De zes dienaren


The six servants


Vele jaren geleden leefde er eens een oude koningin, en dat was een tovenares; maar haar dochter was het mooiste meisje onder de zon. Maar het oude mens dacht nergens anders aan, dan hoe ze de mensen in hun verderf kon lokken, en als er een vrijer kwam opdagen, dan zei ze: wie haar dochter wilde hebben, moest eerst een raadsel oplossen, of hij moest sterven. Velen werden verblind door de schoonheid van het meisje en ze waagden de kans, maar ze konden het nooit oplossen, wat de oude vrouw hun voorlegde, en dan bestond er geen genade: ze moesten knielen, en dan werd hun 't hoofd afgeslagen. Nu was er een prins, en die had ook gehoord hoe zeldzaam mooi de prinses was, en hij zei tegen zijn vader: "Laat mij er heengaan, ik wil naar haar hand dingen." - "Nee," antwoordde de koning, "nooit laat ik je gaan, want je loopt de dood tegemoet." Toen ging de zoon in bed liggen en hij werd doodziek en zo lag hij zeven jaar lang, en geen dokter kon hem genezen. Toen de vader zag, dat er geen hoop meer was, zei hij diepbedroefd tegen hem: "Ga er dan maar heen en beproef je geluk; want ik kan je toch niet helpen." Zodra de zoon dat hoorde, stond hij van zijn ziekbed op, werd weer gezond en vrolijk maakte hij zich klaar voor de reis.
Nu gebeurde het, toen hij over een grote heide reed, dat hij uit de verte al iets op de grond zag liggen, net een grote hoop hooi, en toen hij er dichterbij kwam, zag hij dat het de buik van een mens moest zijn die daar lag, maar de buik was wel een heuvel. Zodra de dikkerd de reiziger zag, richtte hij zich op en zei: "Als u iemand nodig hebt, neem me dan in dienst." De prins antwoordde: "Wat moet ik met zo'n wonderlijke kerel beginnen?" - "O," zei de dikke, "dat zegt niets: als ik me goed opblaas, ben ik nog drieduizend keer zo dik." - "Als dat zo. is," zei de prins, "dan kan ik je wel gebruiken, kom maar mee." Nu ging de dikkerd achter de prins aan, en na een poos vonden ze wéér iemand, en die lag op de grond met zijn oor op het gras. De prins vroeg: "Wat doe je daar?" - "Ik luister!" zei de man. "Waar luister je zo ingespannen naar?" - "Ik luister naar wat er in de wereld gebeurt, want er is niets, dat mijn oor niet horen kan. Ik kan zelfs het gras horen groeien." De prins vroeg: "Zeg eens, wat hoor je dan aan het hof van de oude koningin, die zo'n mooie dochter heeft?" Hij antwoordde: "Ik hoorde het zwaard suizen, dat een vrijer 't hoofd afslaat." De prins zei: "Jou kan ik gebruiken: kom maar mee!" Zo trokken ze verder, en toen zagen ze opeens een paar voeten en nog een stukje van de benen, maar 't eind was niet te zien. Na een flink eind lopen kwamen ze langs een romp, en tenslotte ook bij een hoofd;,Zo," zei de prins, "wat ben jij voor een langhals?" - "O," zei de lange, "dat is nog niets; als ik al mijn leden helemaal recht uitstrek, ben ik nog drieduizend maal zo lang en groter dan de grootste berg op aarde. Ik zou graag uw dienaar zijn, als u me in dienst wilt nemen." - "Kom mee," zei de prins, "jou kan ik gebruiken." Ze trokken verder en vonden iemand langs de weg zitten, en die had een doek over zijn ogen. De prins zei tegen hem: "Heb je zulke zwakke ogen, datje niet in 't licht kunt kijken?" - "Nee," zei de man, "dat niet, maar ik mag die doek niet afdoen, want wat ik met mijn ogen aanzie, dat springt uit elkaar, zo'n kracht heeft mijn blik! Kan ik u van dienst zijn, dan zal ik u graag dienen." - "Kom mee," zei de prins, "jou kan ik gebruiken." Ze trokken verder en vonden iemand, die midden in de brandende zonneschijn lag en over z'n hele lijf rilde en hij klappertandde zo erg, dat er niets stil was. "Hoe kun je het zo koud hebben?" vroeg de prins, "en het is zó warm in de zon." - "Ach," zei de man, "ik heb nu eenmaal een andere aard; hoe warmer het is, des te kouder ben ik; de vorst dringt me in mijn knokkels, en hoe kouder 't is, des te warmer ben ik, onder het ijs kan ik het van de hitte, midden in een vuur kan ik het van de kou niet uithouden." - "Je bent een rare kerel," zei de prins, maar als je mijn dienaar wilt zijn, kom dan maar mee." Nu trokken ze verder en zagen iemand staan die zijn hals uitrekte, zo'n lange hals, dat als hij rondkeek, hij over alle bergen heen kon kijken. De prins vroeg: "Waar kijk je zo naar?" De man antwoordde: "Ik heb zulke scherpe ogen, dat ik over alle bossen en velden, over bergen en dalen kan kijken en door de hele wereld heen kan zien." De prins zei: "Als je wilt, kom dan maar mee, want zo iemand ontbrak me nog."
Nu trok de koningszoon met zijn zes dienaren naar de stad waar de oude koningin woonde. Hij zei niet, wie hij was; maar hij sprak: "Wilt u mij uw mooie dochter ten huwelijk geven, dan zal ik volbrengen wat u mij opdraagt." De toverkol was blij, dat zij zo'n knappe prins in haar netten zou vangen en ze zei: "Driemaal zal ik je een opdracht opgeven, als je het elke keer goed uitvoert, dan kun je de man worden van mijn dochter." - "En wat is het eerste?" vroeg hij. "Je moet me een ring terugbrengen, die ik in de Rode Zee heb laten vallen." Nu ging de prins naar zijn dienaars en zei: "De eerste opdracht is niet gemakkelijk: er moet een ring gehaald worden uit de Rode Zee; geef me eens een goede raad." Nu zei de man met de scherpe ogen: "Ik zal eens kijken waar hij ligt." En hij keek in de diepte van de zeeën en zei: "Daar hangt hij, aan de punt van een rots." De lange bracht hen erheen en zei: "Ik zou hem er wel uithalen, maar ik kan hem niet zien." - "Als het anders niet is," zei de dikkerd, en hij ging op zijn buik liggen en hield zijn mond aan het water: de golven vielen erin als in een afgrond, en hij dronk dehele zee leeg, zodat die droog werd als een weiland. Nu bukte de lange zich enigszins en haalde de ring er met zijn hand uit. Wat was de prins tevreden, dat hij de ring had: hij bracht hem naar het oude mens. Verbaasd zei ze: "Ja, dat is hem; de eerste opdracht is goed voltooid; maar nu de tweede. Kijk daar eens naar de weide voor het slot: daar grazen driehonderd vette ossen; en die moetje met huid en haar, met botten en horens opeten, en in de kelders liggen driehonderd vaten wijn; die moet je erbij drinken; en als er van de ossen ook maar één haar, en van de wijn ook maar één druppel overblijft, dan is je leven verloren." De prins zei: "Mag ik er gasten bij uitnodigen? Zonder gezelschap smaakt het eten niet." De oude lachte lelijk en antwoordde: "Je mag er één bijnemen, zodat je niet alleen eet; verder niemand."
Nu ging de prins naar zijn dienaren en zei tegen de dikkerd: "Je mag vandaag bij me komen eten en nu zul je eens genoeg krijgen." En de dikkerd blies zichzelf op, en hij at de driehonderd ossen op, zodat er geen haartje van overbleef, en hij vroeg of het anders niet was dan dit ontbijt; en de wijn dronk hij zo uit het vat, een glas was er niet bij nodig, en hij dronk de laatste druppel nog op. Toen de maaltijd was afgelopen, ging de prins naar de oude koningin en zei haar: de tweede opgave was klaar. Nu verwonderde ze zich erover, en zei: "Zover heeft niemand het nog gebracht; maar er valt nog één opdracht te vervullen." En ze dacht: "Je zult me toch niet ontsnappen en je hoofd niet omhoog blijven steken." - "Vanavond," zei ze, "breng ik mijn dochter bij je en je moet haar omarmen, en als jullie bij elkaar zitten, pas dan op dat je niet inslaapt; als ze niet meer in je armen is, dan ben je verloren." De prins dacht: die afspraak is makkelijk, ik zal mijn ogen wel open houden, maar hij riep zijn dienaars, vertelde hun, wat het oude mens had gezegd, en zei: "Wie weet, wat voor list daar achter zit, voorzichtigheid is maar alles: houd de wacht en pas op, dat de jonkvrouw de kamer niet meer uitkomt." Bij het aanbreken van de nacht kwam de oude koningin met haar dochter, en leidde haar in de armen van de prins; de lange kwam en legde zich in een kring om hen heen, en de dikke ging voor de deur staan, zodat er geen levende ziel in kon komen. Daar zaten ze nu samen. Het meisje sprak geen woord, maar de maan scheen door het venster naar binnen, zodat hij haar verwonderlijke schoonheid kon zien. Hij bleef haar maar aankijken, was gelukkig en vol liefde en hij werd niet moe. Zo ging het tot elf uur toe, toen betoverde het oude mens hen allemaal, zodat ze in slaap vielen, en op dat ogenblik was het meisje ook verdwenen.
Nu sliepen ze vast, tot kwart voor twaalf; toen was de kracht van de toverij geweken en werden ze allemaal weer wakker. "O!" riep de prins, "nu ben ik verloren!" En de trouwe dienaars begonnen ook te jammeren, maar degene die zo'n goed oor had, zei: "Stil! Ik ga luisteren." En hij lag een ogenblik te luisteren en zei toen: "Ze zit op een rots, driehonderd uren hier vandaan, en ze huilt om wat er met haar is gebeurd. Jij, lange, kunt haar alleen helpen, als jij je in je volle lengte opricht, ben je er in een paar stappen." - "Ja," zei de lange, "maar Scherpoog moet meegaan, want de rots moet weg." Zo tilde de lange de man met de verbonden ogen op, en in een handomdraai waren ze voor de vervloekte rots. Meteen nam de lange de andere zijn oogverband weg, en hij keek rond, en de rots sprong in duizend stukken. De lange nam het meisje op zijn arm, droeg haar in een oogwenk terug, haalde toen net zo gauw zijn kameraad terug, en vóór de slag van twaalf waren ze allemaal weer op hun plaats, vrolijk en vol verwachting. Klokslag twaalf kwam de oude toverkol aangeslopen, zette een spottend gezicht, alsof ze wou zeggen: "Kip, ik heb je" en ze dacht dat haar dochter driehonderd uur ver op de rots zat. Maar toen ze haar in de armen van de prins zag zitten, schrok ze en zei: "Die kan meer, dan ik." Maar ze kon er niets tegen inbrengen en moest hem het meisje ten huwelijk geven. En zij fluisterde haar in 't oor: "Schande voor je, dat je zulk raar volk zult moeten gehoorzamen, en je geen man van je eigen keuze kunt nemen." Nu werd het trotse meisje woedend en ze zon op wraak. De volgende morgen liet ze driehonderd grote stapels hout bij elkaar zetten en zei tegen de prins: de drie opdrachten waren dan wel vervuld, maar ze zou niet eerder zijn vrouw worden, voor iemand midden op de houtmijten zou gaan zitten en het in het vuur zou uithouden. Zij dacht dat geen van zijn dienaren zich voor hem zou laten verbranden, en dan zou hij uit liefde voor haar zelf op de brandstapel gaan zitten en dan zou ze vrij zijn. Maar de dienaars zeiden: "We hebben allemaal wat gedaan, alleen de Vriezeman niet, die is nu aan de beurt," en nu zetten ze hem middenop de houtstapels en staken die aan. Toen begon het vuur te branden, en het brandde drie dagen, tot alle hout was opgebrand, en toen de vlammen verdwenen, stond de Vriezeman middenin de as, trilde als een espenblad en sprak: "Zo'n kou heb ik van mijn levensdagen niet moeten verduren, en als het nog langer had geduurd, was ik totaal verstijfd!" Nu was er geen uitvlucht meer te bedenken, het mooie meisje moest de onbekende jonkman trouwen, maar toen ze naar de kerk reden, zei de koningin: "Ik kan die vernedering niet verdragen," en ze zond haar leger achter hen aan, en ze moesten alles neerslaan wat tegen hen vocht en haar dochter weer terugbrengen. Maar die met het oor had z'n oren gespitst en had de heimelijke afspraak gehoord. "Wat doen we nu?" vroeg hij aan de dikke, maar deze wist raad; hij spuwde een paar maal achter de wagen – hij had immers zoveel zeewater opgedronken – en toen ontstond er een meer, waar de soldaten in bleven steken en verdronken. Toen de toverkol dat hoorde, zond ze haar geharnaste ridders, maar de Oreman hoorde het rammelen van hun wapenrustingen en maakte het oogverband van de Ogeman los, en die keek de vijanden een beetje boos aan, en toen sprongen ze uit elkaar als glas. Nu reden ze ongestoord verder, en toen ze kerkelijk ingezegend waren, namen de zes dienaren afscheid en spraken tot hun heer: "Uw wensen zijn vervuld, u hebt ons niet meer nodig, nu trekken we weer verder om ons geluk ergens anders te beproeven."
Een half uur vóór zijn eigen kasteel lag er een dorp, en daar hoedde een varkenshoeder zijn varkens; toen ze daar langs kwamen, zei hij tegen zijn vrouw: "Weet je wel, wie ik ben? Ik ben geen prins, maar een varkenshoeder; en die man daar, met de kudde, dat is mijn vader, we moeten samen meedoen en hem helpen." Toen ging hij met haar naar de herberg en hij zei in 't geheim tegen de herbergier, dat ze haar 's nachts haar koningsgewaad moesten wegnemen. Toen ze de volgende morgen wakker werd, had ze niets om aan te trekken, en de waardin gaf haar een oude rok en een paar oude wollen kousen, en ze deed bovendien nog of het een groot cadeau was, en zei: "Als hij uw man niet was, dan had ik het niet eens gegeven." Toen geloofde ze, dat hij een echte varkenshoeder was, en ze hielp hem met het hoeden van de varkens en dacht: "Dat heb ik verdiend met mijn overmoed en trots." Zo ging het acht dagen, toen kon ze het niet meer uithouden, want haar voeten zaten vol wonden. Toen kwamen er een paar mensen, die vroegen of ze wist wie haar man was. "Ja," gaf ze ten antwoord, "het is een varkenshoeder en hij is net uitgegaan, om als marskramer wat te verdienen met garen en band." Maar zij zeiden: "Kom maar eens mee, we zullen u bij hem brengen," en toen brachten ze haar naar boven op het slot, en toen ze in de zaal kwam, stond daar haar man in zijn koningsmantel. Maar ze herkende hem niet, tot hij haar in zijn armen nam, haar kuste en zei: "Ik heb zoveel voor je geleden, daarom heb je ook voor mij geleden." Nu werd de bruiloft pas gevierd, en wie dit verteld heeft, wilde wel, dat hij er ook bij was geweest!
In former times there lived an aged Queen who was a sorceress, and her daughter was the most beautiful maiden under the sun. The old woman, however, had no other thought than how to lure mankind to destruction, and when a wooer appeared, she said that whosoever wished to have her daughter, must first perform a task, or die. Many had been dazzled by the daughter's beauty, and had actually risked this, but they never could accomplish what the old woman enjoined them to do, and then no mercy was shown; they had to kneel down, and their heads were struck off. A certain King's son who had also heard of the maiden's beauty, said to his father, "Let me go there, I want to demand her in marriage." - "Never," answered the King; "if you were to go, it would be going to your death." On this the son lay down and was sick unto death, and for seven years he lay there, and no physician could heal him. When the father perceived that all hope was over, with a heavy heart he said to him, "Go thither, and try your luck, for I know no other means of curing you." When the son heard that, he rose from his bed and was well again, and joyfully set out on his way.
And it came to pass that as he was riding across a heath, he saw from afar something like a great heap of hay lying on the ground, and when he drew nearer, he could see that it was the stomach of a man, who had laid himself down there, but the stomach looked like a small mountain. When the fat man saw the traveller, he stood up and said, "If you are in need of any one, take me into your service." The prince answered, "What can I do with such a great big man?" - "Oh," said the Stout One, "this is nothing, when I stretch myself out well, I am three thousand times fatter." - "If that's the case," said the prince, "I can make use of thee, come with me." So the Stout One followed the prince, and after a while they found another man who was lying on the ground with his ear laid to the turf. "What art thou doing there?" asked the King's son. "I am listening," replied the man. "What art thou listening to so attentively?" - "I am listening to what is just going on in the world, for nothing escapes my ears; I even hear the grass growing." - "Tell me," said the prince, "what thou hearest at the court of the old Queen who has the beautiful daughter." Then he answered, "I hear the whizzing of the sword that is striking off a wooer's head." The King's son said, "I can make use of thee, come with me." They went onwards, and then saw a pair of feet lying and part of a pair of legs, but could not see the rest of the body. When they had walked on for a great distance, they came to the body, and at last to the head also. "Why," said the prince, "what a tall rascal thou art!" - "Oh," replied the Tall One, "that is nothing at all yet; when I really stretch out my limbs, I am three thousand times as tall, and taller than the highest mountain on earth. I will gladly enter your service, if you will take me." - "Come with me," said the prince, "I can make use of thee." They went onwards and found a man sitting by the road who had bound up his eyes. The prince said to him, "Hast thou weak eyes, that thou canst not look at the light?" - "No," replied the man, "but I must not remove the bandage, for whatsoever I look at with my eyes, splits to pieces, my glance is so powerful. If you can use that, I shall be glad to serve you." - "Come with me," replied the King's son, "I can make use of thee." They journeyed onwards and found a man who was lying in the hot sunshine, trembling and shivering all over his body, so that not a limb was still. "How canst thou shiver when the sun is shining so warm?" said the King's son. "Alack," replied the man, "I am of quite a different nature. The hotter it is, the colder I am, and the frost pierces through all my bones; and the colder it is, the hotter I am. In the midst of ice, I cannot endure the heat, nor in the midst of fire, the cold." - "Thou art a strange fellow," said the prince, "but if thou wilt enter my service, follow me." They travelled onwards, and saw a man standing who made a long neck and looked about him, and could see over all the mountains. "What art thou looking at so eagerly?" said the King's son. The man replied, "I have such sharp eyes that I can see into every forest and field, and hill and valley, all over the world." The prince said, "Come with me if thou wilt, for I am still in want of such an one."
And now the King's son and his six servants came to the town where the aged Queen dwelt. He did not tell her who he was, but said, "If you will give me your beautiful daughter, I will perform any task you set me." The sorceress was delighted to get such a handsome youth as this into her net, and said, "I will set thee three tasks, and if thou art able to perform them all, thou shalt be husband and master of my daughter." - "What is the first to be?" - "Thou shalt fetch me my ring which I have dropped into the Red Sea." So the King's son went home to his servants and said, "The first task is not easy. A ring is to be got out of the Red Sea. Come, find some way of doing it." Then the man with the sharp sight said, "I will see where it is lying," and looked down into the water and said, "It is sticking there, on a pointed stone." The Tall One carried them thither, and said, "I would soon get it out, if I could only see it." - "Oh, is that all!" cried the Stout One, and lay down and put his mouth to the water, on which all the waves fell into it just as if it had been a whirlpool, and he drank up the whole sea till it was as dry as a meadow. The Tall One stooped down a little, and brought out the ring with his hand. Then the King's son rejoiced when he had the ring, and took it to the old Queen. She was astonished, and said, "Yes, it is the right ring. Thou hast safely performed the first task, but now comes the second. Dost thou see the meadow in front of my palace? Three hundred fat oxen are feeding there, and these must thou eat, skin, hair, bones, horns and all, and down below in my cellar lie three hundred casks of wine, and these thou must drink up as well, and if one hair of the oxen, or one little drop of the wine is left, thy life will be forfeited to me." - "May I invite no guests to this repast?" inquired the prince, "no dinner is good without some company." The old woman laughed maliciously, and replied, "Thou mayst invite one for the sake of companionship, but no more."
The King's son went to his servants and said to the Stout One, "Thou shalt be my guest to-day, and shalt eat thy fill." Hereupon the Stout One stretched himself out and ate the three hundred oxen without leaving one single hair, and then he asked if he was to have nothing but his breakfast. He drank the wine straight from the casks without feeling any need of a glass, and he licked the last drop from his finger-nails. When the meal was over, the prince went to the old woman, and told her that the second task also was performed. She wondered at this and said, "No one has ever done so much before, but one task still remains," and she thought to herself, "Thou shalt not escape me, and wilt not keep thy head on thy shoulders! This night," said she, "I will bring my daughter to thee in thy chamber, and thou shalt put thine arms round her, but when you are sitting there together, beware of falling asleep. When twelve o'clock is striking, I will come, and if she is then no longer in thine arms, thou art lost." The prince thought, "The task is easy, I will most certainly keep my eyes open." Nevertheless he called his servants, told them what the old woman had said, and remarked, "Who knows what treachery lurks behind this? Foresight is a good thing keep watch, and take care that the maiden does not go out of my room again." When night fell, the old woman came with her daughter, and gave her into the princes's arms, and then the Tall One wound himself round the two in a circle, and the Stout One placed himself by the door, so that no living creature could enter. There the two sat, and the maiden spake never a word, but the moon shone through the window on her face, and the prince could behold her wondrous beauty. He did nothing but gaze at her, and was filled with love and happiness, and his eyes never felt weary. This lasted until eleven o'clock, when the old woman cast such a spell over all of them that they fell asleep, and at the self-same moment the maiden was carried away.
Then they all slept soundly until a quarter to twelve, when the magic lost its power, and all awoke again. "Oh, misery and misfortune!" cried the prince, "now I am lost!" The faithful servants also began to lament, but the Listener said, "Be quiet, I want to listen." Then he listened for an instant and said, "She is on a rock, three hundred leagues from hence, bewailing her fate. Thou alone, Tall One, canst help her; if thou wilt stand up, thou wilt be there in a couple of steps."
"Yes," answered the Tall One, "but the one with the sharp eyes must go with me, that we may destroy the rock." Then the Tall One took the one with bandaged eyes on his back, and in the twinkling of an eye they were on the enchanted rock. The Tall One immediately took the bandage from the other's eyes, and he did but look round, and the rock shivered into a thousand pieces. Then the Tall One took the maiden in his arms, carried her back in a second, then fetched his companion with the same rapidity, and before it struck twelve they were all sitting as they had sat before, quite merrily and happily. When twelve struck, the aged sorceress came stealing in with a malicious face, which seemed to say, "Now he is mine!" for she believed that her daughter was on the rock three hundred leagues off." But when she saw her in the prince's arms, she was alarmed, and said, "Here is one who knows more than I do!" She dared not make any opposition, and was forced to give him her daughter. But she whispered in her ear, "It is a disgrace to thee to have to obey common people, and that thou art not allowed to choose a husband to thine own liking."
On this the proud heart of the maiden was filled with anger, and she meditated revenge. Next morning she caused three hundred great bundles of wood to be got together, and said to the prince that though the three tasks were performed, she would still not be his wife until some one was ready to seat himself in the midst of the wood, and bear the fire. She thought that none of his servants would let themselves be burnt for him, and that out of love for her, he himself would place himself upon it, and then she would be free. But the servants said, "Every one of us has done something except the Frosty One, he must set to work," and they put him in the middle of the pile, and set fire to it. Then the fire began to burn, and burnt for three days until all the wood was consumed, and when the flames had burnt out, the Frosty One was standing amid the ashes, trembling like an aspen leaf, and saying, "I never felt such a frost during the whole course of my life; if it had lasted much longer, I should have been benumbed!"
As no other pretext was to be found, the beautiful maiden was now forced to take the unknown youth as a husband. But when they drove away to church, the old woman said, "I cannot endure the disgrace," and sent her warriors after them with orders to cut down all who opposed them, and bring back her daughter. But the Listener had sharpened his ears, and heard the secret discourse of the old woman. "What shall we do?" said he to the Stout One. But he knew what to do, and spat out once or twice behind the carriage some of the sea-water which he had drunk, and a great sea arose in which the warriors were caught and drowned. When the sorceress perceived that, she sent her mailed knights; but the Listener heard the rattling of their armour, and undid the bandage from one eye of Sharp-eyes, who looked for a while rather fixedly at the enemy's troops, on which they all sprang to pieces like glass. Then the youth and the maiden went on their way undisturbed, and when the two had been blessed in church, the six servants took leave, and said to their master, "Your wishes are now satisfied, you need us no longer, we will go our way and seek our fortunes."
Half a league from the palace of the prince's father was a village near which a swineherd tended his herd, and when they came thither the prince said to his wife, "Do you know who I really am? I am no prince, but a herder of swine, and the man who is there with that herd, is my father. We two shall have to set to work also, and help him." Then he alighted with her at the inn, and secretly told the innkeepers to take away her royal apparel during the night. So when she awoke in the morning, she had nothing to put on, and the innkeeper's wife gave her an old gown and a pair of worsted stockings, and at the same time seemed to consider it a great present, and said, "If it were not for the sake of your husband I should have given you nothing at all!" Then the princess believed that he really was a swineherd, and tended the herd with him, and thought to herself, "I have deserved this for my haughtiness and pride." This lasted for a week, and then she could endure it no longer, for she had sores on her feet. And now came a couple of people who asked if she knew who her husband was. "Yes," she answered, "he is a swineherd, and has just gone out with cords and ropes to try to drive a little bargain." But they said, "Just come with us, and we will take you to him," and they took her up to the palace, and when she entered the hall, there stood her husband in kingly raiment. But she did not recognize him until he took her in his arms, kissed her, and said, "I suffered much for thee and now thou, too, hast had to suffer for me." And then the wedding was celebrated, and he who has told you all this, wishes that he, too, had been present at it.