IJzeren Hans


João de Ferro


Er was eens een koning en die had een groot bos bij zijn slot, en daar liep allerlei wild rond. Eens zond hij een jager uit om een ree te schieten, maar hij kwam niet terug. "Misschien is hem een ongeluk overkomen," zei de koning, en hij zond de volgende dag twee andere jagers om hem te zoeken. Maar die kwamen ook niet terug. De derde dag liet hij al zijn jagers komen en sprak: "Zoek het hele bos af en houd niet op voor je alle drie de jagers weergevonden hebt." Maar ook hier van keerde niemand terug, en van de hele meute honden die ze hadden meegenomen, werd er geen één meer gezien. Van toen af waagde niemand zich meer in het bos; het lag daar in diepe stilte, heel eenzaam, alleen zag men er soms een adelaar of een havik overvliegen. Zo ging het vele jaren; toen klopte een onbekende jager bij de koning aan, vroeg om kost en inwoning, en bood aan om het gevaarlijke bos in te gaan. Maar daar wilde de koning zijn toestemming niet voor geven; en hij zei: "Het is daar niet veilig, ik ben bang dat het je niet beter zou vergaan dan de anderen, en dan kom je er nooit weer uit." De jager antwoordde: "Heer, ik wil het wagen; bang ben ik nooit." Dus ging de jager met zijn hond het bos in. Het duurde niet lang, of de hond was wild op 't spoor, en wilde daar achteraan: nauwelijks had hij een paar passen gedaan of hij stond voor een diepe poel; hij kon niet verder, en daar stak opeens een naakte arm uit het water, pakte hem beet en trok hem naar beneden. Maar toen de jager dat zag, ging hij terug en haalde drie mannen en die moesten met emmers het water uitscheppen. Toen ze de bodem konden zien, lag daar een wildeman, bruin van lijf als roestig ijzer en z'n haar hing over z'n gezicht tot aan z'n knieën. Ze bonden hem met touwen en brachten hem naar het kasteel. Iedereen was verwonderd over deze wildeman, maar de koning liet hem in een ijzeren kooi in zijn tuin zetten en verbood op doodstraf, de deur van de kooi ooit te openen; de koningin zou de sleutel zelf bewaren. En van die tijd af kon iedereen weer veilig het bos ingaan.
Nu had de koning een zoon van acht jaar, en die speelde eens in de tuin, en al spelend viel zijn gouden bal in de kooi. De jongen liep erheen en zei: "Geef me m'n bal terug." - "Alleen als je de deur opendoet," zei de man. "Nee," zei de jongen, "dat doe ik niet, dat heeft de koning verboden," en hij liep weg. De volgende dag kwam hij terug en eiste zijn bal weer op; maar de wildeman zei: "Open mijn deur," maar de jongen wou het niet doen. De derde dag – de koning was juist gaan jagen – kwam de jongen nog eens terug en zei: "Ik kan immers de deur niet openmaken, want ik heb geen sleutel!" Toen zei de wildeman: "Die ligt bij je moeder onder haar hoofdkussen, je kunt hem best halen." De jongen, die zijn bal terug wilde hebben, dacht niet aan bezwaren en bracht de sleutel. Wel ging de deur moeilijk open, en de jongen klemde zijn vinger. Toen de deur open was, kwam de wildeman de kooi uit en gaf hem de bal, en liep daarna snel weg. Nu werd de jongen bang en gilde en riep hem na: "Ach, wildeman, ga toch niet weg, want dan krijg ik slaag." Nu keerde de wildeman om, tilde hem op, zette hem op zijn schouder en ging met snelle stappen het bos in. De koning kwam thuis, zag de lege kooi en vroeg aan de koningin hoe dat mogelijk was. Ze wist er niets van, ging de sleutel zoeken, maar die was weg. Ze riep de jongen, maar niemand antwoordde. De koning zond zijn dienaren weg om hem buiten te gaan zoeken, maar ze vonden hem niet. Toen was het makkelijk om te raden, wat er gebeurd was; en er heerste grote droefheid aan het koninklijke hof. Toen de wildeman weer in het donkere bos was gekomen, zette hij de jongen van zijn schouder en zei tegen hem: "Je vader en je moeder zul je niet terug zien, maar ik wil je wel bij me houden, want je hebt me verlost en ik heb ook medelijden met je. Als je alles doet, wat ik je zeg, dan zul je het goed bij me hebben. Schatten en goud heb ik genoeg, meer dan iemand ter wereld." Hij maakte voor de jongen een bed van mos in orde, waarop hij insliep en de volgende morgen bracht de man hem bij een bron en zei: "Kijk eens, deze gouden bron is helder als kristal, daar moetje bij gaan zitten en zorgen, dat er niets invalt, want dan wordt hij verontreinigd. Elke avond kom ik kijken, of je mijn wens hebt opgevolgd." De jongen ging aan de rand van de bron zitten, zag er dan weer eens een gouden vis, dan weer een gouden slang doorheen schieten, en hij lette op, dat er niets in viel. Terwijl hij zo zat, had hij opeens weer een heftige pijn aan zijn vinger, zo, dat hij hem onwillekeurig in het water stak. Hij trok hem er dadelijk weer uit, maar hij zag, dat de vinger helemaal verguld was, en hoeveel moeite hij ook deed, om het goud er weer af te wrijven, alles was vergeefs, 's Avonds kwam de wildeman terug, keek de jongen aan en zei: "Wat is er met de bron gebeurd?" - "Niets, helemaal niets," antwoordde hij, en hij hield zijn vinger op zijn rug, zodat hij die maar niet zien zou. Maar de wildeman zei: "Je bent met je vinger in het water geweest: voor deze keer zal ik het door de vingers zien, maar pas op, dat je er nooit meer iets in laat vallen." Heel vroeg in de morgen zat hij al bij de bron, en waakte erover. Weer deed zijn vinger hem pijn en hij streek ermee over zijn hoofd, maar ongelukkigerwijze viel er toen een haar in de bron. Hij nam hem er gauw uit, maar het was al helemaal verguld. De wildeman kwam en zag dadelijk, wat er gebeurd was. "Je hebt een haar in de bron laten vallen!" zei hij, "nog één keer zie ik het van je door de vingers, maar als het de derde keer gebeurt, dan is de bron onteerd en dan kun je niet langer bij me blijven." De derde dag zat de jongen bij de bron en hij bewoog de vinger zelfs niet, al had hij nog zoveel pijn. Maar de tijd begon hem lang te vallen; en hij keek eens naar zijn gezicht, dat hij in het water weerspiegeld zag. Steeds meer boog hij zich voorover, om zichzelf recht in de ogen te zien; en toen vielen hem z'n lange haren van zijn schouder in het water. Vlug richtte hij zich op maar het haar van zijn hoofd was al helemaal verguld, en glansde als de zon. Bedenk eens, hoe de arme jongen schrok. Hij nam z'n zakdoek, en bond die om zijn hoofd, zodat de man het niet zien zou. Maar toen de wildeman kwam, wist die alles al en zei: "Maak die doek los." Toen golfden de gouden haren van onder de zakdoek tevoorschijn en de jongen kon zoveel verontschuldigingen stamelen als hij bedenken kon: het hielp hem niets. "Je hebt de proef niet doorstaan, en je kunt hier niet langer blijven. Ga de wijde wereld maar in, dan zul jij nog eens ervaren, wat armoe is. Maar omdat je geen kwaad hart hebt, en ik het goed met je meen, zal ik je één ding toestaan: als je in nood bent, ga dan naar 't bos en roep: "IJzerhans" en dan zal ik komen en je helpen. Mijn macht is groot, groter dan je denkt, en goud en zilver heb ik in overvloed."
Toen verliet de prins het bos, en liep verder over goede en slechte wegen, en tenslotte kwam hij in een grote stad. Hij zocht werk, maar hij kon niets vinden, en hij had ook niets geleerd om er de kost mee te verdienen. Tenslotte ging hij naar het kasteel en vroeg, of ze hem daar niet konden gebruiken. De hovelingen wisten niet, waarvoor ze hem konden gebruiken, maar ze hadden wel schik in hem en zeiden, dat hij wel blijven kon. De kok nam hem toen in dienst en zei dat hij hout en water mocht aandragen en de as bijvegen. En eens op een keer, toen er juist niemand anders bij de hand was, droeg hij hem op om het eten naar de koninklijke tafel te dragen, en omdat hij z'n gouden haren niet wilde laten zien, hield hij z'n hoedje op. Zoiets had de koning nog nooit beleefd en hij sprak: "Als je aan tafel van de koning komt, moet je je hoed afzetten." - "Ach Heer," zei hij, "dat kan ik niet, ik heb een lelijke uitslag op mijn hoofd." Nu liet de koning de kok roepen en gaf hem een standje, hoe hij zo'n jongen in dienst had kunnen nemen; hij moest hem maar dadelijk wegjagen. Maar de kok had medelijden met hem en verruilde hem voor de tuinmansjongen. Nu moest het prinsje in de tuin planten en begieten, hakken en graven, en wind en slecht weer over zich heen laten gaan. Maar eens, in de zomer, was het zo'n warme dag, dat hij z'n hoedje afzette, zodat het windje koel over z'n hoofd zou strijken. De zon scheen op zijn haar, en het flonkerde en blonk, dat het scheen tot in de slaapkamer van de prinses en ze sprong overeind om te zien, wat dat was. Ze kreeg de jongen in 't oog en riep: "Jongen! breng me eens een bos bloemen?" Hij zette gauw z'n hoedje op, plukte wat veldbloemen en maakte daar een boeket van. Toen hij daarmee de trap opging, kwam hij de tuinman tegen, die zei: "Hoe kun je nu aan de prinses een bos wilde bloemen brengen? Haal gauw andere en zoek de mooiste en de zeldzaamste uit." - "Hè nee," zei de jongen, "wilde bloemen ruiken veel sterker en ze zullen haar best bevallen." Hij kwam de kamer in en de prinses zei: "Neem je hoedje af, het hoort toch niet, dat je dat voor mij ophoudt." En hij zei weer: "Dat kan niet, ik heb uitslag op mijn hoofd." Maar zij greep naar 't hoedje en trok het van zijn hoofd, en toen golfden zijn gouden lokken zo om zijn schouders, dat het een genot was om te zien. Hij wilde wéghollen, maar zij hield hem bij z'n arm vast en gaf hem een handvol dukaten. Daar ging hij mee weg, maar hij lette niet op het goud, maar gaf het aan de tuinman, terwijl hij zei: "Dat geef ik aan je kinderen om mee te spelen."
De volgende dag riep de prinses hem weer toe, dat hij haar een veldboeket moest brengen, en toen hij daarmee binnenkwam, graaide ze meteen naar zijn hoedje en wilde het hem afnemen, maar hij hield het met beide handen vast. Weer gaf ze hem een handvol dukaten, maar die wilde hij niet houden en gaf het weer aan de tuinman als speelgoed voor zijn kinderen. De derde dag ging het niet anders, zij kon z'n hoedje niet te pakken krijgen, en hij moest niets hebben van haar goud.
Niet lang daarna kwam het land in oorlog. De koning riep zijn soldaten bij elkaar en wist niet of hij de vijand, die de overmacht had door een groot leger, wel tegenstand zou kunnen bieden. En toen zei de tuinmansjongen: "Ik ben nu groot geworden en wil mee naar de oorlog; geef mij maar een paard!" De anderen zeiden lachend: "Als we weg zijn, zoek er dan maar één: we zullen eentje voor je op stal laten!" Toen ze weg waren, ging hij naar de stal en leidde het paard naar buiten; het was aan één been lam en hinkte, hinkelepink, hinkelepink. Toch ging hij erop zitten en reed naar het donkere bos. Toen hij aan de rand kwam, riep hij driemaal: "IJzerhans!" zó luid, dat het schalde door de bomen. Meteen kwam de wildeman en zei: "Wat verlang je van me?" - "Ik wil een flink paard, want ik ga oorlog voeren." - "Dat zul je hebben en nog meer dan je gewenst hebt." De wildeman ging naar het bos terug, en het duurde niet lang of een stalknecht kwam het bos uit en leidde een paard aan de teugel, dat door z'n neusgaten snoof en nauwelijks te bedwingen was. En daarachter kwam een hele rij soldaten, geheel geharnast en hun zwaarden blonken in de zon. De jonge prins liet het driepotig paard aan de stalknecht over, besteeg het andere en reed voor zijn leger uit. Hij naderde het slagveld. Reeds was een groot gedeelte van de soldaten van de koning gestorven, en het scheelde maar weinig of ook de anderen moesten vluchten. Daar jaagde de jonge prins met zijn geharnaste bende naar voren, stortte zich als een storm op de vijand en sloeg alles neer, wat tegen hem vocht. Ze wilden vluchten, maar de jonge prins greep hen in de nek en hield niet op tot allen gesneuveld waren. Maar in plaats van naar de koning terug te gaan, leidde hij zijn mannen langs omwegen weer naar het bos, en riep de wildeman weer. "Wat wil je nu?" vroeg de wildeman. "Neem je paard en je soldaten en geef mij mijn hinkend paard terug." Alles gebeurde zoals hij het verlangde, en hij ging op zijn hinkepoot naar huis. Toen de koning weer op zijn kasteel kwam, ging zijn dochter hem tegemoet en wenste hem geluk met zijn overwinning. "Ik ben het niet, die de overwinning behaalde," sprak hij, "maar een vreemde ridder, die met een hulptroep aanrukte." Nu wilde de prinses weten, wie die ridder was geweest, maar dat wist de koning niet, en hij zei: "Hij heeft de vijanden achterna gejaagd en daarna heb ik hem niet meer gezien." Ook vroeg ze de tuinman naar de jongen; en die begon te lachen en zei: "Hij is net thuisgekomen op ons manke paard, en alle anderen lachten hem uit en riepen: "Daar komt hinkelepink weer aan." En sommigen zeiden: "Achter welke heg ben je gaan slapen?" Maar hij zei: "Ik heb 't beste gedaan van allen, zonder mij zou het slecht zijn afgelopen." En toen werd hij nog meer uitgelachen." De koning zei tegen zijn dochter: "Ik ga een groot feest aanrichten. Het zal drie dagen duren, en je moet een gouden appel werpen; misschien komt de onbekende erop af." En toen het feest was aangekondigd, ging de jongen naar het bos en riep om IJzerhans. "Wat wil je?" vroeg hij. "Dat ik de gouden appel die de prinses gooit, zal vangen." - "Je kunt er wel op rekenen, datje hem krijgt," zei IJzerhans "en je krijgt er een rode wapenrok bij en je zult op een trotse vos rijden." Toen de dag aangebroken was, kwam de jonge prins aangedraafd, ging tussen de ridders rijden en werd door niemand herkend. De prinses kwam naar voren, en wierp de ridders een gouden appel toe, maar niemand ving hem dan hij alleen. Maar zodra hij hem gevangen had, reed hij spoorslags weg. De tweede dag had de wildeman hem als witte ridder uitgemonsterd en hem een schimmel gegeven. Weer was hij de enige, die de appel ving, maar hij bleef er geen ogenblik, maar galoppeerde weg. Nu werd de koning boos en zei: "Dat mag niet, hij moet bij mij komen en zijn naam noemen." En hij gaf bevel, dat als de ridder, die de appel gevangen had, weer zou wegrijden, men hem achterna moest gaan, en als hij niet goedschiks terugging, moesten ze hem slaan en steken. De derde dag kreeg hij van de wildeman een zwarte uitrusting en een zwart paard, en hij ving weer de appel. Maar toen hij ermee wegreed, vervolgden de hovelingen hem, en één kwam zo dichtbij hem, dat de spits van zijn zwaard hem 't been verwondde. Toch ontsnapte hij, maar zijn paard sprong zo, dat de helm hem van 't hoofd viel en ze zien konden dat hij gouden haar had. Ze reden terug en vertelden het aan de koning. De volgende dag vroeg de prinses aan de tuinman naar zijn knechtje. "Die werkt in de tuin. Het is een rare jongen, hij is ook bij 't feest geweest en pas gisteravond laat thuis gekomen, en voor mijn kinderen heeft hij drie gouden appels meegebracht, die had hij gewonnen." Nu liet de koning hem bij zich komen, en hij verscheen weer met zijn hoedje op zijn hoofd. Maar de prinses ging naar hem toe en nam hem 't hoedje af; en toen vielen zijn gouden krullen hem over de schouders, en hij was zo knap, dat ze allen verbaasd waren. "Ben jij de ridder geweest, die elke dag op 't feest gekomen is, altijd in een andere kleur, en die de drie gouden appels heeft opgevangen?" vroeg de koning. "Ja," gaf hij ten antwoord, "en hier zijn de appels," en hij haalde ze uit zijn zak en gaf ze aan de koning. "Als u nog meer bewijzen wilt, dan kunt u de wond zien, die uw mannen mij hebben toegebracht bij de achtervolging. Maar ik ben ook de ridder, die u de overwinning bezorgd heeft op uw vijanden." - "Wanneer je zulke heldendaden kunt verrichten, dan ben je geen tuinmansjongen; zeg mij: wie is je vader?" - "Mijn vader is een machtig koning en goud heb ik massa's en zoveel ik maar hebben wil." - "Ik zie het wel," zei de koning, "ik moet je danken: kan ik je ook een plezier doen?" - "Ja," antwoordde hij, "geef me uw dochter tot vrouw." Toen lachte het meisje en zei: "Ik maak geen bezwaar; aan het gouden haar heb ik al gezien, dat hij geen tuinmansjongen is," en ze ging naar hem toe en gaf hem een kus. Bij de bruiloft kwamen zijn vader en zijn moeder ook en ze verheugden zich erg, want ze hadden al elke hoop opgegeven, om hun dierbare zoon nog eens te zien. En toen ze aan de bruiloftsmaaltijd zaten, toen hield de muziek opeens op, de deuren gingen open, en een machtig koning trad binnen met groot gevolg. Hij ging naar de jonge prins toe, omarmde hem en zei: "Ik ben IJzerhans, en ik was betoverd tot een wildeman, en jij hebt me van de betovering verlost. Alle schatten die ik bezit, zullen van jou zijn!"
Era uma vez um príncipe. Não sabemos nem em que tempo, nem o lugar onde esta acontece. Sabemos que ele vivia em um reino outrora equilibrado e próspero, com seu pai, o rei, sua mãe, a rainha, e toda a corte. Atras do castelo havia uma grande floresta, na qual o rei gostava muito de caçar. Mas um dia aconteceu que um de seus caçadores dela não regressou. No dia seguinte outros dois foram a sua busca, mas nenhum retornou. A partir daí a floresta foi abandonada por ser muito perigosa, e ninguém mais pôde entrar lá. Isto durou um longo tempo. Até que um certo dia apareceu um caçador desconhecido que se propôs a livrar o reino da maldição. Ele entrou na floresta com seu cão, e ambos seguiram um animal selvagem até um laguinho O caçador foi, então, buscar outros homens que, com baldes, esvaziaram o laguinho encontrando no fundo um homem selvagem, cujo corpo era marrom como o ferro enferrujado, e cujos cabelos iam até os joelhos. Eles, então, o amarraram e o levaram para o rei, que o prendeu em uma imensa jaula de ferro, a qual colocou no jardim do castelo, proibindo sob pena de morte que o libertassem. A chave da jaula o rei deu para a rainha guardar. Depois disso, qualquer um podia ir sem perigo a floresta.
O rei tinha um filho ainda criança, que estava brincando no jardim com sua bola de ouro quando, acidentalmente, ela rolou para dentro da jaula do Homem de Ferro. O príncipe, então, correu até a jaula e pediu a sua bola de volta, ao que o Homem de Ferro respondeu, "não, até que você abra a minha porta." Então o príncipe disse, "não, isto eu não posso porque meu pai proibiu." Na manhã seguinte a cena se repete tal qual a anterior. Mas na terceira manhã, o príncipe chega até a jaula, dizendo ao Homem de Ferro: "mesmo que eu quisesse, não poderia abrir a porta, pois eu não a chave." Ao que o homem selvagem respondeu "ela esta debaixo do travesseiro de sua mãe, e você pode pegá-la se quiser." Assim o príncipe, querendo muito sua bola de volta, pegou a chave e libertou o homem selvagem. Quando a porta da jaula abriu, o menino apertou o seu dedo. O Homem de Ferro, então, devolveu a bola e fugiu. Quando o menino se deu conta disso chamou o homem selvagem dizendo, "homem selvagem, não vá embora ou baterão em mim!" O homem então voltou e, colocando o menino em seus ombros, seencaminhou para a floresta a passos largos. Tão logo o rei chegou e viu a jaula vazia perguntou à rainha o que havia acontecido. A rainha, então, chamou seu filho, mas ninguém respondeu. Então o rei mandou as pessoas irem procurá-lo nos campos, mas ninguém o encontrou. Diante disso o rei imaginou o que havia acontecido, e uma grande tristeza tomou conta do reino.
Enquanto isso, o homem selvagem atingia seus antigos domínios e, colocando o menino no chão, disse-lhe: "Quanto a seu pai e sua mãe você nunca mais os verá novamente, mas eu o manterei comigo, pois você me libertou. Por isso eu tenho pena de você, e se você fizer tudo que eu disser, será bem tratado, pois eu tenho muitos tesouros e dinheiro, na verdade, mais do que qualquer um no mundo."
Esta noite o Homem de Ferro deixou o príncipe dormir em um macio leito musgo e, na manhã seguinte, o levou até um poço e disse: "Veja, esta água dourada é brilhante e clara como um cristal, por isso você deve sentar e cuidar para que nada caia nela, ou ela será desonrada. Sempre ao final do dia eu virei para ver se você obedeceu as minhas ordens." Assim o menino sentou na margem do poço, mas o seu dedo começou a doer e, para aliviar a dor, ele o colocou na água. Ele rapidamente o tirou, mas veja! o dedo estava dourado. Apesar da dor ele esfregou o dedo, mas foi em vão, pois o ouro não saiu. Quando o Homem de Ferro retornou, perguntou ao menino: "O que aconteceu ao meu poço?" - "Nada , nada," respondeu o menino, escondendo o dedo nas costas. Mas o homem disse: "você mergulhou o dedo na água, desta vez eu o perdoarei, apenas cuide para que isto não aconteça novamente."
No dia seguinte o menino reassumiu o seu posto ao nascer do sol. Mas logo seu dedo começou a doer novamente, mas desta vez ele o esfregou na cabeça, arrancando, acidentalmente, um fio de cabelo, o qual caiu na água. O menino pegou o cabelo rapidamente, mas ele havia se transformado em ouro. Mais tarde, o Homem de Ferro retornou consciente do que havia acontecido: "você deixou um fio de cabelo cair no poço," disse ele ao menino. Mas mais uma vez eu desculparei sua falta, só que, se isto acontecer novamente o poço será desonrado e você não poderá permanecer comigo."
Na terceira manhã, o menino tomou o seu lugar novamente e não moveu mais o seu dedo, apesar da dor. Entretanto, o tempo passava tão devagar, que ele sentiu vontade de ver sua face refletida na água. Mas quando ele se abaixou, o seu cabelo caiu no poço. Rapidamente ele levantou a cabeça, mas seus cabelos foram transformados em ouro e reluziam à luz do sol. Você pode imaginar o quanto assustado o pobre menino ficou! Assim, ele tomou o seu lenço e o amarrou envolta da cabeça, para que ninguém pudesse ver-lhe o cabelo. Mas assim que o Homem de Ferro retornou, falou ao menino: "desamarre seu lenço!," pois ele sabia o que havia acontecido. Então o cabelo dourado caiu sobre os ombros do rapaz, que em vão tentou se desculpar. "Você não passou na prova," disse o Homem de Ferro, "e não deve mais permanecer comigo. Vá para o mundo, e lá você verá como é a pobreza Mas porque o seu coração é inocente, e eu gosto de você, lhe garantirei um favor: quando você tiver em dificuldades venha até esta floresta, chame meu nome e eu virei ajudá-lo. Meu poder é grande e eu tenho ouro e prata em abundância."
Após ter sido reprovado nas provas a que lhe propôs o Homem de Ferro, o príncipe foi expulso da floresta e devolvido ao mundo. Mas ele não voltou para o castelo de seus pais, mas seguiu pelo mundo em busca de seu destino, viajando por estradas difíceis atrás de seu sustento. Finalmente ele encontrou trabalho na corte de um rei. Como não havia aprendido nada que fosse de útil, o cozinheiro o tomou como seu auxiliar. Ali ele tinha de catar lenha, apanhar água para o fogo e depois limpar as cinzas. Um dia nosso herói foi encarregado de levar um prato até a mesa do rei, e como não quisesse que seu cabelo dourado fosse visto, entrou na sala do trono com um boné na cabeça. "Quando você vier até a mesa real," exclamou o rei assim que viu o menino, "você deve tirar seu boné." - "Ah, sua majestade," respondeu o príncipe, "eu não devo, pois tenho uma terrível doença em minha cabeça." Então o rei chamou o cozinheiro a sua presença e o repreendeu por ter tomado tal jovem a seu serviço. Por fim, ordenou que o cozinheiro dispensasse o rapaz. Como o cozinheiro teve pena dele, trocou-o pelo menino do jardineiro.
Agora o príncipe tinha que plantar e semear, cavar e limpar o pátio, não importando o tempo, a chuva ou o vento.
Em um dia de verão ele estava trabalhando, quando tirou seu boné para refrescar a cabeça. Neste momento, o sol brilhou em seu cabelo e seu brilho foi refletido no espelho do quarto da princesa. Ela correu para ver o que tinha provocado tal reflexo, e, vendo o rapaz do jardineiro, chamou-o para lhe trazer um buque de flores. O príncipe, então, tomou um ramalhete de flores do campo e o levou à princesa. Chegando aos aposentos da princesa, ela lhe ordenou que tirasse o boné, ao que ele responde dizendo que sua cabeça é muito feia de se ver. Mesmo assim ela tirou o boné, e sua enorme cabeleira dourada lhe caiu sobre os ombros. O rapaz tentou fugir, mas a princesa o deteve e lhe deu um punhado de moedas, as quais o príncipe deu aos filhos do jardineiro, pois ele despreza dinheiro. Esta cena se repetiu mais duas vezes, entretanto a princesa não mais conseguiu lhe tirar o boné.
Em seguida, o reino entrou em guerra, e o rei reuniu todo o seu povo para lutar, pois o inimigo era muito poderoso e tinha um imenso exército. O rapaz, então, pediu um cavalo para ir à batalha, mas, sendo ainda muito pequeno, os outros não o levaram a sério e lhe deram um cavalo coxo. Assim ele foi com seu cavalo até a floresta e lá chamou pelo Homem de Ferro tão alto que as árvores ecoaram. Logo que o Homem de Ferro apareceu e perguntou o que ele queria, o príncipe respondeu, "eu desejo um cavalo forte, pois vou para uma batalha." - "Isto você terá, respondeu o homem selvagem, e até mais do que você deseja." E vindo por entre as árvores apareceu um pagem trazendo um cavalo fogoso e impetuoso. Atras do garanhão apareceram uma tropa de guerreiros, todos vestidos de ferro, com espadas que brilhavam à luz do sol. O príncipe desmontou seu cavalo coxo e montando o garanhão foi para a batalha a frente de sua tropa. Chegando lá encontrou o exército do rei quase vencido. Então o jovem príncipe caiu sobre seus inimigos como uma tempestade de granizo, exterminando-os a todos. Mas ao invés de levar sua tropa diante do rei, ele voltou à floresta e devolveu tudo ao Homem de Ferro, tomando novamente para si seu cavalo coxo e voltando para o castelo, sem que ninguém soubesse de seus feitos.
Algum tempo depois, o rei promoveu um grande festival, na expectativa de que o cavaleiro que salvara o reino aparecesse. O festival deveria durar três dias, em cada um dos quais a princesa lançaria uma maçã de ouro que seria disputada pelos cavaleiros. Diante dessa situação, o príncipe foi até o Homem de Ferro e pediu condições para que pudesse conquistar as maçãs de ouro. Assim, no primeiro dia, o Homem de Ferro vestiu o príncipe com uma armadura vermelha e lhe deu um cavalo avermelhado para montar. Logo que obteve a maçã na disputa com os outros cavaleiros, o príncipe, ao invés de se apresentar ao rei, fugiu.
No segundo dia, o Homem de Ferro vestiu o jovem como um cavaleiro branco e lhe deu de montaria um cavalo branco. Novamente, somente ele pôde obter a maçã de ouro. O rei ficou furioso quando o cavaleiro fugiu com o prêmio pela segunda vez, e proclamou que no dia seguinte, se o cavaleiro se recusasse a se apresentar, seria perseguido e morto.
No terceiro dia, o príncipe recebeu do Homem de Ferro uma armadura negra e um garanhão negro, e, novamente, conquistou a maçã quando ela foi jogada. Ele foi perseguido, e um dos perseguidores chegou tão perto que conseguiu feri-lo com a ponta da espada. Em sua fuga o cavaleiro negro deixou cair seu elmo e sua cabeleira dourada foi vista. Os cavaleiros então retornaram e contaram ao rei o que tinham visto.
No dia seguinte a princesa perguntou ao jardineiro sobre seu menino, este respondeu que o rapaz estava no festival, e que ontem à noite retornou e deu para seus filhos três maçãs de ouro que ele ganhou lá.
Quando o rei soube disto mandou que o jovem fosse trazido a sua presença, e ele apareceu como costumava andar, com seu boné na cabeça. Mas a princesa veio até ele e lhe tirou o boné, e seus cabelos dourados caíram sobre seus ombros. Ele pareceu tão bonito que todos ficaram impressionados. Então o rei perguntou, "Você é o cavaleiro que apareceu no festival usando cada dia uma cor diferente e que ganhou as três maçãs de ouro? " - "Sim," ele retrucou, "e estas são as maçãs," e assim dizendo ele tirou-as de sua bolsa e entregou-as ao rei. "Se você quiser outra prova," continuou ele, "eu lhe mostrarei o ferimento que os seus me fizeram quando eu fugia; mas eu sou também o cavaleiro que obteve a vitoria sobre seus inimigos." - "Se você pode fazer estes feitos," disse o rei, "você não é um jardineiro, diga-me, quem é seu pai?" - "Meu pai é um poderoso rei, e ouro eu tenho não só o quanto eu deseje, mas muito mais do que pode ser imaginado," disse o jovem príncipe. "Eu reconheço," disse o rei, "que estou em débito com você, posso fazer alguma coisa para demonstrar isto?" - "Sim, se você me der sua filha como esposa!," replicou o jovem. A princesa sorriu e disse: "ele não fez rodeios, eu tinha visto há muito tempo que ele não era um simples menino do jardineiro por causa de seu cabelo dourado," e com essas palavras ela se aproximou e beijou-o. Assim foi celebrado o casamento, e para ele vieram os pais do príncipe, que há muito tempo tinham dado seu filho como morto. De repente, enquanto todos estavam na festa, uma musica foi ouvida, as portas se abriram e um magnifico rei entrou, seguido de uma enorme corte. Ele se aproximou do príncipe, abraçou-o e disse: "Eu sou o Homem de Ferro, que você salvou de sua natureza selvagem, todos os tesouros que me pertencem são, daqui em diante, sua propriedade!"