Doğu Hindistan düşman tarafından kuşatılmıştı. Ve ordu, altı yüz altın almadan çekilmek niyetinde değildi. Trampetlerle ilan ettiler: Kim bu parayı getirirse belediye başkanı olacaktı! O sırada fakir bir balıkçı gölde oğluyla birlikte balık avlamaya çıktı. Derken düşman askeri gelerek oğlunu esir aldı, karşılığında da balıkçıya altı yüz altın verdi. Balıkçı devlet başkanının yanına çıkarak bu parayı ona teslim etti ve böylece belediye başkanı oldu. Ve şöyle ilan edildi: "Kim ona belediye başkanı demezse darağacında asılacaktı!"
Ama bu arada oğlan düşmanın elinden kurtularak yüksek bir dağın eteğindeki koskoca bir ormana geldi. Dağ yarıldı ve oğlanın karşısına kocaman bir saray çıktı. Bu saray büyülüydü; içindeki sandalyeler, masalar ve sıralar, hepsi siyaha boyanmıştı.
Derken siyahlara bürünmüş, sadece yüzleri biraz beyaza çalan üç tane prenses çıkageldi; oğlana korkmamasını, ona bir şey yapmayacaklarını söylediler. Aksine, oğlan onları büyüden kurtarabilirmiş!
"Olur! Seve seve yaparım bunu; ama ne yapmam gerekiyor, onu söyleyin bana" dedi delikanlı.
Koşullar şöyleydi: Bütün bir yıl üç kızla hiç konuşmayacaktı; istese de onların yüzüne bakmayacaktı; bir şey isterse sadece bunu söylemesi yeterli olacaktı; cevap vermeleri gerektiğinde kararı onlar verecekti.
Oğlan bir süre orada yaşadıktan sonra bir gün babasını ziyaret etmek istediğini söyledi. Kızlar izin verdi, ama bir şartla. Yanma bir kese altın alacak, onların vereceği elbiseyi giyecek ve sekiz gün sonra da geri dönmüş olacaktı!
Delikanlı hemen yola çıktı ve çok geçmeden Doğu Hindistan'a vardı. Ama babasıyla ufak kulübeyi bulamadı ve herkese fakir balıkçının nerede olduğunu sordu. Ona böyle konuşmamasını, aksi halde darağacını boylayacağını söylediler.
Neyse, babasının yanına vardı ve ona "Balıkçı, nasıl oldu da bu makama geldin?" diye sordu.
Babası, "Sakın böyle bir şey söyleme, devlet başkanı duyarsa darağacını boylarsın" dedi.
Ama oğlan vazgeçmemişti ve sonunda darağacına götürüldü. Oraya gelince, "Efendim, bana izin verin de bir kere olsun şu balıkçı kulübesini göreyim" dedi.
İzin verildi; kulübeye gidince orada eski önlüğünü giyerek askerlere, "Bakın! Fakir balıkçının oğlu değil miyim ben? Babamın ve annemin geçimini bu önlükle sağladım" dedi.
Askerler onu tanıdı, özür diledi; sonra da onu evine götürdüler. Oğlan başına gelenleri herkese anlattı. Bir ormana nasıl vardığını, dağın nasıl yarıldığını ve nasıl içinde her şeyin siyaha boyandığı büyülü bir salona düştüğünü, karalara bürünmüş ve yüzleri biraz beyaz olan üç prensesi ve onların kendisine, "Korkma! Bu büyüyü sen çözebilirsin" dediklerini...
Bunun üzerine oğlanın annesi oraya gitmenin tehlikeli olduğunu söyleyerek yanma okunmuş bir mum almasını ve onu yakarak kızların yüzüne birer damla damlatmasını önerdi. Oğlan oraya vararak söyleneni yaptı. Prensesler uyurken yüzlerine birer damla mum damlattı; o zaman suratları biraz daha beyazlandı. Ve her üçü yataktan fırlayarak, "Lanet olası köpek, yaptığın yanına kalmayacak! Şimdiye kadar bizi kurtaracak adam doğmadı, bundan sonra da doğmayacak! Bizim yedi zincire vurulmuş üç ağabeyimiz var; onlar seni paramparça edecek" dediler. Derken sarayda bir çığlık koptu ve oğlan pencereden atlayıp kaçtı ve bir bacağını kırdı. Saray yine yer altına gömüldü, yarılmış olan dağ yeniden kapandı ve kimse onun nerede olduğunu bilemedi.
Oostindië werd belegerd door de vijand en hij wou niet wegtrekken van de stad, eerst moest de vijand zeshonderd daalders hebben! Toen lieten ze het omroepen: wie dat kon betalen, die zou burgemeester worden. Nu was er arme visser, en die was op zee aan 't vissen met zijn zoon, en daar kwam de vijand en nam z'n zoon gevangen en gaf hem daar zeshonderd daalders voor. Toen ging de vader erheen en gaf het aan de heren in de stad, en de vijand trok weg, en de visser werd burgemeester. En toen liet hij omroepen, wie niet "meneer de burgemeester" zei, die moest aan de galg. Nu kwam de zoon weer uit handen van de vijand, en kwam in een heel groot bos op een hoge berg. Hij klom de berg op, en toen was daar een heel groot betoverd slot, en stoelen en tafels en banken en die waren allemaal met zwart floers overtrokken. En toen kwamen er drie prinsessen, allemaal in 't zwart gekleed, alleen hadden ze een klein beetje wit in hun gezicht, en die zeiden tegen hem, hij moest maar niet bang wezen, ze zouden hem niets doen, maar hij kon hen verlossen. Toen zei-ie, ja, dat wou hij graag doen, als hij maar wist hoe. Toen zeiden zij: hij moest een heel jaar niet met hen praten, en hen ook niet aankijken, en wat hij graag wilde hebben, dat moest hij maar gerust zeggen, als ze er op antwoorden mochten, zouden ze 't doen. Toen hij daar nu een tijd geweest was, zei hij, dat hij zo graag nog naar z'n vader wou gaan, en ze zeiden, dat moest hij maar doen en deze buidel met geld moest hij meenemen, en deze kleren moest hij aantrekken, maar hij moest in acht dagen terug zijn.
Daar opeens werd hij opgetild, en meteen was hij in Oostindië. Maar daar kon hij zijn vader – in de vissershut – niet meer vinden, en hij vroeg de mensen, waar die arme visser toch gebleven was, maar toen zeiden ze, dat mocht hij helemaal niet zeggen, dan kwam hij aan de galg. Nu kwam hij bij zijn vader, en hij zei: "Maar visser, hoe ben je daar zo toe gekomen?" en toen zei die: "Dat moet je niet zeggen, want als de heren van de stad dat merken, dan kom je aan de galg!" Maar hij wilde het niet laten, en hij werd naar de galg gebracht. Toen hij daar was, zei hij: "Acht mijne heren, geef me toch verlof om nog eens naar de oude vissershut te gaan." Dan doet hij z'n oude kiel aan; en komt dan weer voor de heren en zegt: "Zien jullie het nu wel? Ben ik niet de zoon van de arme visser? In deze kleren heb ik voor mijn vader en mijn moeder het brood verdiend." Toen herkenden ze hem en vroegen hem om vergiffenis en één neemt hem mee naar huis, en hij vertelde alles hoe het hem gegaan was, dat hij in een bos gekomen was op een hoge berg, en dat hij die berg had beklommen, en dat hij toen in een betoverd slot was gekomen, waar alles zwart was geweest, en daar waren drie prinsessen gekomen, en die waren ook zwart geweest, maar met een witte vlek in hun gezicht. En die hadden hem gezegd, dat hij niet bang moest wezen, maar dat hij hen kon verlossen. Toen zei z'n moeder, dat kon wel eens niet pluis wezen, en hij moest maar een gewijde waskaars meenemen en hun wat gloeiende was in 't gezicht druppelen.
Hij gaat er weer naar toe, en hij had een gruwel van hen, en toen druppelde hij hen alle drie was op 't gezicht, toen ze sliepen; en toen werden ze alle drie half wit. Daar sprongen alle prinsessen op, en riepen: "Jij vervloekte hond, ons bloed zal ons wreken; en nu is er geen mens ter wereld en er komt er ook geen meer, die ons verlossen kan; we hebben nog drie broers, en die zijn in zeven kettingen gesloten, en die zullen je verscheuren." Toen kwam er een gekrijs in 't hele slot, en hij sprong het venster nog uit en brak zijn been, en 't hele slot zonk in de grond, de berg was weer dicht, en niemand weet, waar het geweest is.
Daar opeens werd hij opgetild, en meteen was hij in Oostindië. Maar daar kon hij zijn vader – in de vissershut – niet meer vinden, en hij vroeg de mensen, waar die arme visser toch gebleven was, maar toen zeiden ze, dat mocht hij helemaal niet zeggen, dan kwam hij aan de galg. Nu kwam hij bij zijn vader, en hij zei: "Maar visser, hoe ben je daar zo toe gekomen?" en toen zei die: "Dat moet je niet zeggen, want als de heren van de stad dat merken, dan kom je aan de galg!" Maar hij wilde het niet laten, en hij werd naar de galg gebracht. Toen hij daar was, zei hij: "Acht mijne heren, geef me toch verlof om nog eens naar de oude vissershut te gaan." Dan doet hij z'n oude kiel aan; en komt dan weer voor de heren en zegt: "Zien jullie het nu wel? Ben ik niet de zoon van de arme visser? In deze kleren heb ik voor mijn vader en mijn moeder het brood verdiend." Toen herkenden ze hem en vroegen hem om vergiffenis en één neemt hem mee naar huis, en hij vertelde alles hoe het hem gegaan was, dat hij in een bos gekomen was op een hoge berg, en dat hij die berg had beklommen, en dat hij toen in een betoverd slot was gekomen, waar alles zwart was geweest, en daar waren drie prinsessen gekomen, en die waren ook zwart geweest, maar met een witte vlek in hun gezicht. En die hadden hem gezegd, dat hij niet bang moest wezen, maar dat hij hen kon verlossen. Toen zei z'n moeder, dat kon wel eens niet pluis wezen, en hij moest maar een gewijde waskaars meenemen en hun wat gloeiende was in 't gezicht druppelen.
Hij gaat er weer naar toe, en hij had een gruwel van hen, en toen druppelde hij hen alle drie was op 't gezicht, toen ze sliepen; en toen werden ze alle drie half wit. Daar sprongen alle prinsessen op, en riepen: "Jij vervloekte hond, ons bloed zal ons wreken; en nu is er geen mens ter wereld en er komt er ook geen meer, die ons verlossen kan; we hebben nog drie broers, en die zijn in zeven kettingen gesloten, en die zullen je verscheuren." Toen kwam er een gekrijs in 't hele slot, en hij sprong het venster nog uit en brak zijn been, en 't hele slot zonk in de grond, de berg was weer dicht, en niemand weet, waar het geweest is.