De gestolen duit


The stolen farthings


Eens op een keer zaten er een vader en een moeder met hun kinderen 's middags aan tafel; en ook een goede vriend die een bezoek was komen brengen, at met hen mee. En toen ze zo zaten en het twaalf uur sloeg, toen zag de gast, dat de deur open ging en dat er een kind binnenkwam, sneeuwwit gekleed en heel bleek. Het kind keek niet rond en het zei ook niets, maar het ging recht op de zijkamer af. Weldra kwam hij weer terug en ging even stil de deur weer uit. En de tweede dag en de derde dag ging het net zo. Toen vroeg de gast eindelijk aan de vader van wie dat mooie kind was dat elke middag naar de zijkamer ging. "Ik heb het niet gezien," antwoordde de vader, "en ik zou ook niet weten van wie het was." Toen het kind de volgende dag terugkwam, wees de gast het aan de vader, maar die zag het niet, en de moeder niet en alle kinderen ook niet. Nu stond de gast op, ging naar de kamerdeur, opende die op een kier en keek naar binnen. Daar zag hij het kind op de grond zitten, het zocht met z'n vingers tussen de kieren van de planken en krabbelde ertussen, maar toen hij de gast zag, was hij opeens verdwenen. Nu vertelde hij, wat hij gezien had. Hij beschreef het kind nauwkeurig, en toen wist de moeder het en zei: "Maar dat is ons eigen lief kind, dat vier weken geleden gestorven is." Ze braken toen de planken vloer open en vonden twee penningen. Die had het kind eens van de moeder gekregen, om aan een arme man te geven; maar het kind had gedacht: "daar kun je zelf een broodje voor kopen," en het had de penningen bij zich gehouden en in een kier van de vloer verstopt; en nu kon het geen rust vinden in het graf en het was iedere middag gekomen om naar het geld te zoeken. Toen gaven de ouders 't geld aan een arme man, en sindsdien is het kind nooit meer gezien.
A father was one day sitting at dinner with his wife and his children, and a good friend who had come on a visit was with them. And as they thus sat, and it was striking twelve o'clock, the stranger saw the door open, and a very pale child dressed in snow-white clothes came in. It did not look around, and it did not speak; but went straight into the next room. Soon afterwards it came back, and went out at the door again in the same quiet manner. On the second and on the third day, it came also exactly in the same way. At last the stranger asked the father to whom the beautiful child that went into the next room every day at noon belonged? "I have never seen it," said he, neither did he know to whom it could belong. The next day when it again came, the stranger pointed it out to the father, who however did not see it, and the mother and the children also all saw nothing. On this the stranger got up, went to the room door, opened it a little, and peeped in. Then he saw the child sitting on the ground, and digging and seeking about industriously amongst the crevices between the boards of the floor, but when it saw the stranger, it disappeared. He now told what he had seen and described the child exactly, and the mother recognized it, and said, "Ah, it is my dear child who died a month ago." They took up the boards and found two farthings which the child had once received from its mother that it might give them to a poor man; it, however, had thought, "Thou canst buy thyself a biscuit for that," and had kept the farthings, and hidden them in the openings between the boards; and therefore it had had no rest in its grave, and had come every day at noon to seek for these farthings. The parents gave the money at once to a poor man, and after that the child was never seen again.