De raap


Historien om en roe


Er waren eens twee broers, ze dienden allebei als soldaat, en de één was rijk, en de ander was arm. Nu wilde de arme zich uit de nood redden, hij trok zijn wapenrok uit en werd boer.
Zo groef en hakte hij zijn stukje land, en zaaide rapen. Het zaad kwam op, en er groeide een raap, die groot werd en dik en zienderogen dikker en die maar door bleef groeien zodat ze de koningin van alle rapen genoemd kon worden, want zo één was er nooit gezien en zal er ook nooit meer gezien worden. Tenslotte werd de raap zo groot, dat ze alleen een hele kar vulde en twee ossen haar voorttrekken moesten, en de boer wist niet wat hij ermee beginnen moest en of het nu een geluk of een ongeluk was.
Eindelijk dacht hij "Verkoop je die raap, dan zul je er heel wat voor krijgen, en als je hem zelf opeet dan doen één maal kleine raapjes dezelfde dienst; het is wel 't beste, om 't maar naar de koning te brengen, en hem zo te eren."
Dus laadde hij de hele raap op een wagen, spande er twee ossen voor, bracht hem aan het hof en gaf hem aan de koning ten geschenke. "Wat is dat voor een vreemd geval?" zei de koning, "ik heb van mijn leven heel wat wonderlijks gezien, maar zo iets wanstaltigs toch nooit; uit wat voor zaad zal dat wel gegroeid zijn? Of krijg jij er alleen zo één, dan ben je een gelukskind." - "Och nee," zei de boer, "een gelukskind ben ik zeker niet, ik ben maar een arme soldaat, en omdat ik me niet meer bedruipen kon, heb ik de tuniek aan de haak gehangen en ben gaan boeren. Ik heb nog een broer en die is rijk, en u, koning, kent hem ook wel; maar omdat ik geen geld heb, heeft de hele wereld me vergeten."
Toen kreeg de koning medelijden met hem en zei: "Je armoede moet verdwijnen en 't zal door mij gebeuren; en wel zo dat je net zo rijk bent als je broer." En toen gaf hij hem een massa geld, akkers, weiden en kudden, maakte hem schatrijk, zodat de rijkdom van de andere broer daar helemaal niet mee kon worden vergeleken. Toen deze andere broer hoorde, wat zijn arme broer met een enkele raap had bereikt, benijdde hij hem en bedacht maar steeds, hoe hem ook zo'n geluk te beurt kon vallen. Maar hij wilde het nog veel slimmer aanleggen, nam goed en paarden en schonk dat allemaal aan de koning en hij dacht, dat die hem een nog veel groter dankgave zou brengen, want als zijn broer zoveel voor een raap had gekregen, wat zou het hem dan niet allemaal opbrengen voor zoveel moois.
De koning nam het geschenk dankbaar aan en zei, dat hij hem er niets beters voor in de plaats kon geven dan die zeldzame, grote raap. Zo moest de rijke de raap van zijn broer op een kar laden en ermee naar huis rijden.
Thuis wist hij niet, hoe hij zijn boosheid en ergernis moest uiten, tot hij slechte gedachten kreeg en besloot, zijn broer te doden. Hij huurde moordenaars, die moesten in een hinderlaag gaan liggen en toen ging hij naar zijn broer en zei: "Broer, ik weet een verborgen schat, zullen we die samen opgraven en samen delen?" Daar deed de ander graag aan mee, en hij ging zonder ergens op verdacht te zijn, mee. Maar toen ze buiten waren, overvielen de moordenaars hem, bonden hem vast en wilden hem aan een boomtak ophangen. En terwijl zij daarmee bezig waren, klonk uit de verte gezang en hoefslag, zodat hun de schrik om het hart sloeg; ze stopten hun gevangene hals over kop in een zak, hingen die op aan een boomtak, en sloegen zelf op de vlucht. Maar hij, daarboven, zwoegde net zolang tot hij een gat in de zak had gemaakt, waar hij zijn hoofd door kon steken.
Maar die dag kwam er niemand langs dan een reizende klerk, een jonge student, vrolijk een liedje zingend, terwijl hij van het bos naar de straatweg reed. Toen de man in de boom boven nu merkte dat er beneden iemand langskwam, riep hij: "Wees gegroet op dit goede uur." De student keek links en keek rechts, wist niet vanwaar de stem klonk, en zei eindelijk: "Wie roept daar?" Toen klonk het uit de boom: "Sla je ogen omhoog, ik zit hier boven in de zak van de wijsheid; ik heb in korte tijd grote dingen geleerd, daar zijn alle scholen niets bij; nog maar korte tijd en ik ben uitgeleerd, en dan kom ik eruit en ben wijzer dan alle mensen bij elkaar. Ik begrijp de loop van de sterren en de hemeltekenen, het waaien van de wind, het zand van de zee, genezing en ziekten, de kracht van de kruiden, van vogels en stenen. Als je hier eens in zat, dan zou je voelen wat voor heerlijkheid er uit de zak van de wijsheid stroomt." Toen de student dat allemaal hoorde, was hij verstomd van verbazing, en zei: "Gezegend is dit uur, waarop ik u gevonden heb, kan ik ook niet een poosje in die zak komen?" Die daar boven antwoordde, dat hij het liever niet deed, een poosje wil ik je er wel inlaten – voor geld en goeie woorden – maar je moet toch eerst nog een uurtje wachten, er is nog iets wat ik eerst moet leren." Toen de student een poos had gewacht, viel hem de tijd wat lang, en hij vroeg, of hij hem er niet kon binnenlaten, zijn dorst naar wijsheid was zo groot. Toen deed de man omhoog, of hij tenslotte toegaf, en sprak: "Als ik uit het huis van de wijsheid moet gaan, moet jij de zak aan het touw omlaag laten glijden, en dan kun jij er ingaan." Dus liet de student hem naar beneden, maakte de zak open en bevrijdde hem; en dan riep hij zelf: "Trek me nu heel gauw omhoog," en hij wou rechtopstaand in de zak stappen. "Halt!" zei de ander, "zo gaat dat niet!" en hij pakte hem bij zijn hoofd en stopte hem ondersteboven in de zak, snoerde hem dicht, trok de wijsheidleerling aan het touw naar de boom, toen bungelde hij in de lucht en zei: "Hoe gaat het, brave makker? Voel je de wijsheid al niet toestromen; je zult heel wat ervaring opdoen; zit maar heel stil, tot je verstandiger wordt." Daarna ging hij op het paard van de leergierige student zitten, en reed weg, maar na een uurtje zond hij iemand om hem weer omlaag te takelen.
Der var engang to brødre, som begge to var soldater, men den ene var rig og den anden var fattig. For at se at komme på en lidt grønnere gren, tog den fattige uniformen af og blev bonde, hakkede og gravede i sit lille stykke jord og såede roefrø. Frøene slog rod og der voksede en roe op, som var stor og tyk, og ikke ville holde op med at vokse. Dronningen over alle roer, kunne man med rette kalde den, for så stor en plante har hverken været set før eller siden. Til sidst var den så mægtig, at den fyldte en hel vogn, og der måtte to okser til for at trække den. Bonden vidste ikke rigtig, hvad han skulle stille op med den, og om han skulle være glad eller bedrøvet. Til sidst tænkte han: "Hvis jeg sælger den, får jeg ikke noget videre for den, og jeg selv kan ligeså godt spise de små roer som de store. Det er bedst, jeg går op og forærer kongen den." Han læssede den på vognen, spændte okserne for og kørte op til slottet. "Hvad er det for en løjerlig genstand?" sagde kongen, "jeg har set meget mærkeligt i mine dage, men sådan et uhyre er aldrig kommet mig for øje. Af hvilket frø er den vokset, eller er du måske et lykkebarn, for hvem alt går efter ønske." - "Jeg er kun en stakkels fattig soldat," svarede han, "men jeg tog uniformen af og gav mig til at dyrke jorden, for at se at tjene lidt. Jeg har en bror der er rig, som I kender godt, men jeg er fattig og derfor har hele verden glemt mig." Kongen fik ondt af ham. "Nu skal jeg tage mig af dig," sagde han, "du skal blive så rig, at du ikke behøver at stikke op for din bror." Han gav ham nu både guld og jord og kvæg, så han blev så rig, at hans bror slet ikke kunne måle sig med ham. Da denne fik at vide, at han havde opnået alt dette ved en eneste roe, blev han meget misundelig og gav sig til at spekulere på, hvad han skulle gøre for at opnå en sådan lykke. Han ville bære sig rigtig fiffigt ad og bragte kongen guld og prægtige heste og tænkte, at han måtte få noget ganske vidunderligt til gengæld, når hans bror havde fået så meget for en sølle roe. Kongen takkede ham mange gange og sagde, at han ikke kunne give ham nogen bedre og sjældnere gave end den store roe. Han blev da nødt til at læsse den på vognen og køre hjem med den, men han var ude af sig selv af vrede og vidste ikke, hvem han skulle lade sin harme gå ud over. Endelig fattede han den plan at dræbe sin bror, og lejede nogle mordere, der skulle stille sig i baghold og falde over ham når han gik forbi. Derpå gik han hen til ham og sagde: "Jeg har fundet en hemmelig skat. Kom med, så deler vi den." Den anden var meget velfornøjet med det og nærede ingen mistanke. Men da de kom ud, styrtede morderne frem, bandt ham og ville hænge ham op i et træ. I det samme lød der hovslag og munter sang i det fjerne, og de blev så forfærdede at de i en fart stoppede ham ned i en sæk, hængte den op på en gren og tog flugten. Men den der sang, var ikke andre end en ung svend, der nok så lystig kom ridende gennem skoven. Han deroppe havde imidlertid slidt så længe, til han havde fået lavet et hul, han kunne stikke hovedet op af, og da den anden kom ridende forbi, råbte han: "Vel mødt." Svenden så sig om, og da han ikke kunne begribe, hvor stemmen kom fra, spurgte han: "Hvem er det, der kalder på mig?" - "Se herop," svarede stemmen, "her sidder jeg i visdommens sæk. Alt, hvad man lærer i skolerne, er ingenting mod det, jeg har lært heroppe på ganske kort tid. Om lidt er jeg udlært, så er jeg det klogeste menneske i verden. Jeg kan læse i stjernerne, forstår vindens tale og ved, hvad der er skrevet på havets bund. Jeg kan helbrede alle sygdomme, kender de hemmelige urter og ved, hvad magt der bor i stenene. Hvis du var her, ville du mærke, hvilken vidunderlig ting visdommens sæk er." Da svenden hørte det, blev han meget forbavset og sagde: "Gudskelov, jeg har mødt dig. Må jeg ikke komme lidt ned i sækken?" Han deroppe lod, som om han ikke var ret meget for det. "Ja, for gode ord og betaling må du vel have lov til at komme herned et øjeblik," sagde han, "men vent lidt, der er noget, jeg først må være færdig med." Tiden faldt svenden dernede lang, og lidt efter bad han igen, om han ikke snart måtte komme derop og få sin længsel stillet. "Ja, ja," sagde han, "tag så fat i snoren og hejs sækken ned, så skal du komme ind." Da svenden havde hjulpet ham ud, ville han selv smutte ned i sækken og råbte: "Træk mig så op i en fart," men manden greb fat i ham. "Så let går det ikke," sagde han, puttede ham på hovedet i sækken, snørede den sammen og hejsede så den videbegærlige unge mand op i træet, så han svingede frem og tilbage i luften. "Hvordan går det, min ven?" sagde han, "har du allerede mærket, at visdommen kommer? Sid så pænt stille, til du er blevet klogere." Derpå satte han sig op på svendens hest og red af sted og sendte en timestid efter et bud ud, der skulle hjælpe ham ned igen.