IJzeren Hans


Demir Hans


Er was eens een koning en die had een groot bos bij zijn slot, en daar liep allerlei wild rond. Eens zond hij een jager uit om een ree te schieten, maar hij kwam niet terug. "Misschien is hem een ongeluk overkomen," zei de koning, en hij zond de volgende dag twee andere jagers om hem te zoeken. Maar die kwamen ook niet terug. De derde dag liet hij al zijn jagers komen en sprak: "Zoek het hele bos af en houd niet op voor je alle drie de jagers weergevonden hebt." Maar ook hier van keerde niemand terug, en van de hele meute honden die ze hadden meegenomen, werd er geen één meer gezien. Van toen af waagde niemand zich meer in het bos; het lag daar in diepe stilte, heel eenzaam, alleen zag men er soms een adelaar of een havik overvliegen. Zo ging het vele jaren; toen klopte een onbekende jager bij de koning aan, vroeg om kost en inwoning, en bood aan om het gevaarlijke bos in te gaan. Maar daar wilde de koning zijn toestemming niet voor geven; en hij zei: "Het is daar niet veilig, ik ben bang dat het je niet beter zou vergaan dan de anderen, en dan kom je er nooit weer uit." De jager antwoordde: "Heer, ik wil het wagen; bang ben ik nooit." Dus ging de jager met zijn hond het bos in. Het duurde niet lang, of de hond was wild op 't spoor, en wilde daar achteraan: nauwelijks had hij een paar passen gedaan of hij stond voor een diepe poel; hij kon niet verder, en daar stak opeens een naakte arm uit het water, pakte hem beet en trok hem naar beneden. Maar toen de jager dat zag, ging hij terug en haalde drie mannen en die moesten met emmers het water uitscheppen. Toen ze de bodem konden zien, lag daar een wildeman, bruin van lijf als roestig ijzer en z'n haar hing over z'n gezicht tot aan z'n knieën. Ze bonden hem met touwen en brachten hem naar het kasteel. Iedereen was verwonderd over deze wildeman, maar de koning liet hem in een ijzeren kooi in zijn tuin zetten en verbood op doodstraf, de deur van de kooi ooit te openen; de koningin zou de sleutel zelf bewaren. En van die tijd af kon iedereen weer veilig het bos ingaan.
Nu had de koning een zoon van acht jaar, en die speelde eens in de tuin, en al spelend viel zijn gouden bal in de kooi. De jongen liep erheen en zei: "Geef me m'n bal terug." - "Alleen als je de deur opendoet," zei de man. "Nee," zei de jongen, "dat doe ik niet, dat heeft de koning verboden," en hij liep weg. De volgende dag kwam hij terug en eiste zijn bal weer op; maar de wildeman zei: "Open mijn deur," maar de jongen wou het niet doen. De derde dag – de koning was juist gaan jagen – kwam de jongen nog eens terug en zei: "Ik kan immers de deur niet openmaken, want ik heb geen sleutel!" Toen zei de wildeman: "Die ligt bij je moeder onder haar hoofdkussen, je kunt hem best halen." De jongen, die zijn bal terug wilde hebben, dacht niet aan bezwaren en bracht de sleutel. Wel ging de deur moeilijk open, en de jongen klemde zijn vinger. Toen de deur open was, kwam de wildeman de kooi uit en gaf hem de bal, en liep daarna snel weg. Nu werd de jongen bang en gilde en riep hem na: "Ach, wildeman, ga toch niet weg, want dan krijg ik slaag." Nu keerde de wildeman om, tilde hem op, zette hem op zijn schouder en ging met snelle stappen het bos in. De koning kwam thuis, zag de lege kooi en vroeg aan de koningin hoe dat mogelijk was. Ze wist er niets van, ging de sleutel zoeken, maar die was weg. Ze riep de jongen, maar niemand antwoordde. De koning zond zijn dienaren weg om hem buiten te gaan zoeken, maar ze vonden hem niet. Toen was het makkelijk om te raden, wat er gebeurd was; en er heerste grote droefheid aan het koninklijke hof. Toen de wildeman weer in het donkere bos was gekomen, zette hij de jongen van zijn schouder en zei tegen hem: "Je vader en je moeder zul je niet terug zien, maar ik wil je wel bij me houden, want je hebt me verlost en ik heb ook medelijden met je. Als je alles doet, wat ik je zeg, dan zul je het goed bij me hebben. Schatten en goud heb ik genoeg, meer dan iemand ter wereld." Hij maakte voor de jongen een bed van mos in orde, waarop hij insliep en de volgende morgen bracht de man hem bij een bron en zei: "Kijk eens, deze gouden bron is helder als kristal, daar moetje bij gaan zitten en zorgen, dat er niets invalt, want dan wordt hij verontreinigd. Elke avond kom ik kijken, of je mijn wens hebt opgevolgd." De jongen ging aan de rand van de bron zitten, zag er dan weer eens een gouden vis, dan weer een gouden slang doorheen schieten, en hij lette op, dat er niets in viel. Terwijl hij zo zat, had hij opeens weer een heftige pijn aan zijn vinger, zo, dat hij hem onwillekeurig in het water stak. Hij trok hem er dadelijk weer uit, maar hij zag, dat de vinger helemaal verguld was, en hoeveel moeite hij ook deed, om het goud er weer af te wrijven, alles was vergeefs, 's Avonds kwam de wildeman terug, keek de jongen aan en zei: "Wat is er met de bron gebeurd?" - "Niets, helemaal niets," antwoordde hij, en hij hield zijn vinger op zijn rug, zodat hij die maar niet zien zou. Maar de wildeman zei: "Je bent met je vinger in het water geweest: voor deze keer zal ik het door de vingers zien, maar pas op, dat je er nooit meer iets in laat vallen." Heel vroeg in de morgen zat hij al bij de bron, en waakte erover. Weer deed zijn vinger hem pijn en hij streek ermee over zijn hoofd, maar ongelukkigerwijze viel er toen een haar in de bron. Hij nam hem er gauw uit, maar het was al helemaal verguld. De wildeman kwam en zag dadelijk, wat er gebeurd was. "Je hebt een haar in de bron laten vallen!" zei hij, "nog één keer zie ik het van je door de vingers, maar als het de derde keer gebeurt, dan is de bron onteerd en dan kun je niet langer bij me blijven." De derde dag zat de jongen bij de bron en hij bewoog de vinger zelfs niet, al had hij nog zoveel pijn. Maar de tijd begon hem lang te vallen; en hij keek eens naar zijn gezicht, dat hij in het water weerspiegeld zag. Steeds meer boog hij zich voorover, om zichzelf recht in de ogen te zien; en toen vielen hem z'n lange haren van zijn schouder in het water. Vlug richtte hij zich op maar het haar van zijn hoofd was al helemaal verguld, en glansde als de zon. Bedenk eens, hoe de arme jongen schrok. Hij nam z'n zakdoek, en bond die om zijn hoofd, zodat de man het niet zien zou. Maar toen de wildeman kwam, wist die alles al en zei: "Maak die doek los." Toen golfden de gouden haren van onder de zakdoek tevoorschijn en de jongen kon zoveel verontschuldigingen stamelen als hij bedenken kon: het hielp hem niets. "Je hebt de proef niet doorstaan, en je kunt hier niet langer blijven. Ga de wijde wereld maar in, dan zul jij nog eens ervaren, wat armoe is. Maar omdat je geen kwaad hart hebt, en ik het goed met je meen, zal ik je één ding toestaan: als je in nood bent, ga dan naar 't bos en roep: "IJzerhans" en dan zal ik komen en je helpen. Mijn macht is groot, groter dan je denkt, en goud en zilver heb ik in overvloed."
Toen verliet de prins het bos, en liep verder over goede en slechte wegen, en tenslotte kwam hij in een grote stad. Hij zocht werk, maar hij kon niets vinden, en hij had ook niets geleerd om er de kost mee te verdienen. Tenslotte ging hij naar het kasteel en vroeg, of ze hem daar niet konden gebruiken. De hovelingen wisten niet, waarvoor ze hem konden gebruiken, maar ze hadden wel schik in hem en zeiden, dat hij wel blijven kon. De kok nam hem toen in dienst en zei dat hij hout en water mocht aandragen en de as bijvegen. En eens op een keer, toen er juist niemand anders bij de hand was, droeg hij hem op om het eten naar de koninklijke tafel te dragen, en omdat hij z'n gouden haren niet wilde laten zien, hield hij z'n hoedje op. Zoiets had de koning nog nooit beleefd en hij sprak: "Als je aan tafel van de koning komt, moet je je hoed afzetten." - "Ach Heer," zei hij, "dat kan ik niet, ik heb een lelijke uitslag op mijn hoofd." Nu liet de koning de kok roepen en gaf hem een standje, hoe hij zo'n jongen in dienst had kunnen nemen; hij moest hem maar dadelijk wegjagen. Maar de kok had medelijden met hem en verruilde hem voor de tuinmansjongen. Nu moest het prinsje in de tuin planten en begieten, hakken en graven, en wind en slecht weer over zich heen laten gaan. Maar eens, in de zomer, was het zo'n warme dag, dat hij z'n hoedje afzette, zodat het windje koel over z'n hoofd zou strijken. De zon scheen op zijn haar, en het flonkerde en blonk, dat het scheen tot in de slaapkamer van de prinses en ze sprong overeind om te zien, wat dat was. Ze kreeg de jongen in 't oog en riep: "Jongen! breng me eens een bos bloemen?" Hij zette gauw z'n hoedje op, plukte wat veldbloemen en maakte daar een boeket van. Toen hij daarmee de trap opging, kwam hij de tuinman tegen, die zei: "Hoe kun je nu aan de prinses een bos wilde bloemen brengen? Haal gauw andere en zoek de mooiste en de zeldzaamste uit." - "Hè nee," zei de jongen, "wilde bloemen ruiken veel sterker en ze zullen haar best bevallen." Hij kwam de kamer in en de prinses zei: "Neem je hoedje af, het hoort toch niet, dat je dat voor mij ophoudt." En hij zei weer: "Dat kan niet, ik heb uitslag op mijn hoofd." Maar zij greep naar 't hoedje en trok het van zijn hoofd, en toen golfden zijn gouden lokken zo om zijn schouders, dat het een genot was om te zien. Hij wilde wéghollen, maar zij hield hem bij z'n arm vast en gaf hem een handvol dukaten. Daar ging hij mee weg, maar hij lette niet op het goud, maar gaf het aan de tuinman, terwijl hij zei: "Dat geef ik aan je kinderen om mee te spelen."
De volgende dag riep de prinses hem weer toe, dat hij haar een veldboeket moest brengen, en toen hij daarmee binnenkwam, graaide ze meteen naar zijn hoedje en wilde het hem afnemen, maar hij hield het met beide handen vast. Weer gaf ze hem een handvol dukaten, maar die wilde hij niet houden en gaf het weer aan de tuinman als speelgoed voor zijn kinderen. De derde dag ging het niet anders, zij kon z'n hoedje niet te pakken krijgen, en hij moest niets hebben van haar goud.
Niet lang daarna kwam het land in oorlog. De koning riep zijn soldaten bij elkaar en wist niet of hij de vijand, die de overmacht had door een groot leger, wel tegenstand zou kunnen bieden. En toen zei de tuinmansjongen: "Ik ben nu groot geworden en wil mee naar de oorlog; geef mij maar een paard!" De anderen zeiden lachend: "Als we weg zijn, zoek er dan maar één: we zullen eentje voor je op stal laten!" Toen ze weg waren, ging hij naar de stal en leidde het paard naar buiten; het was aan één been lam en hinkte, hinkelepink, hinkelepink. Toch ging hij erop zitten en reed naar het donkere bos. Toen hij aan de rand kwam, riep hij driemaal: "IJzerhans!" zó luid, dat het schalde door de bomen. Meteen kwam de wildeman en zei: "Wat verlang je van me?" - "Ik wil een flink paard, want ik ga oorlog voeren." - "Dat zul je hebben en nog meer dan je gewenst hebt." De wildeman ging naar het bos terug, en het duurde niet lang of een stalknecht kwam het bos uit en leidde een paard aan de teugel, dat door z'n neusgaten snoof en nauwelijks te bedwingen was. En daarachter kwam een hele rij soldaten, geheel geharnast en hun zwaarden blonken in de zon. De jonge prins liet het driepotig paard aan de stalknecht over, besteeg het andere en reed voor zijn leger uit. Hij naderde het slagveld. Reeds was een groot gedeelte van de soldaten van de koning gestorven, en het scheelde maar weinig of ook de anderen moesten vluchten. Daar jaagde de jonge prins met zijn geharnaste bende naar voren, stortte zich als een storm op de vijand en sloeg alles neer, wat tegen hem vocht. Ze wilden vluchten, maar de jonge prins greep hen in de nek en hield niet op tot allen gesneuveld waren. Maar in plaats van naar de koning terug te gaan, leidde hij zijn mannen langs omwegen weer naar het bos, en riep de wildeman weer. "Wat wil je nu?" vroeg de wildeman. "Neem je paard en je soldaten en geef mij mijn hinkend paard terug." Alles gebeurde zoals hij het verlangde, en hij ging op zijn hinkepoot naar huis. Toen de koning weer op zijn kasteel kwam, ging zijn dochter hem tegemoet en wenste hem geluk met zijn overwinning. "Ik ben het niet, die de overwinning behaalde," sprak hij, "maar een vreemde ridder, die met een hulptroep aanrukte." Nu wilde de prinses weten, wie die ridder was geweest, maar dat wist de koning niet, en hij zei: "Hij heeft de vijanden achterna gejaagd en daarna heb ik hem niet meer gezien." Ook vroeg ze de tuinman naar de jongen; en die begon te lachen en zei: "Hij is net thuisgekomen op ons manke paard, en alle anderen lachten hem uit en riepen: "Daar komt hinkelepink weer aan." En sommigen zeiden: "Achter welke heg ben je gaan slapen?" Maar hij zei: "Ik heb 't beste gedaan van allen, zonder mij zou het slecht zijn afgelopen." En toen werd hij nog meer uitgelachen." De koning zei tegen zijn dochter: "Ik ga een groot feest aanrichten. Het zal drie dagen duren, en je moet een gouden appel werpen; misschien komt de onbekende erop af." En toen het feest was aangekondigd, ging de jongen naar het bos en riep om IJzerhans. "Wat wil je?" vroeg hij. "Dat ik de gouden appel die de prinses gooit, zal vangen." - "Je kunt er wel op rekenen, datje hem krijgt," zei IJzerhans "en je krijgt er een rode wapenrok bij en je zult op een trotse vos rijden." Toen de dag aangebroken was, kwam de jonge prins aangedraafd, ging tussen de ridders rijden en werd door niemand herkend. De prinses kwam naar voren, en wierp de ridders een gouden appel toe, maar niemand ving hem dan hij alleen. Maar zodra hij hem gevangen had, reed hij spoorslags weg. De tweede dag had de wildeman hem als witte ridder uitgemonsterd en hem een schimmel gegeven. Weer was hij de enige, die de appel ving, maar hij bleef er geen ogenblik, maar galoppeerde weg. Nu werd de koning boos en zei: "Dat mag niet, hij moet bij mij komen en zijn naam noemen." En hij gaf bevel, dat als de ridder, die de appel gevangen had, weer zou wegrijden, men hem achterna moest gaan, en als hij niet goedschiks terugging, moesten ze hem slaan en steken. De derde dag kreeg hij van de wildeman een zwarte uitrusting en een zwart paard, en hij ving weer de appel. Maar toen hij ermee wegreed, vervolgden de hovelingen hem, en één kwam zo dichtbij hem, dat de spits van zijn zwaard hem 't been verwondde. Toch ontsnapte hij, maar zijn paard sprong zo, dat de helm hem van 't hoofd viel en ze zien konden dat hij gouden haar had. Ze reden terug en vertelden het aan de koning. De volgende dag vroeg de prinses aan de tuinman naar zijn knechtje. "Die werkt in de tuin. Het is een rare jongen, hij is ook bij 't feest geweest en pas gisteravond laat thuis gekomen, en voor mijn kinderen heeft hij drie gouden appels meegebracht, die had hij gewonnen." Nu liet de koning hem bij zich komen, en hij verscheen weer met zijn hoedje op zijn hoofd. Maar de prinses ging naar hem toe en nam hem 't hoedje af; en toen vielen zijn gouden krullen hem over de schouders, en hij was zo knap, dat ze allen verbaasd waren. "Ben jij de ridder geweest, die elke dag op 't feest gekomen is, altijd in een andere kleur, en die de drie gouden appels heeft opgevangen?" vroeg de koning. "Ja," gaf hij ten antwoord, "en hier zijn de appels," en hij haalde ze uit zijn zak en gaf ze aan de koning. "Als u nog meer bewijzen wilt, dan kunt u de wond zien, die uw mannen mij hebben toegebracht bij de achtervolging. Maar ik ben ook de ridder, die u de overwinning bezorgd heeft op uw vijanden." - "Wanneer je zulke heldendaden kunt verrichten, dan ben je geen tuinmansjongen; zeg mij: wie is je vader?" - "Mijn vader is een machtig koning en goud heb ik massa's en zoveel ik maar hebben wil." - "Ik zie het wel," zei de koning, "ik moet je danken: kan ik je ook een plezier doen?" - "Ja," antwoordde hij, "geef me uw dochter tot vrouw." Toen lachte het meisje en zei: "Ik maak geen bezwaar; aan het gouden haar heb ik al gezien, dat hij geen tuinmansjongen is," en ze ging naar hem toe en gaf hem een kus. Bij de bruiloft kwamen zijn vader en zijn moeder ook en ze verheugden zich erg, want ze hadden al elke hoop opgegeven, om hun dierbare zoon nog eens te zien. En toen ze aan de bruiloftsmaaltijd zaten, toen hield de muziek opeens op, de deuren gingen open, en een machtig koning trad binnen met groot gevolg. Hij ging naar de jonge prins toe, omarmde hem en zei: "Ik ben IJzerhans, en ik was betoverd tot een wildeman, en jij hebt me van de betovering verlost. Alle schatten die ik bezit, zullen van jou zijn!"
Bir zamanlar bir kral vardı. Sarayının bulunduğu yerdeki kocaman ormanda her türlü vahşi hayvan yaşamaktaydı.
Bir gün avcılarından birini bir ceylan vursun diye ormana yolladı. Ama avcı geri dönmedi.
"Herhalde başına bir şey geldi" diyen kral, ertesi gün onu aramak üzere iki avcı daha gönderdi, ama onlar da geri gelmedi. Üçüncü gün tüm avcılarını çağırdı ve "Bütün ormanı arayın, üçünü de bulmadan geri dönmeyin!" dedi. Ne var ki, hiçbiri geri dönmedi. Yanlarına aldıkları av köpeklerini de gören olmadı.
O günden sonra kimse ormana gitmeye cesaret edemedi. Kral derin bir sessizliğe bürünerek yalnızlığa itildi. Arada sırada başının üzerinde bir kartal ya da atmaca uçtuğu oluyordu.
Bu böylece dört yıl sürdü. Derken yabancı bir avcı kralın huzuruna çıkarak iş istedi, hatta o tehlikeli ormana da girebileceğini söyledi. Ama kral buna razı gelmedi ve "Orası uğursuz bir yer, oraya gidersen sen de ötekilerin akıbetine uğrarsın" dedi.
"Efendim, ben bunu göze alıyorum, çünkü ben hiçbir şeyden korkmam!" diye cevap verdi avcı. Köpeğini yanma alarak ormana daldı. Çok geçmeden köpeği vahşi bir hayvanın peşine takıldı, ama henüz birkaç adım atmıştı ki, derin bir bataklığa saplandı. Aynı anda sudan çıplak bir kol uzanarak hayvanı aldığı gibi dibe çekti. Avcı bunu görünce geri döndü, yanına üç adam aldı ve hepsi ellerindeki kovalarla bataklığın suyunu boşalttı. Dibe geldiklerinde orada vahşi bir adamın yatmakta olduğunu gördüler. Adamın bütün vücudu kahverengiydi, paslı demiri andırıyordu. Yüzünü örten saçları ta dizlerine kadar uzamıştı. Onu iplerle bağlayarak saraya götürdüler.
Bu vahşi adamı her gören şaşıp kaldı. Kral onu demir bir kafese kapattı ve kapısını açanı ölüm cezasına çarptıracağını ilan ederek anahtarını da saklaması için kraliçeye verdi.
Artık herkes korkusuzca ormana gidebilirdi.
Kralın sekiz yaşında bir oğlu vardı. Oğlan bir gün sarayın avlusunda oynarken altın topunu kafese kaçırdı. Bunun üzerine vahşi adama "Topumu geri ver!" dedi.
"Bana şu kapıyı açmadan topu sana vermem!" diye cevap verdi adam.
"Olmaz! Bunu yapamam, kral yasakladı!" diyen oğlan koşarak oradan uzaklaştı.
Ertesi gün oğlan yine gelerek topunu istedi.
Vahşi adam "Kapıyı aç!" dedi, ama çocuk razı olmadı.
Üçüncü gün kral avlanmak üzere ormana gitti. Oğlan yine kafesin yanına vararak, "İstesem de kapıyı açamam, çünkü anahtarı bende değil" dedi.
"Anahtar annenin yastığının altında, gidip alabilirsin" diye cevap verdi adam.
Topundan başka bir şey düşünemeyen oğlan her türlü uyarıyı göz ardı ederek anahtarı alıp getirdi. Kapıyı açmak zor oldu, oğlan parmağını sıkıştırdı.
Neyse, kapı açılır açılmaz vahşi adam dışarı çıktı, oğlana altın topunu verdikten sonra oradan sıvışmaya kalkıştı.
"N'olur gitme! Yoksa dayak yerim!" dedi oğlan.
Vahşi adam geri döndü ve onu da sırtına alarak hızlı adımlarla oradan uzaklaştı.
Kral geri döndüğünde kafesi boş bulunca, karısına bunun nasıl olduğunu sordu. Kadının hiçbir şeyden haberi yoktu, anahtarı aradıysa da bulamadı. Oğluna seslendi, ama hiçbir cevap alamadı.
Kral oğlunu aramak için her tarafa adamlarını saldı, ama onlar da hiçbir şey bulamadı. Kral neler olabileceğini tahmin etti, bunun üzerine bütün saray yas tuttu.
Vahşi adam ormana daldıktan sonra sırtındaki oğlanı yere indirip ona, "Anneni ve babanı artık hiç göremeyeceksin. Bundan sonra sana ben bakacağım, çünkü sen beni kurtardın ve sana acıdım. Her istediğimi yerine getirirsen yanımda rahat edersin. Dünyada hiç kimsenin sahip olamadığı kadar altın ve hazine var bende" dedi.
Oğlana yosunlardan bir yatak yaptı, o da hemen yatıp uyudu.
Ertesi gün birlikte bir kuyunun başına vardılar.
"Şu altın kuyuyu görüyor musun? Kristal gibi aydınlık ve tertemiz. Sen burada nöbet tutacaksın; dikkat et içine bir şey düşmesin. Yoksa kirlenir. Emrimi yerine getirdin mi diye her akşam gelip bakacağım" dedi adam.
Oğlan kuyunun başına oturdu; içinde bazen altın bir balık ya da altın bir yılan görünüyordu. İçine hiçbir şey düşmemesi için hep dikkat etti.
Bir keresinde parmağı öyle acıdı ki, ister istemez elini suya soktu. Hemen çekti, ama parmağı altına bulaşmıştı bir kere; ne kadar silmeye çalıştıysa da yararı olmadı.
Akşam olunca Demir Hans çıkageldi ve oğlanı görünce "Kuyuya ne oldu?" diye sordu.
"Hiç" diye cevap veren oğlan, görülmemesi için parmağını arkasında sakladı.
"Sen parmağını kuyuya sokmuşsun! Bu seferlik seni affediyorum, ama dikkat et bir daha kuyuya bir şey girmesin!" dedi adam.
Ertesi sabah oğlan yine kuyunun başına geçerek nöbet tuttu. Parmağı yine acımaya başlayınca onu saçlarının arasında gezdirdi; ne yazık ki o sırada saçının bir teli kuyuya düştü; hemen alıp çıkardı, ama saçının o teli altına dönüşmüştü.
Demir Hans yine çıkageldi, neler olduğunu çok iyi biliyordu. "Saçını kuyuya düşürmüşsün!" dedi. "Hadi bunu da görmemiş olayım, ama aynı hatayı üçüncü kez yaparsan kuyu pislenmiş olacak, o zaman benim yanımda kalamazsın!"
Üçüncü gün oğlan yine kuyu başındaydı; ne kadar acısa da parmağını yerinden oynatmadı. Ama zaman bir türlü geçmek bilmiyordu. Suda kendi yüzünü görmek istedi. Bu nedenle kuyuya iyice sarktı ve bu arada omuzlarına kadar uzanan saçları suya değdi. Oğlan hemen doğruldu, ama saçları altın sarısına dönüşmüştü ve güneş altında pırıl pırıl parlamaktaydı. Onun ne kadar korktuğunu tahmin edebilirsiniz! Hemen cebinden mendilini çıkararak, adam görmesin diye başını sardı.
Adam yine geldiğinde her şeyi biliyordu. "Çıkar şu mendili başından" dedi.
Altın sarısı saçlar meydana çıktı. Oğlan ne kadar özür dilediyse de bir yararı olmadı.
"Sınavı geçemedin, artık burada kalamazsın. Git, başının çaresine bak. Yoksulluğun ne demek olduğunu göreceksin o zaman. Ama aslında iyi kalpli olduğun için sana bir iyilikte bulunacağım: ne zaman başın sıkışırsa, ormana git ve Demir Hans diye seslen. Ben çıkar gelirim ve sana yardım ederim. Ben tahmin edemeyeceğin kadar güçlüyüm; altın ve gümüşten hazinem bitmez tükenmez!" dedi adam.
Kralın oğlu ormandan ayrıldı, az gitti uz gitti, dere tepe düz gitti, derken büyük bir şehre geldi. Geçinebilmek için kendine iş aradı, ama bulamadı. Sonunda saraya giderek oraya sığınmak istedi. Saraydakiler ondan nasıl yararlanabileceklerini bilemedi, ama oğlandan hoşlandıkları için yanlarında kalmasına göz yumdular. Önce onu aşçıbaşının yanına verdiler.
Aşçıbaşı ona odun ve su taşıma görevi verdi, aynı zamanda da ocağa bakacaktı. Bir gün başka adam olmadığı için krala yemeğini tepsi içinde o götürdü. Altın saçları görünmesin diye başına bir şapka geçirdi. Kral hiç böyle bir şey görmemişti. "Kralın huzuruna şapkayla çıkılmaz, çıkar onu başından!" diye gürledi.
"Ah efendim, çıkaramam" dedi oğlan ve ekledi: "Çünkü başımda bit var."
Kral aşçıyı çağırtarak "Nasıl olur da böyle bir oğlanı yanında çalıştırırsın?" diye azarladı ve onu hemen kovmasını söyledi.
Ama oğlana acıyan aşçı onu bahçıvanın yanına verdi.
O günden sonra oğlan hep fidan dikti, çiçek suladı, toprak kazdı. Rüzgâr, yağmur demeden hep bahçede çalıştı.
Bir yaz günü çok sıcak bir havada, bahçede çalışırken serinlemek için başından şapkasını çıkardı. Güneş saçlarına vurunca pırıl pırıl bir ışık prensesin yatak odasına yansıdı. Kız ne oluyor diye yerinden fırladı. Oğlanı görünce ona "Bana bir demet çiçek getir!" diye seslendi. Oğlan hemen şapkasını başına geçirdi. Kopardığı bir demet yabani çiçeği sarıp sarmalayarak kıza götürmek üzere merdivenden çıkarken bahçıvan onu gördü.
"Nasıl olur da prensese böyle kötü çiçek götürürsün? Hemen git, en güzel ve en nadir çiçeklerden bir demet yap!" dedi. Ama oğlan, "Hayır, yabani çiçekler daha güçlüdür, onun daha hoşuna gidecek!" diye cevap verdi.
Odasına vardığında, "Şapkanı çıkar, benim önümde böyle durman yakışık almaz!" dedi prenses.
"Çıkaramam, kafamda bit var!" dedi oğlan. Ama kız zorla onun şapkasını çıkarınca oğlanın o şahane altın sarısı saçları omuzlarına döküldü.
Oğlan oradan kaçmak istedi, ama kız onu kolundan yakalayarak bir avuç dolusu altın para verdi.
Oğlan oradan çıktı, ama kızın verdiği şeye hiç dikkat etmeden, olduğu gibi bahçıvana uzattı. "Al bunları, çocuklarına ver, oynasınlar!" dedi.
Ertesi gün prenses onu yine çağırarak bir demet kır çiçeği getirmesini istedi. Oğlan geri döndüğünde yine başından şapkasını çekip almayı denedi, ama oğlan her iki eliyle şapkasını sımsıkı başında tuttu. Bunun üzerine kız ona yine bir avuç dolusu altın verdi. Ama oğlan bunu kendine saklamayıp oyuncak diye bahçıvanın çocuklarına hediye etti.
Üçüncü gün de aynı şey oldu; kız oğlanın şapkasını alamadı. Üstelik oğlan onun altınını istemedi.
Derken günün birinde savaş çıktı. Kral halkını topladı; düşmanın gücünü ve kendi ordusunun bu düşmana karşı koyup koyamayacağını bilemiyordu. Bunun üzerine oğlan "Ben artık büyüdüm, ben de savaşmak istiyorum, bana bir at verin" dedi.
Herkes güldü ve "Biz gidiyoruz. Ahıra git bak, sana bir at bıraktık!" dediler.
Onlar gittikten sonra oğlan ahıra girerek o atı çıkardı; hayvanın bir bacağı sakattı ve topallaya topallaya yürüyordu.
Oğlan buna aldırmadan atına atlayarak karanlık ormana gitti. Orman kenarına vardığında üç kez "Demir Hans!" diye haykırdı. Güçlü sesi ağaçlar arasında yankılandı. Derken vahşi adam çıkageldi ve "Ne istiyorsun?" diye sordu.
"Safkan ve güçlü bir at istiyorum, savaşa gideceğim."
"İstediğin olsun! Daha fazlasını da vereyim."
Vahşi adam ormana geri döndü ve aradan çok geçmeden bir seyis çıkageldi. Yanında safkan bir at vardı; hayvan burnundan soluyor ve yerinde duramıyordu. Ardında da zırhlara bürünmüş bir alay savaşçı vardı. Hepsinin kılıçları güneşte parlıyordu.
Oğlan, sakat atını seyise teslim ettikten sonra öbür ata binerek askerlerinin başına geçti.
Savaş yerine vardığında kralın adamlarından çoğu ölmüştü, kalanları da ölmek üzereydi. Oğlan zırhlı askerleriyle fırtına gibi düşmana çullandı ve kendisine karşı çıkan herkesi saf dışı bıraktı. Onlar kaçmak istediyse de, oğlan peşlerini bırakmayarak tek bir kişiyi bile sağ bırakmadı. Daha sonra, kralın yanma döneceğine adamlarını alarak yine ormana döndü ve Demir Hans'a seslendi.
"Ne istiyorsun?" diye sordu vahşi adam.
"Al senin şu yağız atını, bana üç bacaklı hayvanımı geri ver" dedi oğlan.
Kral savaştan dönünce kızı onun yanına vararak kazandığı zaferden ötürü babasını kutladı.
"Zaferi kazanan ben değilim" dedi babası, "yabancı bir şövalye adamlarıyla geldi, o kazandı."
Prenses bu yabancı adamın kim olduğunu bilmek istedi, ama bunu kral da bilmiyordu. "Kendisi düşmanı kovaladı, ama onu bir daha göremedim" dedi.
Kız saraydaki bahçıvana yanında çalışan oğlanı sordu. Bahçıvan gülerek şöyle dedi: "Az önce topal atıyla çıkageldi, herkes onunla alay etti. Bizim topal atlı gelmiş dediler ve Hangi köşede gizlenip pinekledin diye sordular. O da, 'Ben elimden gelenin en iyisini yaptım, ben olmasaydım haliniz yaman olurdu' diye cevap verdi. Bunun üzerine daha da fazla güldüler."
Kral kızına şöyle dedi: "Üç gün sonra büyük bir şenlik düzenleyeceğim. Sen ortaya bir altın elma fırlatacaksın, belki o yabancı çıkagelir!"
Şenlik her yana duyurulunca oğlan yine ormana girerek Demir Hans'a seslendi.
"Ne istiyorsun?" diye sordu Demir Hans.
"Prensesin atacağı altın elmayı yakalamayı."
"Tamam, onu yakalamış bil! Ama giyimin kuşamın kırmızı olacak ve mağrur bir tilkiye binmiş olacaksın" dedi Demir Hans.
Yarışma günü gelince oğlan da yarışmacılar arasında yer aldı, ama kimse onu tanımadı.
Prenses öne doğru çıkarak altın elmayı fırlattı, ama kimse onu oğlandan önce yakalayamadı. Üstelik elmayı kaptıktan sonra hiç vakit kaybetmeden oradan çekip gitti.
İkinci gün Demir Hans onu beyazlara büründürerek altına yağız bir at verdi. Oğlan yine altın elmayı yakaladıktan sonra hiç durmadan oradan uzaklaştı.
Kral çok öfkelendi. "Böyle bir şey olamaz, kendisi huzuruma çıkıp bana adını söyleyecek!" diye bağırdı.
Buna göre elmayı bu kez yakalayan şövalye hemen uzaklaşıp giderse peşine düşülecek, kendi arzusuyla dönmezse yaka paça alınıp kralın huzuruna getirilecekti!
Üçüncü gün oğlan, Demir Hans'tan siyah bir giysi ve takımlarla bir Arap atı aldı ve yine altın elmayı kapıverdi. Oradan kaçmak isterken kralın adamları peşine takıldı. O kadar yaklaştılar ki, birisi kılıcıyla oğlanı ayağından yaraladı. Buna rağmen oğlan kendisini kurtardı. Atı öyle bir sıçrayış yaptı ki, başındaki miğfer yere düştü ve herkes onun altın saçlarını gördü. Dönerek krala bunu anlattılar.
Ertesi gün prenses bahçıvana yine yanında çalışan oğlanı sordu.
"Bahçede çalışıyor, o da şenliklere katılmıştı, dün akşam geri döndü. Çocuklarıma üç tane altın elma getirdi!" dedi bahçıvan.
Kral onu yanma çağırdı. Oğlan çıkageldi, başında yine şapkası vardı. Ama prenses hemen onu yanına çağırarak başındaki şapkayı çekip aldı. Oğlanın altın saçları omuzlarına dökülüverdi, o kadar yakışıklıydı ki, herkes şaşakaldı.
"Her defasında değişik giysilerle gelen ve üç altın elma kazanan şövalye sen miydin?" diye sordu kral.
"Evet, işte elmalar!" diyen oğlan, onları cebinden çıkararak krala verdi. "Daha fazla kanıt istiyorsanız, işte peşime düşen adamlarınızın bacağımda açtığı yara! Düşmana karşı size savaşı kazandıran şövalye de benim!" diye ekledi.
"Tüm bunları yaptığına göre sen bahçıvan falan değilsin. Söyle bana bakayım, sen kimin oğlusun?"
"Benim babam güçlü bir kraldır. Benim de tonlarca altınım var, canımın istediğinden de fazla!"
"Anlıyorum" dedi kral. "Sana teşekkür borçluyum. Hoşuna gidecek bir şey yapabilir miyim bari?"
"Evet" diye cevap verdi oğlan, "Sizden evlenmek üzere kızınızı istiyorum!"
"Babam buna karşı çıkmaz; ben onun altın saçlarını daha önce görmüş ve bahçıvan olmadığını anlamıştım zaten" dedi prenses ve yanına vararak oğlanı öptü.
Düğüne oğlanın annesiyle babası da geldi. Çok neşeliydiler; sevgili oğullarını görmekten neredeyse ümidi kesmişlerdi.
Düğün sofrasına oturduklarında birden müzik kesildi, kapılar açıldı ve içeriye maiyetiyle birlikte görkemli bir kral girdi. Oğlana doğru yürüdü, onu kucakladı ve şöyle dedi: "Ben Demir Hans'ım. Bana büyü yapılmıştı ve vahşi bir adama dönüşmüştüm, ama sen beni kurtardın. Sahip olduğum tüm hazineler senin olsun!"