en mand, som havde tre sønner, men for resten ikke ejede andet end det hus, hvori han boede. De ville alle tre gerne arve huset, når faderen døde, men han holdt lige meget af dem, og vidste ikke, hvordan han skulle bære sig ad, så han ikke gjorde nogen af dem uret. Han kunne jo nok have solgt huset og delt pengene imellem dem, men det ville han ikke, fordi hans forfædre havde ejet det.
Men til sidst fandt han på råd. "Drag ud i verden og lær et håndværk," sagde han, "og kom så igen. "Den der kan gøre det bedste mesterstykke, skal have huset."
Sønnerne var meget fornøjet med det. Den ældste ville være grovsmed, den anden barber og den tredie fægtemester. De aftalte nu en tid, hvor de ville mødes hjemme igen, og drog så af sted. De fandt allesammen en dygtig mester og lærte deres håndværk godt. Smeden beslog kongens heste og tænkte: "Nu er det da umuligt andet, end at jeg får huset." Barberen ragede lutter fornemme herrer, og var ligeså vis på, at han fik det. Fægtemesteren fik mangt et drøjt hug, men bed tænderne sammen, og lod sig ikke gå på. "Hvis jeg er bange for et hug, får jeg aldrig huset," tænkte han. Da den fastsatte tid var gået, mødtes de igen hos deres far, men nu måtte de lægge deres hoveder i blød for at udfinde, på hvilken måde de bedst kunne vise, hvad de duede til. Mens de sad og talte, løb pludselig en hare over marken. "Den kommer jo, som den var kaldet," sagde barberen, tog bækken og sæbe og piskede det, til haren var lige ved. Mens den var i fuld fart sæbede han den ind og barberede den en knebelsbart, uden at skære den en smule eller rive et hår af. "Det var godt gjort," sagde faderen, "hvis de andre ikke gør sig uhyre anstrengelser, er huset dit."
Lidt efter kom en herre kørende forbi i fuld galop. "Nu skal I se, hvad jeg kan," sagde smeden, rev i farten de fire hestesko af hesten og slog ny på. "Du er en dygtig fyr," sagde faderen, "du gør dine sager lige så godt som din bror. Jeg ved virkelig ikke, hvem jeg skal give huset." - "Lad nu mig prøve engang," sagde den yngste. I det samme begyndte det at regne, og han trak sin kårde og svingede den i krydshug over sit hoved, så der ikke faldt en dråbe på ham. Regnen blev stærkere og stærkere, det øsede spande ned, men han svang kården hurtigere og hurtigere, og var lige så tør, som om han sad under et tæt tag. Faderen var meget forundret og sagde: "Du har gjort det bedste mesterstykke, huset er dit.
De to andre brødre var tilfredse med den ordning, sådan som de havde lovet i forvejen. De holdt så meget af hinanden, at de alle tre blev boende i huset og drev deres forskellige håndværk. Da de var så flinke og dygtige, tjente de efterhånden mange penge. De levede glade sammen, til de blev gamle, da blev den ene syg og døde, og de andre sørgede så meget derover, at de også blev syge og døde kort efter. Og da de havde holdt så meget af hinanden, blev de alle tre begravet i samme grav.