De zes dienaren


Os seis criados


Vele jaren geleden leefde er eens een oude koningin, en dat was een tovenares; maar haar dochter was het mooiste meisje onder de zon. Maar het oude mens dacht nergens anders aan, dan hoe ze de mensen in hun verderf kon lokken, en als er een vrijer kwam opdagen, dan zei ze: wie haar dochter wilde hebben, moest eerst een raadsel oplossen, of hij moest sterven. Velen werden verblind door de schoonheid van het meisje en ze waagden de kans, maar ze konden het nooit oplossen, wat de oude vrouw hun voorlegde, en dan bestond er geen genade: ze moesten knielen, en dan werd hun 't hoofd afgeslagen. Nu was er een prins, en die had ook gehoord hoe zeldzaam mooi de prinses was, en hij zei tegen zijn vader: "Laat mij er heengaan, ik wil naar haar hand dingen." - "Nee," antwoordde de koning, "nooit laat ik je gaan, want je loopt de dood tegemoet." Toen ging de zoon in bed liggen en hij werd doodziek en zo lag hij zeven jaar lang, en geen dokter kon hem genezen. Toen de vader zag, dat er geen hoop meer was, zei hij diepbedroefd tegen hem: "Ga er dan maar heen en beproef je geluk; want ik kan je toch niet helpen." Zodra de zoon dat hoorde, stond hij van zijn ziekbed op, werd weer gezond en vrolijk maakte hij zich klaar voor de reis.
Nu gebeurde het, toen hij over een grote heide reed, dat hij uit de verte al iets op de grond zag liggen, net een grote hoop hooi, en toen hij er dichterbij kwam, zag hij dat het de buik van een mens moest zijn die daar lag, maar de buik was wel een heuvel. Zodra de dikkerd de reiziger zag, richtte hij zich op en zei: "Als u iemand nodig hebt, neem me dan in dienst." De prins antwoordde: "Wat moet ik met zo'n wonderlijke kerel beginnen?" - "O," zei de dikke, "dat zegt niets: als ik me goed opblaas, ben ik nog drieduizend keer zo dik." - "Als dat zo. is," zei de prins, "dan kan ik je wel gebruiken, kom maar mee." Nu ging de dikkerd achter de prins aan, en na een poos vonden ze wéér iemand, en die lag op de grond met zijn oor op het gras. De prins vroeg: "Wat doe je daar?" - "Ik luister!" zei de man. "Waar luister je zo ingespannen naar?" - "Ik luister naar wat er in de wereld gebeurt, want er is niets, dat mijn oor niet horen kan. Ik kan zelfs het gras horen groeien." De prins vroeg: "Zeg eens, wat hoor je dan aan het hof van de oude koningin, die zo'n mooie dochter heeft?" Hij antwoordde: "Ik hoorde het zwaard suizen, dat een vrijer 't hoofd afslaat." De prins zei: "Jou kan ik gebruiken: kom maar mee!" Zo trokken ze verder, en toen zagen ze opeens een paar voeten en nog een stukje van de benen, maar 't eind was niet te zien. Na een flink eind lopen kwamen ze langs een romp, en tenslotte ook bij een hoofd;,Zo," zei de prins, "wat ben jij voor een langhals?" - "O," zei de lange, "dat is nog niets; als ik al mijn leden helemaal recht uitstrek, ben ik nog drieduizend maal zo lang en groter dan de grootste berg op aarde. Ik zou graag uw dienaar zijn, als u me in dienst wilt nemen." - "Kom mee," zei de prins, "jou kan ik gebruiken." Ze trokken verder en vonden iemand langs de weg zitten, en die had een doek over zijn ogen. De prins zei tegen hem: "Heb je zulke zwakke ogen, datje niet in 't licht kunt kijken?" - "Nee," zei de man, "dat niet, maar ik mag die doek niet afdoen, want wat ik met mijn ogen aanzie, dat springt uit elkaar, zo'n kracht heeft mijn blik! Kan ik u van dienst zijn, dan zal ik u graag dienen." - "Kom mee," zei de prins, "jou kan ik gebruiken." Ze trokken verder en vonden iemand, die midden in de brandende zonneschijn lag en over z'n hele lijf rilde en hij klappertandde zo erg, dat er niets stil was. "Hoe kun je het zo koud hebben?" vroeg de prins, "en het is zó warm in de zon." - "Ach," zei de man, "ik heb nu eenmaal een andere aard; hoe warmer het is, des te kouder ben ik; de vorst dringt me in mijn knokkels, en hoe kouder 't is, des te warmer ben ik, onder het ijs kan ik het van de hitte, midden in een vuur kan ik het van de kou niet uithouden." - "Je bent een rare kerel," zei de prins, maar als je mijn dienaar wilt zijn, kom dan maar mee." Nu trokken ze verder en zagen iemand staan die zijn hals uitrekte, zo'n lange hals, dat als hij rondkeek, hij over alle bergen heen kon kijken. De prins vroeg: "Waar kijk je zo naar?" De man antwoordde: "Ik heb zulke scherpe ogen, dat ik over alle bossen en velden, over bergen en dalen kan kijken en door de hele wereld heen kan zien." De prins zei: "Als je wilt, kom dan maar mee, want zo iemand ontbrak me nog."
Nu trok de koningszoon met zijn zes dienaren naar de stad waar de oude koningin woonde. Hij zei niet, wie hij was; maar hij sprak: "Wilt u mij uw mooie dochter ten huwelijk geven, dan zal ik volbrengen wat u mij opdraagt." De toverkol was blij, dat zij zo'n knappe prins in haar netten zou vangen en ze zei: "Driemaal zal ik je een opdracht opgeven, als je het elke keer goed uitvoert, dan kun je de man worden van mijn dochter." - "En wat is het eerste?" vroeg hij. "Je moet me een ring terugbrengen, die ik in de Rode Zee heb laten vallen." Nu ging de prins naar zijn dienaars en zei: "De eerste opdracht is niet gemakkelijk: er moet een ring gehaald worden uit de Rode Zee; geef me eens een goede raad." Nu zei de man met de scherpe ogen: "Ik zal eens kijken waar hij ligt." En hij keek in de diepte van de zeeën en zei: "Daar hangt hij, aan de punt van een rots." De lange bracht hen erheen en zei: "Ik zou hem er wel uithalen, maar ik kan hem niet zien." - "Als het anders niet is," zei de dikkerd, en hij ging op zijn buik liggen en hield zijn mond aan het water: de golven vielen erin als in een afgrond, en hij dronk dehele zee leeg, zodat die droog werd als een weiland. Nu bukte de lange zich enigszins en haalde de ring er met zijn hand uit. Wat was de prins tevreden, dat hij de ring had: hij bracht hem naar het oude mens. Verbaasd zei ze: "Ja, dat is hem; de eerste opdracht is goed voltooid; maar nu de tweede. Kijk daar eens naar de weide voor het slot: daar grazen driehonderd vette ossen; en die moetje met huid en haar, met botten en horens opeten, en in de kelders liggen driehonderd vaten wijn; die moet je erbij drinken; en als er van de ossen ook maar één haar, en van de wijn ook maar één druppel overblijft, dan is je leven verloren." De prins zei: "Mag ik er gasten bij uitnodigen? Zonder gezelschap smaakt het eten niet." De oude lachte lelijk en antwoordde: "Je mag er één bijnemen, zodat je niet alleen eet; verder niemand."
Nu ging de prins naar zijn dienaren en zei tegen de dikkerd: "Je mag vandaag bij me komen eten en nu zul je eens genoeg krijgen." En de dikkerd blies zichzelf op, en hij at de driehonderd ossen op, zodat er geen haartje van overbleef, en hij vroeg of het anders niet was dan dit ontbijt; en de wijn dronk hij zo uit het vat, een glas was er niet bij nodig, en hij dronk de laatste druppel nog op. Toen de maaltijd was afgelopen, ging de prins naar de oude koningin en zei haar: de tweede opgave was klaar. Nu verwonderde ze zich erover, en zei: "Zover heeft niemand het nog gebracht; maar er valt nog één opdracht te vervullen." En ze dacht: "Je zult me toch niet ontsnappen en je hoofd niet omhoog blijven steken." - "Vanavond," zei ze, "breng ik mijn dochter bij je en je moet haar omarmen, en als jullie bij elkaar zitten, pas dan op dat je niet inslaapt; als ze niet meer in je armen is, dan ben je verloren." De prins dacht: die afspraak is makkelijk, ik zal mijn ogen wel open houden, maar hij riep zijn dienaars, vertelde hun, wat het oude mens had gezegd, en zei: "Wie weet, wat voor list daar achter zit, voorzichtigheid is maar alles: houd de wacht en pas op, dat de jonkvrouw de kamer niet meer uitkomt." Bij het aanbreken van de nacht kwam de oude koningin met haar dochter, en leidde haar in de armen van de prins; de lange kwam en legde zich in een kring om hen heen, en de dikke ging voor de deur staan, zodat er geen levende ziel in kon komen. Daar zaten ze nu samen. Het meisje sprak geen woord, maar de maan scheen door het venster naar binnen, zodat hij haar verwonderlijke schoonheid kon zien. Hij bleef haar maar aankijken, was gelukkig en vol liefde en hij werd niet moe. Zo ging het tot elf uur toe, toen betoverde het oude mens hen allemaal, zodat ze in slaap vielen, en op dat ogenblik was het meisje ook verdwenen.
Nu sliepen ze vast, tot kwart voor twaalf; toen was de kracht van de toverij geweken en werden ze allemaal weer wakker. "O!" riep de prins, "nu ben ik verloren!" En de trouwe dienaars begonnen ook te jammeren, maar degene die zo'n goed oor had, zei: "Stil! Ik ga luisteren." En hij lag een ogenblik te luisteren en zei toen: "Ze zit op een rots, driehonderd uren hier vandaan, en ze huilt om wat er met haar is gebeurd. Jij, lange, kunt haar alleen helpen, als jij je in je volle lengte opricht, ben je er in een paar stappen." - "Ja," zei de lange, "maar Scherpoog moet meegaan, want de rots moet weg." Zo tilde de lange de man met de verbonden ogen op, en in een handomdraai waren ze voor de vervloekte rots. Meteen nam de lange de andere zijn oogverband weg, en hij keek rond, en de rots sprong in duizend stukken. De lange nam het meisje op zijn arm, droeg haar in een oogwenk terug, haalde toen net zo gauw zijn kameraad terug, en vóór de slag van twaalf waren ze allemaal weer op hun plaats, vrolijk en vol verwachting. Klokslag twaalf kwam de oude toverkol aangeslopen, zette een spottend gezicht, alsof ze wou zeggen: "Kip, ik heb je" en ze dacht dat haar dochter driehonderd uur ver op de rots zat. Maar toen ze haar in de armen van de prins zag zitten, schrok ze en zei: "Die kan meer, dan ik." Maar ze kon er niets tegen inbrengen en moest hem het meisje ten huwelijk geven. En zij fluisterde haar in 't oor: "Schande voor je, dat je zulk raar volk zult moeten gehoorzamen, en je geen man van je eigen keuze kunt nemen." Nu werd het trotse meisje woedend en ze zon op wraak. De volgende morgen liet ze driehonderd grote stapels hout bij elkaar zetten en zei tegen de prins: de drie opdrachten waren dan wel vervuld, maar ze zou niet eerder zijn vrouw worden, voor iemand midden op de houtmijten zou gaan zitten en het in het vuur zou uithouden. Zij dacht dat geen van zijn dienaren zich voor hem zou laten verbranden, en dan zou hij uit liefde voor haar zelf op de brandstapel gaan zitten en dan zou ze vrij zijn. Maar de dienaars zeiden: "We hebben allemaal wat gedaan, alleen de Vriezeman niet, die is nu aan de beurt," en nu zetten ze hem middenop de houtstapels en staken die aan. Toen begon het vuur te branden, en het brandde drie dagen, tot alle hout was opgebrand, en toen de vlammen verdwenen, stond de Vriezeman middenin de as, trilde als een espenblad en sprak: "Zo'n kou heb ik van mijn levensdagen niet moeten verduren, en als het nog langer had geduurd, was ik totaal verstijfd!" Nu was er geen uitvlucht meer te bedenken, het mooie meisje moest de onbekende jonkman trouwen, maar toen ze naar de kerk reden, zei de koningin: "Ik kan die vernedering niet verdragen," en ze zond haar leger achter hen aan, en ze moesten alles neerslaan wat tegen hen vocht en haar dochter weer terugbrengen. Maar die met het oor had z'n oren gespitst en had de heimelijke afspraak gehoord. "Wat doen we nu?" vroeg hij aan de dikke, maar deze wist raad; hij spuwde een paar maal achter de wagen – hij had immers zoveel zeewater opgedronken – en toen ontstond er een meer, waar de soldaten in bleven steken en verdronken. Toen de toverkol dat hoorde, zond ze haar geharnaste ridders, maar de Oreman hoorde het rammelen van hun wapenrustingen en maakte het oogverband van de Ogeman los, en die keek de vijanden een beetje boos aan, en toen sprongen ze uit elkaar als glas. Nu reden ze ongestoord verder, en toen ze kerkelijk ingezegend waren, namen de zes dienaren afscheid en spraken tot hun heer: "Uw wensen zijn vervuld, u hebt ons niet meer nodig, nu trekken we weer verder om ons geluk ergens anders te beproeven."
Een half uur vóór zijn eigen kasteel lag er een dorp, en daar hoedde een varkenshoeder zijn varkens; toen ze daar langs kwamen, zei hij tegen zijn vrouw: "Weet je wel, wie ik ben? Ik ben geen prins, maar een varkenshoeder; en die man daar, met de kudde, dat is mijn vader, we moeten samen meedoen en hem helpen." Toen ging hij met haar naar de herberg en hij zei in 't geheim tegen de herbergier, dat ze haar 's nachts haar koningsgewaad moesten wegnemen. Toen ze de volgende morgen wakker werd, had ze niets om aan te trekken, en de waardin gaf haar een oude rok en een paar oude wollen kousen, en ze deed bovendien nog of het een groot cadeau was, en zei: "Als hij uw man niet was, dan had ik het niet eens gegeven." Toen geloofde ze, dat hij een echte varkenshoeder was, en ze hielp hem met het hoeden van de varkens en dacht: "Dat heb ik verdiend met mijn overmoed en trots." Zo ging het acht dagen, toen kon ze het niet meer uithouden, want haar voeten zaten vol wonden. Toen kwamen er een paar mensen, die vroegen of ze wist wie haar man was. "Ja," gaf ze ten antwoord, "het is een varkenshoeder en hij is net uitgegaan, om als marskramer wat te verdienen met garen en band." Maar zij zeiden: "Kom maar eens mee, we zullen u bij hem brengen," en toen brachten ze haar naar boven op het slot, en toen ze in de zaal kwam, stond daar haar man in zijn koningsmantel. Maar ze herkende hem niet, tot hij haar in zijn armen nam, haar kuste en zei: "Ik heb zoveel voor je geleden, daarom heb je ook voor mij geleden." Nu werd de bruiloft pas gevierd, en wie dit verteld heeft, wilde wel, dat hij er ook bij was geweest!
Em tempos muito remotos, existiu uma velha rainha, que era feiticeira e a filha dela era a criatura mais bela do mundo.
A velha rainha só se preocupava em atrair os homens para prejudicá-los; todo pretendente que aparecia, ela informava-o de que, se quisesse casar com a filha, devia antes decifrar uma adivinhação; se não o conseguisse, teria de morrer.
Muitos jovens, seduzidos pela beleza deslumbrante da princesa, arriscavam-se, mas nenhum conseguia acertar a adivinhação imposta; então, sem a menor piedade, fazia-os ajoelhar e, no mesmo instante, mandava decepar-lhes a cabeça.
Um belo príncipe, ouvindo falar na beleza radiosa da princesa, disse ao rei seu pai:
- Deixai-me partir, meu pai; quero obter a mão dessa princesa.
- Jamais! - respondeu o rei; - se lá fores irás ao encontro da morte.
Não se conformando com isso, o moço adoeceu gravemente, ficando entre a vida e a morte durante sete anos, sem que médico algum pudesse curá-lo. Vendo que não tinha mais esperanças, o pai disse-lhe com profunda tristeza:
- Podes ir tentar a sorte; não encontrando o que te possa curar, e se tens mesmo que morrer, faço-te a vontade.
Ouvindo essas palavras, o moço levantou-se completamente bom e, alguns dias depois, pôs-se alegremente a caminho.
Sucedeu-lhe ter de atravessar a cavalo uma grande planície e, de longe, avistou enorme pilha de feno; aproximando-se, observou que nada mais era do que a barriga de um homem deitado, a qual, à distância, parecia um montinho.
O gordalhão, quando viu o cavaleiro, levantou-se e disse:
- Se tendes necessidade de um criado, tomai-me ao vosso serviço.
- Que vou fazer com um homem tão desajeitado? - disse o príncipe.
- Oh, isto não quer dizer nada, - disse o gordalhão; - se me espicho todo, sou três mil vezes mais gordo ainda.
- Se é assim, talvez me possas ser útil; vem comigo; - disse o príncipe.
O gordalhão acompanhou-o e não demorou muito encontraram um indivíduo deitado no chão, com o ouvido encostado na relva.
- Que estás fazendo aí? - perguntou-lhe o príncipe.
O homem respondeu:
- Escuto.
- E que é que escutas tão atentamente?
- Estou justamente escutando o que vai pelo mundo, porque nada escapa ao meu ouvido. Chego a ouvir até a erva crescer.
Um tanto admirado, o príncipe perguntou-lhe:
- Dize-me, então: o que ouves na corte daquela velha rainha que tem uma filha maravilhosa?
O orelhudo respondeu:
- Ouço o sibilar da espada cortando a cabeça de um infeliz pretendente.
O príncipe, então, disse:
- Tu poderás ser-me útil, vem daí comigo.
E os três continuaram juntos o caminho; pouco mais além, viram no chão dois pés e um bocado de pernas e não viram o resto. Depois de andar bastante, viram um tronco e finalmente a cabeça.
- Alô! - disse o príncipe, - como és comprido!
- Isso não é nada, - respondeu o outro; - se me estico bem, fico três mil vezes mais comprido ainda; sou mais alto que a mais alta montanha do mundo. Se precisais de mim, seguir-vos-ei com muito gosto.
- Vem, - disse o príncipe; - poderás ser-me útil.
E foram andando; pouco depois encontraram um tal,
sentado à margem da estrada com os olhos vendados. O príncipe perguntou-lhe:
- Sofres da vista, que não suportas a luz?
- Não, - respondeu o homem, - não posso tirar a venda, pois tamanha força possuem meus olhos, que despedaçam qualquer coisa em que pousam. Se puder servos útil, disponde de mim.
- Vem comigo, - disse o príncipe, - talvez me sejas útil.
E todos juntos continuaram andando. Mais adiante, encontraram um homem deitado ao sol abrasador, tremendo de frio como uma vara verde.
- Como é possível que sintas tanto frio, com um sol tão quente? - perguntou o príncipe.
- Ah, eu sou de natureza diversa da dos outros; quanto mais calor, mais frio sinto e o gelo me penetra na medula dos ossos. Quanto mais frio, mais calor eu sinto; no meio do gelo não aguento o calor e no meio do fogo, não aguento o frio.
- És um tipo interessante! - disse o príncipe; - se queres servir-me, acompanha-me.
Continuaram juntos o caminho e, mais além, avistaram um homem que espichava imensamente o pescoço e olhava por cima das montanhas e bosques. Intrigado, o príncipe perguntou-lhe:
- Que estás olhando com tanto interesse?
O homem respondeu:
- A minha vista é tão aguda, que alcança além das montanhas e vales, podendo ver o que se passa no mundo.
O príncipe então disse-lhe:
- Vem comigo; faltava-me justamente um tipo como tu!
Assim, acompanhado pelos seis criados, o príncipe chegou à cidade habitada pela velha rainha. Apresentou-se diante dela, sem revelar a identidade, e declarou:
- Se me concedeis a mão de vossa filha, farei tudo o que me impuserdes.
A rainha feiticeira alegrou-se por lhe ter caído nas garras um tão belo rapaz, e disse-lhe:
- Três vezes eu te darei uma empreitada; se de cada vez a levares a termo conforme meu desejo, serás senhor e esposo de minha filha.
- Qual é a primeira? - perguntou o príncipe.
- Quero que me tragas o anel que deixei cair no fundo do Mar Vermelho.
O príncipe foi ter com os criados e disse-lhes:
- A primeira empreitada não é nada fácil; temos de pescar o anel que a rainha perdeu no Mar Vermelho. Aconselhai-me o que devo fazer.
Então Olhosdelince falou:
- Quero antes ver onde está.
Foi olhar para as profundezas do Mar e, depois, disse:
- Está lá no fundo, espetado na ponta de uma rocha.
O compridão levou todos até junto do Mar, e disse:
- Eu bem poderia pescá-lo, se pudesse vê-lo.
- Não seja essa a dificuldade! - disse o gordalhão.
E deitou-se com a boca na água; as ondas despejavam-se-lhe dentro como absorvidas por um abismo; em breve ele bebeu toda a água do mar, deixando-o seco como um prado.
O compridão curvou-se, um pouco, e apanhou o anel. Cheio de alegria, o príncipe correu a entregá-lo à rainha. Ela ficou pasma; depois disse:
- Sim, é mesmo esse o anel. Executaste bem a primeira empreitada, agora tens a segunda. Olha, naquele campo, em frente ao meu castelo, há trezentos bois pastando, todos muito gordos; tens de os comer todos, inclusive o couro, os chifres e os ossos. E na adega há trezentos barris de vinho; tens de beber tudo. Se sobrar um pelo que seja de um boi, ou uma gotinha de vinho, perderás tua bela cabeça.
O príncipe perguntou:
- Não posso convidar alguns comensais? Sem uma boa companhia, não tem graça comer!
A velha sorriu, ironicamente, e disse:
- Se queres ter companhia, podes convidar um apenas, e não mais.
O príncipe foi ter com os criados e disse ao Gordalhão:
- Hoje, convido-te a almoçar; uma vez pelo menos, comerás até te fartares.
O Gordalhão aceitou o convite e foi-se esticando sempre mais e comeu os trezentos bois sem deixar um pelo sequer, perguntando ainda se não havia mais nada para sobremesa. Para beber o vinho não teve necessidade de copo: bebeu-o todo mesmo pelos barris; lambendo a última gotinha que lhe caíra no dedo.
Finda a refeição, o príncipe chamou a velha, mostrando-lhe que nada havia sobrado. A segunda empreitada estava concluída. Ela ficou enormemente admirada e disse:
- Ninguém jamais conseguiu fazer isso. Tens. porém, de realizar a terceira.
Consigo mesma ia pensando: "Desta não me escaparás e não salvarás a tua cabeça."
- Hoje à noite, - disse ela, - levarei minha filha ao teu quarto. Tu tens de abraçá-la; mas livra-te de ferrar no sono enquanto estais abraçados. Eu chegarei à meia-noite em ponto; se ela não estiver em teus braços, estás perdido.
O príncipe refletiu: "Esta empreitada é muito fácil; é claro que ficarei com os olhos abertos." Contudo, chamou os criados e expôs-lhes a exigência da velha, dizendo:
- Quem sabe lá que cilada se esconde atrás disto? É preciso ser prudente; ficai de guarda à porta e prestai muita atenção para que a princesa não saia do quarto.
Ao anoitecer, chegou a velha com a filha; empurrou esta para os braços do príncipe e saiu. O compridão deitou-se fazendo um círculo em volta deles e o Gordalhão postou-se diante da porta, de maneira a não deixar sair ninguém.
Assim ficaram os dois abraçadinhos e a moça não proferia palavra. A lua, filtrando através da janela, iluminava-lhe o semblante e o príncipe pôde ver-lhe deslumbrante beleza. Ficava a olhar embevecido para ela, apaixonado e feliz, e seus olhos não cansavam de contemplá-la. Isso durou até às onze horas; aí então a velha lançou um sortilégio sobre todos eles, fazendo-os dormir; imediatamente a moça desapareceu.
Eles dormiram até meia-noite menos um quarto, quando cessou o efeito do sortilégio e todos acordaram.
- Oh, que desgraça, - exclamou o príncipe; - estou perdido, estou perdido!
Os fiéis criados também lastimavam-se, mas Ouvidofino disse:
- Calem-se! Quero ouvir.
Escutou um instante, depois exclamou:
- Ela está sentada num rochedo distante trezentas horas daqui, e está chorando a sua sina. Isso agora é contigo, Compridão; se te esticas todo, com dois passos chegarás até lá.
- Esta bem, - respondeu Compridão; - mas Olhosderaio tem de me acompanhar para dar cabo do rochedo.
Assim dizendo, carregou nas costas o homem dos olhos vendados e, num relâmpago, acharam-se diante do rochedo encantado. Imediatamente Compridão tirou a venda dos olhos do companheiro e este, pousando-os sobre o rochedo, fê-lo quebrar-se em mil pedaços.
Compridão tomou a princesa nos braços e num instante levou-a ao castelo; em seguida, rápido como um raio, voltou a buscar o companheiro. Antes que soassem as doze badaladas da meia-noite, estavam todos no castelo, alegres e felizes.
Ao último toque da meia-noite, chegou a velha, devagarinho, devagarinho, com um sorriso de mofa nos lábios, a significar:
- Ah, agora é meu; não me escapará! - julgando que a filha estivesse no rochedo a trezentas horas daí.
Quando entrou no quarto e viu-a entre os braços do príncipe, ficou espavorida e exclamou:
- Eis aí um que sabe mais do que eu!
Mas não tinha o que dizer e foi obrigada a conceder- lhe a mão da filha. Entretanto, sussurrou-lhe ao ouvido:
- Que humilhação para ti, teres de obedecer a uma pessoa ordinária! E não poderes escolher um marido digno de ti!
No íntimo do coração, a princesa orgulhosa revoltou-se e encheu-se de ira; então premeditou uma grande vingança.
No dia seguinte, ela mandou amontoar trezentas carroças de lenha, dizendo ao príncipe que, embora tivesse cumprido as três empreitadas, ela só se casaria com ele se, pondo-se no meio daquela lenha, fosse capaz de resistir ao fogo.
Ela julgava que nenhum dos criados se deixaria queimar por ele. Por amor a ela, o príncipe se submeteria ao sacrifício e a deixaria livre de uma vez por todas. Mas os criados disseram:
- Todos nós já fizemos alguma coisa; agora cumpre ao Friorento fazer o que lhe toca.
Colocaram-no no meio da lenha e atearam-lhe fogo. As labaredas subiram para o céu durante três dias, até queimar toda a lenha e, quando a fogueira se apagou, Friorento estava lá no meio das cinzas tremendo como uma vara verde.
- Nunca sofri tanto frio na minha vida! - disse ele. - Se esta fogueira durasse mais um pouco, eu acabaria morrendo enregelado.
Não havia mais escapatória; a bela princesa foi obrigada a casar-se com o jovem desconhecido. A caminho da igreja, a velha lamentou-se:
- Não posso suportar esta vergonha!
E mandou o exército ao seu encalço, com ordens de estraçalhar quem encontrassem pela frente e trazer- lhe de volta a filha.
Mas Ouvidofino, que ficara a escutar, ao ter conhecimento desta ordem secreta da velha, disse ao gordalhão:
- Que faremos?
Este não teve um minuto de hesitação; vomitou atrás da carruagem dos noivos a água do mar que havia engolido, formando um grande lago, onde os soldados se precipitaram e morreram afogados.
Ao saber disso, a feiticeira expediu os seus coura-ceiros, mas Ouvidofino ouvira a ordem e, em seguida, o barulho das armas; então tirou a venda dos olhos do companheiro e este com o olhar fulminou todos os inimigos, espatifando-os como se fossem de vidro.
Os noivos, então, puderam seguir para diante sem dificuldades e, quando receberam a bênção nupcial na igreja, os criados despediram-se deles, dizendo ao príncipe:
- Estão cumpridos os vossos desejos; já não precisais de nós. Agora vamos pelo mundo em busca da felicidade.
A uma meia hora antes do castelo, havia uma aldeia e lá estava um guardador de porcos vigiando a vara. Quando chegaram lá, o príncipe disse à mulher:
- Sabes quem sou? Não sou um príncipe, mas sim um guardador de porcos; aquele que aí está é meu pai. Nós devemos ajudá-lo no trabalho e guardar os seus porcos.
Apearam da carruagem diante de uma hospedaria e o príncipe segredou aos hospedeiros que, durante a noite, levassem os trajes suntuosos da princesa e os escondessem.
Pela manhã, quando a princesa despertou, nada encontrou para vestir; então a hospedeira deu-lhe um vestido velho e um par de meias de lã estragadas, com o ar de quem estava a fazer um presente régio, dizendo:
- Se não fosse pelo vosso marido, eu não vos daria nada.
A princesa acreditou, realmente, ter-se casado com um guarda-porcos. Passou a ser guardadora juntamente com o marido, mas ia pensando: "Bem mereci tudo isto, por causa da minha soberba e presunção!."
Essa situação durou oito dias e ela já não podia mais, porque estava com os pés tremendamente feridos. Ao cabo dos oito dias, apareceram uns desconhecidos, que lhe perguntaram se sabia quem era seu marido.
- Sei, sim, - respondeu ela; - é um guarda-porcos; acaba justamente de sair para ir vender umas correias e algumas fitas.
Os desconhecidos, então, disseram-lhe:
- Vem conosco, vamos para onde está teu marido.
E levaram-na para o castelo. Quando ela entrou no
salão de honra, deu com o marido ricamente ataviado com os trajes reais. Assim, de momento, não o reconheceu, até que o príncipe, tomando-a nos braços e beijando-a lhe disse:
- Sofri muito por tua causa; por isso tiveste que sofrer um pouco por mim.
Depois disso, prepararam uma grandiosa festa para celebrar as núpcias e, quem esta história contou, bem quisera ter estado lá.