De duivel en zijn grootmoeder


El diablo y su abuela


Er was eens een grote oorlog; de koning had veel soldaten, maar hij gaf hun weinig soldij, zodat ze er niet van konden leven. Drie spraken toen af om samen te blijven en er vandoor te gaan. Toen zei de één tegen de ander: "Als we gesnapt worden, dan hangt men ons aan de galg; hoe zullen we het aanpakken?" De tweede sprak: "Kijk daar eens naar dat grote korenveld, als we ons daarin verstoppen, vindt geen mens ons: het leger mag er niet doorheen en morgen trekken ze weer verder." Zo kropen ze het koren in, maar het leger trok juist niet verder, maar bleef daar in 't kamp. Twee dagen en twee nachten zaten ze zo in het koren, en ze hadden zo'n verschrikkelijke honger, dat ze bijna gestorven waren: maar als ze eruit waren gegaan, was dat zeker hun dood geweest. Toen zeiden ze: "wat helpt het of we weggaan, we zullen hier ellendig omkomen." Maar daar kwam een vurige draak door de lucht aangevlogen, hij dook naar hen en vroeg hen waarom ze zich zo verstopt hadden. Ze antwoordden: "Wij zijn drie soldaten, en we zijn weggelopen omdat de soldij te klein was; nu moeten we hier van honger sterven als we blijven liggen, maar gaan we hier vandaan, dan moeten we aan de galg bengelen." - "Als jullie me zeven jaar willen dienen," zei de draak, "dan zal ik je midden door het leger heen brengen, zodat niemand iets van jullie merkt." - "Keus hebben we niet, we moeten dit wel aannemen," antwoordden ze. Toen pakte de draak hen in zijn klauwen, voerde hen door de lucht over het leger heen, en zette hen ver daarvandaan weer op aarde; maar die draak was niemand anders dan de duivel zelf. Hij gaf hun een klein zweepje, en sprak: "Als je daarmee slaat dat het knalt, dan springt er zoveel geld voor je uit, als je maar nodig hebt; je kunt dan leven als grote heren; paarden houden en in een rijtuig rijden, maar na verloop van zeven jaar zijn jullie in mijn macht." En hij hield hun daarbij een boek voor en daar moesten ze alle drie in tekenen. "Toch wil ik jullie," zei hij, "eerst nog een raadsel opgeven, want als je dat raden kunt, ben je vrij en uit mijn macht ontslagen." De draak vloog nu van hen weg en ze reisden rond met hun zweepjes, hadden geld in overvloed, lieten zich fraaie kleren aanmeten en trokken in de wereld rond. Waar ze ook waren, leefden ze in pracht en vrolijkheid, reden op paarden en in rijtuigen, aten en dronken, maar kwaad deden ze niet. De tijd verstreek spoedig, en toen de zeven jaren bijna om waren, werden twee van hen angstig en bedrukt, maar de derde nam het luchtig op en zei: "Broeders, wees toch niet bang; ik ben niet op m'n hoofd gevallen, ik zal dat raadsel wel raden." Ze gingen naar buiten, bleven daar zitten en lieten het hoofd hangen. Daar kwam een oud vrouwtje langs en ze vroeg wat hun scheelde. "Ach, wat kan jou dat schelen, helpen kun je toch niet." - "Kom, wie weet!" antwoordde ze, "vertrouw me jullie verdriet maar toe." En ze vertelden haar dat ze de duivel gediend hadden, bijna zeven jaar lang; hij had hun geld gegeven of het hooi was, maar ze hadden getekend en waren in zijn macht gekomen, als ze, na die zeven jaar, een bepaald raadsel niet konden oplossen. Het oude mens zei: "Als jullie gered willen worden, dan moet één van jullie naar 't bos gaan. Hij zal dan bij een ingestorte rotswand komen; maar die ziet eruit als een huisje. Daar moet hij in gaan, en dan zal hij hulp krijgen." De twee die 't hoofd lieten hangen, dachten: "Dat zal ons toch niet redden," en ze bleven zitten. Maar de derde, die opgewekt was, stond op en ging het bos in, zo lang en zo ver tot hij die rotswand zag. In het huisje zat een stokoud vrouwtje, en dat was de grootmoeder van de duivel. Ze vroeg hem waar hij vandaan kwam en wat hij hier doen kwam. Hij vertelde haar alles wat er gebeurd was, en omdat hij een goede indruk maakte, kreeg ze medelijden met hem en zei tegen hem dat ze hem helpen wou. Ze lichtte een grote steen op, die over een kelder heen lag en zei: "Verstopje daarin. Je kunt er alles horen wat hier gesproken wordt, blijf stil zitten en verroer je niet; als de draak komt, zal ik hem naar dat raadsel vragen; mij zegt hij alles; let dan goed op zijn antwoord." Twaalf uur 's nachts kwam de draak aangevlogen en verlangde zijn eten. De grootmoeder dekte de tafel en zette er eten en drinken op, zodat hij goed gehumeurd werd en ze aten en dronken samen. Zo onder het praten vroeg ze hem, hoe het die dag gegaan was, en hoeveel zieltjes hij gewonnen had. "Vandaag wilde het niet goed," antwoordde hij, "maar ik heb nog drie soldaten zitten, en daar ben ik wel zeker van." - "Ja, drie soldaten," zei ze, "dat is nog eens wat, die zullen je niet ontgaan, wel?" De duivel sprak spottend: "Of ze van mij zijn! Ik moet ze nog een raadsel opgeven, maar dat raden ze nooit." - "Wat voor een raadsel?" vroeg ze. "Ik zal 't je zeggen. In de Noordzee ligt een dode meerkat. Dat is hun gebraad. En dan nog de rib van den walvis. Dat is hun zilveren lepel. En nog een oude holle paardepoot, dat is het wijnglas." De duivel ging naar bed, en toen tilde de oude grootmoeder de steen op en liet de soldaat er weer uit. "Heb je goed opgelet?" - "Ja," zei hij, "nu weet ik genoeg en ik zal me wel redden." Hij moest toen een andere weg, zachtjes door het raam nemen, en heel gauw naar zijn kameraden teruggaan. Hij vertelde hun hoe de duivel door zijn grootmoeder beetgenomen was, en dat hij door haar de oplossing van het raadsel had gehoord. Toen werden ze allemaal weer vrolijk en opgewekt, namen hun zweepjes en sloegen zoveel geld dat het op de grond sprong. En toen de zeven jaar helemaal om waren, kwam de duivel met zijn boek, wees hun de handtekeningen en zei: "Nu neem ik jullie mee naar de hel, en daar krijg je eten; kun je raden wat voor gebraad je daar te eten zult krijgen, dan ben je vrij en je mag dan het zweepje houden." Daar begon de eerste soldaat: "In de Noordzee ligt een dode meerkat, dat zal ons vlees wel zijn." De duivel werd boos, zei: "hm! hm! hm!" en vroeg dan aan de tweede: "Wat zal de lepel zijn?""De rib van een walvis, dat is onze zilveren lepel." De duivel trok een lelijk gezicht, knorde weer driemaal: "hm! hm! hm!" en vroeg aan de derde: "En wat zal je wijnglas zijn?" - "Een oude paardenpoot, dat zal ons wijnglas zijn." Met een luide schreeuw verdween de duivel, en had geen macht meer over hen: maar het drietal kon het zweepje houden, ze sloegen er geld mee, zoveel ze maar wilden en ze leefden gelukkig en tevreden tot het eind van hun leven.
Hubo una gran guerra para la cual el Rey había reclutado muchas tropas. Pero como les pagaba muy poco, no podían vivir de ella, y tres hombres se concentraron para desertar.
Dijo el uno a los otros:
-Si nos cogen, nos ahorcarán. ¿Cómo lo haremos?
Respondió el segundo:
-¿Ven aquel gran campo de trigo? Si nos ocultamos en él, nadie nos encontrará. El ejército no puede entrar allí, y mañana se marcha.
Metiéronse, pues, en el trigo; pero la tropa no se marchó, contra lo previsto, sino que continuó acampada por aquellos alrededores. Los desertores permanecieron ocultos durante dos días con sus noches; pero, al cabo, sintiéronse a punto de morir de hambre. Y si salían, su muerte era segura.
Dijéronse entonces.
-¡De qué nos ha servido desertar, si también habremos de morir aquí miserablemente!
En esto llegó, volando por los aires y escupiendo fuego, un dragón que se posó junto a ellos y les preguntó por qué se habían ocultado allí.
Respondiéronle ellos:
-Somos soldados, y hemos desertado por lo escaso de la paga. Pero si continuamos aquí, moriremos de hambre; y si salimos, nos ahorcarán.
-Si están dispuestos a servirme por espacio de siete años -dijo el dragón-, los conduciré a través del ejército de manera que no sean vistos por nadie.
-No tenemos otra alternativa. Fuerza será que aceptemos ­respondieron; y entonces el dragón los cogió con sus garras y, elevándolos en el aire, por encima del ejército, fue a depositarlos en el suelo, a gran distancia. Pero aquel dragón era el diablo en persona. Dioles un latiguillo y les dijo:
-Háganlo restallar, y caerá tanto dinero como pidan. Podrán vivir como grandes señores, sostener caballos e ir en coche. Pero cuando hayan pasado los siete años, serán míos.
Y, sacando un libro y abriéndolo, los obligó a firmar en él.
-De todos modos -les dijo-, antes les plantearé un acertijo, y si son capaces de descifrarlo, quedarán libres, y ya ningún poder tendré sobre ustedes.
El dragón se alejó volando, y ellos, haciendo restallar el látigo, enseguida tuvieron dinero en abundancia. Encargaron lujosos vestidos y se fueron a correr mundo. En todas partes vivían en buena paz y alegría, tenían caballos y coches, comían y bebían, pero sin hacer nunca nada malo. Pasó el tiempo rápidamente, y cuando ya los sietes años llegaban a su fin, dos de ellos empezaron a sentirse angustiados y temerosos. El tercero, en cambio, se lo tomaba a broma, diciendo:
-No teman, hermanos; yo no soy tonto y adivinaré el acertijo.
Salieron al campo y sentáronse, aquellos dos, siempre tan tristes y cariacontecidos. Llegó entonces una vieja y les preguntó el motivo de su tristeza.
-¡Bah! ¿Para qué contárselo? Tampoco podrá arreglar nada.
-¿Quién sabe? -respondió la vieja-. ¡Ea, cuéntenme su apuro!
Dijéronle entonces que habían sido criados del diablo por espacio de casi siete años, recibiendo de él dinero a chorros; mas para ello habían debido firmar que le pertenecían y se le entregarían si, transcurridos los siete años, no lograban descifrar un enigma que él les propondría.
Dijo entonces la vieja:
-Si quieren que los ayude, uno de ustedes debe irse al bosque. Llegará a un muro de rocas derruido, que tiene el aspecto de una casita. Que entre allí y hallará el remedio.
Los dos pesimistas pensaron: "Esto no nos ha de salvar", y siguieron sentados. Pero el tercero, siempre animoso, se puso en camino, bosque adentro, hasta que llegó a la choza de piedras. En su interior había una mujer más vieja que Matusalén, que era la abuela del diablo, y le preguntó de dónde venía y qué quería. Explicole el joven todo lo que le había ocurrido, y, como le fue simpático a la vieja, ésta se compadeció de él y le dijo que estaba dispuesta a ayudarlo. Apartando una gran piedra que cerraba la entrada de una bodega:
-Escóndete aquí -le ordenó-; podrás oír todo lo que hablemos; tú permaneces quieto, sin moverte ni chistar. Cuando llegue el dragón, le preguntaré por el enigma y me lo dirá todo. Fíjate tú en sus respuestas.
A las doce de la noche llegó el dragón volando y pidió la cena. La abuela puso la mesa y sirvió las viandas y bebidas, procurando satisfacerlo. Sentose ella también, y comieron y bebieron juntos. Durante la conversación, la abuela le preguntó cómo había pasado el día y cuántas almas había conquistado.
-Hoy he tenido mala pata -respondió el diablo-; pero hay tres soldados que no se me escaparán.
-¡Ah, tres soldados! -replicó la vieja-. Esos no son tontos, aún se te pueden escapar.
Pero el diablo dijo, irónico:
-Son míos. Les plantearé un acertijo que jamás serán capaces de descifrar.
-¿Y qué acertijo es? -preguntó ella.
-Te lo diré. En el Mar del Norte hay un caballo marino muerto, que será su asado; y el costillaje de una ballena será su cuchara de plata; y un viejo casco de caballo hueco será su copa de vino.
Cuando el diablo se acostó, quitó la abuela la piedra, dejando salir al soldado.
-¿Tomaste buena nota de todo?
-Sí -respondió él-. Sé lo bastante, y ya saldré de apuros.
Y marchó por la ventana y fue a reunirse con sus amigos por un camino distinto, a toda prisa. Contoles cómo el diablo había sido engañado por su abuela y cómo había oído, de sus propios labios, la solución del acertijo. Pusiéronse los tres más contentos que unas Pascuas y, haciendo restallar el látigo, acumularon tanto dinero que se les saltaba por el suelo. En el momento en que terminaban los siete años, presentose el diablo con su libro y, mostrándoles sus firmas, les dijo:
-Voy a llevarlos al infierno conmigo, donde se celebrará un banquete. Si son capaces de adivinar el asado que se les servirá, quedarán libres, y, además, podrán quedarse con el látigo.
Respondió el primer soldado:
-En el Mar del Norte hay un caballo marino muerto. Éste será el asado.
Irritose el diablo y, refunfuñando, "¡jum, jum!", preguntó al segundo:
-¿Y cuál será vuestra cuchara?
-El costillaje de una ballena, ésa será nuestra cuchara de plata.
Torció el diablo el gesto y, volviendo a refunfuñar "¡jum, jum, jum!", dirigiose al tercero:
-¿Saben también cuál ha de ser vuestra copa de vino?
-Un viejo casco de caballo, ésa será nuestra copa de vino.
Al oír esto, el diablo soltó una palabrota y salió a escape, perdido todo poder sobre ellos. Los soldados se quedaron con el látigo, con el cual tuvieron el dinero a manos llenas, y vivieron felices el resto de sus días.