Vogel Grijp


L'oiseau griffon


D'r is eens een koning geweest. Maar wanneer die geregeerd heeft, en hoe die geheten heeft, dat weet ik niet meer. Een zoon heeft hij niet gehad; alleen maar een dochter, enig kind, en die was altijd ziek, en d'r was geen dokter die haar beter kon maken. En nu is die koning voorspeld, zijn dochter zou zich gezond kunnen eten – aan appelen. Toen liet hij over 't hele land bekend maken, dat wie er aan zijn dochter appelen bracht, waaraan ze zich gezond kon eten, die zou haar tot vrouw krijgen en later ook koning worden. Nou en dat hoorde een boer, en die had drie zoons. En nu zei hij tegen de oudste: "Ga jij rechtuit, neem een mand mee en vul die met de mooiste appelen – met rode wangen – en draag ze naar het hof; misschien kan de prinses zich daar gezond aan eten, en dan mag jij met haar trouwen en koning worden. Nu, dat heeft die jongen gedaan en hij ging op weg. En als hij een hele poos gelopen heeft, dan komt hij een klein, ijzig mannetje tegen, en die vraagt 'm wat er in die mand zat, en toen zei Ule – want zo heette hij –: "Kikkerdril," zegt-ie. En het mannetje zei: "Nu, dat zal het zijn en blijven," en hij ging verder. Tenslotte kwam Ule bij het paleis van de koning, en liet zich aanmelden en dat hij appels had, en die konden de prinses genezen, als ze daar maar van wou eten. Nu daar had de koning dan wel danig schik in, en hij liet Ule voor de troon komen, maar o wee! als hij het deksel van de mand neemt, dan is daar inplaats van appelen werkelijk kikkerdril. En toen werd de koning ontzettend kwaad, en liet hem z'n huis uitjagen! En als hij weg is dan vertelt de oudste hoe het met hem gegaan is. En toen zond de oude boer de tweede zoon, en die heette Sijmen, maar die had precies dezelfde ervaring als Ule. En hij is ook zo'n ijzig klein mannetje tegen gekomen, en die heeft ook gevraagd wat hij daar in de korf had, en Sijmen, die zei: "Varkensbout," en dat mannetje zei: "Nu, dat zal het zijn en blijven." En als hij dan bij het paleis gekomen is, en zei, dat hij appels heeft, zodat de prinses daar gezond van kon worden, dan hebben ze hem niet binnen willen laten en ze hebben gezegd, d'r was al zo iemand geweest en die hüd hen voor de gek gehouden. Maar Sijmen hield aan, en hij zei: hij had wel wis en drie appelen, en ze moesten hem maar binnenlaten. Eindelijk geloofden ze hem dan, en ze voerden hem naar de koning. Maar als het deksel van de mand gaat, dan is 't alleen maar varkensbout. En toen is de koning wel verschrikkelijk boos geworden, zodat hij Sijmen z'n paleis uit liet slaan met een zweep. En toen Sijmen thuis kwam, heeft hij ook weer verteld, hoe het hem gegaan is. En toen kwam 't jongste jong, en daar hebben ze altijd domme Hans tegen gezegd, en hij vroeg aan de vader, of hij nu met die appelen mocht gaan. "Nou," zei de oude, "daar zou jij pas een jongen voor zijn, wat zou jij dan wel willen doen!" Maar de jongen liet zich niet afschrikken en zei: "Ik wil, vader, ik wil ook gaan." - "Ga toch weg, domme jongen, wacht jij maar eerst eens tot je wijzer bent geworden," zei de vader en draaide hem z'n rug toe. Maar Hans trok hem achter aan zijn kiel: "Ik wil, vader, ik wil ook gaan." - "Nou, voor mijn part, ga jij maar, je zult wel weer terugkomen ook," gaf de oude boer nijdig ten antwoord. Maar die jongen was nu dolblij en hij sprong van plezier. "Ja, doe nu maar als een dwaas, je wordt elke dag dommer," zei de oude vader weer. Maar dat kon Hans niets schelen en hij liet zich in zijn vreugde niet storen. Maar omdat het nu juist nacht was, dacht hij, hij moest maar tot morgen wachten, want vandaag kwam hij toch niet meer aan 't hof. 's Nachts in bed kon hij geen oog dicht doen. En als hij even insluimerde, droomde hij van mooie jonkvrouwen, van paleizen, goud en zilver en al dat soort dingen, 's Morgens vroeg ging hij op weg, en vlak daarop ontmoette dat kleine ijzige mannetje hem en vroeg hem wat hij daar in z'n mand had. En Hans gaf meteen ten antwoord, dat het appelen waren en dat de prinses er zich gezond aan kon eten. "Nu," zei het mannetje, "dat zal het zijn en blijven." Maar aan 't hof hebben ze Hans beslist niet willen binnenlaten, want er waren er al twee geweest van dat slag, en ze hadden allebei gezegd dat ze appels kwamen brengen, en de één, die had kikkerdril en de ander varkensbout. Maar die Hans hield aldoor aan, hij had vast geen kikkerdril, maar de prachtigste appelen, die in 't hele koninkrijk groeiden. En toen hij zo fatsoenlijk gesproken had, toen dacht de poortwachter, hij kon niet liegen, en hij liet hem binnen, en ze hadden ook gelijk gehad, want, toen Hans z'n mand voor de koning openmaakte, toen lagen daar goudgele appelen in. Daar verheugde de koning zich over, en hij liet meteen z'n dochter halen en nu wacht hij af in angst en vreze, of er bericht gebracht wordt, of die appels hun werking hebben gedaan. Maar het duurt niet lang, of hij krijgt een bericht, en wat denk je wie dat kwam vertellen? De dochter zelf kwam het zeggen. Zodra ze van die vruchten gegeten had, is ze gezond en wel d'r bed uitgesprongen. Wat de koning blij was, dat kan ik niet beschrijven. Maar nu heeft hij de dochter aan Hans niet tot vrouw willen geven, en hij zei, Hans moest eerst een schip maken, dat nog beter voer over het droge land dan over het water. Nu, die voorwaarde nam Hans aan,,en hij ging naar huis en vertelde wat er met hem gebeurd was. De vader zond Ule naar 't bos, om een boot te maken. Hij werkte er hard aan, en floot erbij, 's Middags toen de zon op 't hoogst was, komt daar datzelfde ijzige mannetje en vraagt hem, wat of hij daar aan 't maken is. En Ule antwoordt hem: "een houten vaat." En dat ijzige mannetje zei: "Goed, dat zal dan zo zijn en zo blijven," 's Avonds dacht Ule dat hij een flink schip had gemaakt, maar toen ze er in wilden gaan zitten, toen was het allemaal hout. En de volgende dag ging Sijmen naar het bos, maar hem ging het net zo als Ule. De derde dag kwam de domme Hans. Hij gaat vlijtig aan 't werk, het hele bos weergalmt van z'n krachtige slagen, en hij zingt erbij en fluit heel vrolijk. En dan komt datzelfde mannetje weer 's middags, als 't net op 't heetst van de dag is, en hij vraagt wat hij aan 't maken is. "Een bootje, dat op 't droge land nog beter gaat dan in water en als hij klaar was dan zou de prinses z'n vrouw worden." - "Nou," zei het ijzige mannetje, "dan moet het maar zo zijn en blijven." En 's avonds, als de zon haast onder is gegaan, dan is Hans ook klaar met z'n bootje en 't schip en alles. Hij gaat er in zitten en roeit naar de residentie. Maar dat bootje is zo snel gelopen als de wind. De koning heeft het uit de verte gezien; maar hij wou z'n dochter nog niet aan Hans geven, en hij droeg hem op; hij moest nog eerst honderd hazen hoeden van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en als er eentje wegraakte, dan kreeg hij z'n dochter niet. Hans is daar tevreden mee, en meteen de volgende dag gaat hij met z'n kudde naar de wei en past duchtig op, dat er geen één wegloopt. D'r zijn nog niet veel uren verlopen of daar komt de meid van 't slot en zegt tegen Hans, vlug een haas, hij moet haar meteen een haas meegeven, want ze hebben visite gekregen. Maar Hans had meteen begrepen waar de schoen wrong en hij zegt, d'r was er geen, en de koning moest z'n visite maar morgen hazepeper geven. Maar de meid bleef maar aanhouden en tenslotte begon ze er nog over te kibbelen. Toen zei Hans: als de prinses zelf kwam, dan wilde hij wel een haas geven. Dat heeft de meid in 't paleis gezegd en de prinses is er dan ook zelf op afgegaan. Maar intussen is datzelfde mannetje weer bij Hans gekomen en hij vraagt Hans wat of hij doet. "Jawel, hij moest dan honderd hazen hoeden, zodat hem er geen eentje wegliep, en dan mocht hij de prinses trouwen en zou koning zijn." - "Goed," zei het mannetje, "daar heb je een fluitje, en als er eentje wegloopt, fluit dan maar, dan komt hij terug." En toen de prinses weer wegging, gaf Hans haar toch de haas in haar schortje mee. Maar toen ze een honderd pas weg was, toen floot Hans, en de haas sprong weg uit haar schortje en hisch, hasch, was hij weer bij de kudde. En toen 't avond was geworden, toen floot de hazenherder nog eens en kijkt, of ze er allemaal zijn, en drijft ze naar 't paleis. De koning was wel heel verbaasd, dat Hans in staat bleek om honderd hazen te hoeden en dat er geeneen van weggelopen is. Maar toch wil hij hem zijn dochter nog niet geven, en hij zegt, hij moest hem nu nog veren brengen uit de staart van de vogel Grijp. Meteen gaat Hans op weg en loopt rechttoe rechtaan, 's Avonds komt hij bij een slot, en daar vroeg hij om onderdak voor de nacht, want verder waren daar geen herbergen in de buurt, maar de slotheer staat 't hem met vreugde toe en vraagt hem waar hij naar toe moet. Hans antwoordt: "Naar de vogel Grijp." - "Zo, naar de vogel Grijp; maar men zegt dat die altijd alles weet, en ik heb de sleutel van mijn ijzeren geldkist verloren; je kon hem best eens vragen – als je zo goed wilt zijn – waar die gebleven is." - "Zeker," zei Hans, "dat zal ik doen." Maar 's morgens is hij weggegaan en onderweg komt hij weer langs een slot, en daar overnacht hij ook weer. En als de mensen gehoord hebben, dat hij naar de vogel Grijp moet, dan vertellen ze hem, er is daar in huis een dochter, en die is ziek, en ze hebben al alle middelen gebruikt, maar er is geen dat helpt, en of hij zo goed wil zijn en dat aan de vogel Grijp vragen: wat die dochter weer gezond zou kunnen maken. Hans zei, dat wou hij graag doen, en hij reist weer verder. Nu komt hij bij een groot water, en inplaats van een veer was er een man, en die moet iedereen over 't water heen dragen. De man heeft aan Hans gevraagd waar de reis wel heen ging. "Naar de vogel Grijp," zei Hans. "Nu als je bij hem komt," zegt dan de man, "vraagt hem dan eens waarom ik iedereen over het water moet brengen." Toen zegt Hans: "Wel zeker, dat zal ik doen." En de man heeft 'm op z'n schouders genomen en overgedragen. Eindelijk komt Hans dan bij het huis van de vogel Grijp, maar daar is alleen de vrouw thuis, en de vogel Grijp zelf niet. Nu vraagt 'm de vrouw, wat hij wil. Toen vertelde Hans haar alles; dat hij veren halen moest uit de staart van vogel Grijp, en dan hebben ze in het slot de sleutel verloren van de geldkist, en hij moest de vogel Grijp vragen, waar die sleutel was, en dan was er in een ander slot een dochter ziek, en hij moest weten wat die dochter weer beter kon maken en dan was er niet ver hier vandaan een water, en 'n man daarbij, die de mensen erover heen moest dragen. Toen zei de vrouw: "Ja, hoor nu eens, mijn goede vriend, geen Christenmens kan praten met de vogel Grijp, want hij eet ze allemaal op, maar als hij weer naar huis komt, ga dan onder 't bed liggen en 's nachts, als hij heel vast slaapt, dan kun je naar boven komen en 'm veren uit z'n staart trekken, en wat die dingen betreft, die je moet weten, die zal ik 'm zelf wel vragen." Hans is daar allemaal best mee tevreden en kroop onder 't bed. 's Avonds komt de vogel Grijp thuis en terwijl hij de kamer inkomt zegt hij: "Vrouw, 't riekt hier naar Christenvlees." - "Ja," zegt de vrouw, "d'r is er vandaag eentje geweest, maar hij is weer weg," en dan zei de vogel Grijp niets meer. Middenin de nacht, toen de vogel Grijp vreselijk aan het snurken was, kruipt Hans naar boven en rukt 'm een veer uit zijn staart. Meteen schreeuwt de vogel Grijp het uit en zegt: "Vrouw, 't ruikt naar Christenvlees, en dan, ik heb me aan m'n staart bezeerd." Nu zegt de vrouw: "Je hebt zeker gedroomd, en ik heb je vandaag immers al gezegd, dat er hier een Christenmens geweest is, maar hij is weer vort. En die heeft me van allerlei verteld. Ze hebben in een slot de sleutel van de geldkist verloren en kunnen 'm nergens vinden. "O die dwazen," zegt de vogel Grijp, "de sleutel is in de houtschuur achter de deur onder de stapel." - "En dan heeft hij ook nog verteld, in 't slot is er een dochter ziek, en ze weten geen middel om haar weer beter te maken." - "O die dwazen," zegt de vogel Grijp, "onder de keldertrap heeft een pad een nest gemaakt van haar haar, en als ze dit haar weer terug heeft, is ze weer gezond als 'n vis." - "En dan heeft hij nog verteld, ergens in de buurt is een water en een man staat erin, en die moet iedereen over 't water dragen." - "O, die dwaas!" zegt de vogel Grijp, "als hij er nou maar eens een midden in 't water liet vallen, dan hoefde hij er geen een meer over te dragen." 's Morgens vroeg is de vogel Grijp opgestaan en 't huis uitgegaan. Toen kwam Hans van onder 't bed te voorschijn, en hij had prachtige veren; en hij had goed gehoord, wat de vogel Grijp gezegd had van de sleutel en de dochter en de man. Maar de vrouw van de vogel Grijp heeft 'm alles nog eens precies verteld – zodat hij 't niet vergeten zou – en toen is hij weer naar huis gegaan. Eerst kwam hij bij de man in het water, en die vroeg hem meteen wat of de vogel Grijp gezegd had; en toen zei Hans, hij moest hem eerst eens over zetten, en dan zou hij het zeggen. En de man draagt hem van de ene kant naar de andere. Als hij daar goed en wel staat, dan zegt Hans tegen hem, hij moest nu maar eerst eens iemand op zijn plaats midden in het water zetten, dan hoefde hij niemand meer over te dragen. Toen heeft die man 'm hartelijk bedankt, en hij wou hem tot dank nog eens heen en terug overzetten. Toen zei Hans nee, hij wou 'm die moeite besparen, en hij was juist best over hem tevreden, en toen liep hij verder. En toen kwam hij bij het slot, waar die dochter zo ziek was, en hij nam haar op z'n schouder, want lopen kon ze niet meer – en hij liep de keldertrap af met haar en hij haalde het paddennest van onder de onderste tree te voorschijn en hij gaf het de dochter in haar hand, en meteen sprong ze van zijn schouder en vóór hem de keldertrap weer omhoog en ze was meteen weer helemaal beter. Nu hadden haar vader en haar moeder daar heel veel plezier van en ze gaven Hans allemaal moois van goud en van zilver, en wat hij maar hebben wou, dat wilden ze hem geven. En toen Hans bij het volgende slot is aangeland, is hij meteen naar de houtschuur gegaan en achter de deur onder de houtstapel heeft hij de sleutel inderdaad gevonden en die naar de slotheer gebracht. Nu die was ook niet weinig verheugd, en hij heeft Hans tot beloning een heleboel van het goud gegeven, dat in de kist lag, en ook nog andere dingen, koeien en schapen en geiten. En toen Hans met dat alles bij de koning kwam, met geld en met goud en met zilver en met koeien en met schapen en met geiten, toen vroeg de koning hem, waar hij dat allemaal vandaan had. Toen zei Hans: de vogel Grijp gaf je, zoveel je hebben wou. Nu, denkt de koning, dat kon hij ook best gebruiken en hij ging op weg naar de vogel Grijp, maar toen hij bij het water gekomen is, toen was hij juist de eerste, die na Hans daar was aangekomen; en de man zette hem midden in het water en ging weg; en de koning verdronk. Maar Hans is toen met de prinses getrouwd en koning geworden.
Il était une fois un roi. Où il régnait et comment il s'appelait, je n'en sais plus rien. Il n'avait pas de fils, mais une fille unique. Elle était toujours malade et aucun docteur ne pouvait la guérir. Quelqu'un dit au roi qu'elle retrouverait la santé si elle mangeait des pommes. Le roi fit savoir dans tout le pays que celui qui apporterait à sa fille des pommes qui la guériraient la recevrait en mariage et serait fait roi. Parmi ceux qui en entendirent parler se trouvait un paysan qui avait trois fils:
- Va sur nos terres, remplis un panier de belles pommes aux joues rouges et porte-les au château. Peut-être la fille du roi en guérira-t-elle; tu l'épouseras et deviendras roi.
Le jeune homme fit ce qu'on lui disait et se mit en route. Au bout de quelque temps, il rencontra un petit homme vêtu de gris. Celui-ci lui demanda ce qu'il portait dans son panier. Uli - c'est ainsi que se nommait le jeune homme - lui répondit:
- Des cuisses de grenouilles!
Le petit homme dit alors:
- Eh bien! qu'elles le soient et qu'elles le demeurent!
Et il s'en alla. Finalement, Uli arriva au château et se fit annoncer. Il avait des pommes, dit-il, qui guériraient la princesse si elle en mangeait. Le roi se réjouit fort et fit amener le jeune homme aussitôt. Mais, oh! surprise, quand il ouvrit le panier, il était plein de cuisses de grenouilles et non de pommes. Et les cuisses remuaient encore. Le roi se mit en colère et le fit chasser du château. Quand Uli fut de retour à la maison, il raconta à son père ce qui lui était arrivé.
Le père envoya alors son second fils, qui s'appelait Samuel. Il lui arriva la même chose qu'à Uli. Il rencontra également le petit homme en gris qui lui demanda ce qu'il avait dans son panier. Samuel dit: - Des soles de porc.
Le petit homme gris dit:
- Eh bien! qu'elles le soient et le demeurent!
Quand Samuel arriva au château et qu'il eut fait annoncer qu'il apportait des pommes susceptibles de guérir la princesse, on ne voulut tout d'abord pas le laisser entrer. On lui dit qu'il était déjà venu quelqu'un qui les avait pris pour des fous. Samuel insista. Il avait vraiment des pommes; il fallait le laisser entrer. Mais quand il ouvrit son panier, il était plein de soles de porc. Le roi se mit tellement en colère qu'il fit jeter Samuel à la porte à coups de cravache. Quand le garçon fut rentré chez lui, il raconta ce qui lui était arrivé.
Le plus jeune, celui qu'on appelait Jeannot le Bêta, s'approcha d'eux. Il demanda à son père s'il ne pourrait pas lui permettre de porter lui aussi des pommes au roi.
- Toi, dit le père, tu es vraiment l'homme qu'il faut pour cela! Si ceux qui sont intelligents n'y arrivent pas, que pourrais-tu bien faire!
Mais le jeune homme insista.
- Père, j'aimerais essayer moi aussi!
- Tais-toi donc, imbécile! attends d'être devenu plus malin! répondit le père en lui tournant le dos.
Jeannot le tira par les basques:
- Père, je voudrais essayer moi aussi!
- Eh bien! si tu veux, vas-y! Tu finiras bien par revenir. Le garçon en sauta de joie.
- C'est ça, fais le fou! dit le père. Tu deviens plus stupide de jour en jour!
Mais Jeannot s'en moquait. Rien ne pouvait ternir sa joie.
Comme la nuit allait bientôt tomber, il décida d'attendre le lendemain. D'abord il ne trouva pas le sommeil. Finalement, il s'assoupit et rêva de jolies jeunes filles, de château d'or, d'argent et de bien d'autres choses encore. Dès l'aube, il se mit en route et avant peu rencontra le petit homme morose dans son habit gris qui lui demanda ce qu'il portait dans son panier. Jeannot lui répondit que c'était des pommes qui devaient redonner la santé à la fille du roi.
- Eh bien! dit le petit homme, qu'elles le soient et le demeurent!
Au château, on ne voulut pas le laisser entrer. On lui dit qu'il en était déjà venu deux autres qui prétendaient apporter des pommes. Le premier avait des cuisses de grenouilles, le second des soies de porc. Jeannot affirma solennellement qu'il apportait bien des pommes et pas des cuisses de grenouilles, les plus belles pommes du royaume. Comme il semblait sincère le portier finit par se dire . « Celui-là ne ment pas! » Et il le laissa entrer. Il avait eut raison. Quand Jeannot ouvrit son panier devant le roi, il était plein de pommes jaune d'or. Le roi était très content. Il fit aussitôt porter des pommes à sa fille et attendit avec impatience de savoir ce qui en résulterait. Bientôt quelqu'un vint lui donner des nouvelles. Et qui était-ce, à votre avis? La fille du roi elle même! À peine avait-elle goûté aux pommes qu'elle avait bondi hors de son lit, guérie! Combien fut grande la joie du roi, on ne peut le décrire.
Cependant, le roi ne voulait pas encore donner tout de suite sa fille en mariage à Jeannot. Il lui demanda de construire d'abord une nacelle qui naviguât sur terre encore mieux que sur l'eau. Jeannot n'y trouva rien à redire. Il rentra à la maison et raconta aux siens ce qui s'était passé. Le père envoya Uli au bois pour qu'il y construisit la nacelle demandée. Tout en sifflotant une chanson, le garçon y mit beaucoup de zèle. Vers midi, quand le soleil fut au plus haut, le petit homme en gris arriva et lui demanda ce qu'il faisait là. Uli lui répondit:
- Des ustensiles en bois!
Le petit homme dit:
- Eh bien! qu'il en soit ainsi et que cela le reste!
Le soir, Uli pensa qu'il avait construit une nacelle. Mais quand il voulut s'y asseoir, elle vola en éclats et des ustensiles en bois se répandirent partout.
Le lendemain, ce fut au tour de Samuel d'aller à la forêt. Il ne lui arriva rien d'autre qu'à Uli. Le troisième jour, Jeannot le Bêta s'y rendit à son tour. Il travailla d'arrache-pied. La forêt résonnait tout entière des coups qu'il assenait. En même temps, il chantait et sifflait joyeusement. Quand arriva midi, le petit homme apparut de nouveau et lui demanda ce qu'il faisait:
- Une nacelle qui aille encore mieux sur terre que sur l'eau, répondit Jeannot.
Et il expliqua que quand il aurait réussi à la construire, il obtiendrait la fille du roi pour épouse.
- Eh bien! dit le petit homme, qu'il en soit ainsi et que cela le reste!
Le soir, quand le soleil se coucha, brillant comme de l'or pur, Jeannot avait achevé de construire sa nacelle et tous les accessoires nécessaires. Il y prit place et rama en direction du château royal. La nacelle filait comme le vent. Le roi le vit arriver de loin, mais il n'accepta pas encore de lui donner sa fille. Il lui demanda de garder auparavant un troupeau de cent lièvres du matin jusqu'au soir. S'il s'en échappait un seul, il n'épouserait pas sa fille. Jeannot, là encore, se déclara d'accord. Dès le lendemain, il partit par les prés avec son troupeau, en prenant bien garde qu'aucun lièvre ne s'échappât. Bientôt arriva une servante du château qui le pria de vite lui en donner un. On attendait un invité de marque. Mais Jeannot comprenait fort bien où l'on voulait en venir. Il répondit qu'il ne donnerait pas de lièvre. Le roi n'avait qu'à attendre le lendemain pour offrir un civet à son hôte. Mais la servante n'en démordait pas. Jeannot lui dit alors qu'il ne donnerait un lièvre que si le roi venait en personne le lui demander. La servante fit part de cette réponse au château. La fille du roi vint alors elle-même. Entre-temps, Jeannot avait rencontré le petit homme qui lui avait demandé ce qu'il faisait là. Il lui fallait garder cent lièvres, lui avait-il répondu, et veiller à ce qu'aucun ne s'enfuit. S'il réussissait, il épouserait la princesse et deviendrait roi.
- Bien, avait dit le petit homme voici un sifflet. Si l'un des lièvres se sauve, tu n'auras qu'à souffler dedans et il reviendra.
Quand la fille du roi arriva, Jeannot déposa un lièvre dans son tablier. Mais à peine eut-elle parcouru une centaine de mètres qu'il porta son sifflet à ses lèvres et - pas vu, pas pris! - le lièvre sautait du tablier et rejoignait le troupeau. Quand vint le soir, Jeannot siffla une dernière fois, s'assura qu'il ne manquait aucun lièvre et ramena son troupeau au château. Le roi s'émerveilla de ce que Jeannot eût pu garder cent lièvres sans en perdre un seul. Mais il ne voulut toujours pas lui donner sa fille. Il exigea de Jeannot qu'il lui apportât une plume de la queue du Griffon.
Jeannot se mit aussitôt en route et il marchait à grands pas. Au soir, il arriva devant un château et il demanda l'hospitalité pour la nuit, car à cette époque, il n'existait pas encore d'hôtels. Le seigneur du château accepta avec joie et lui demanda où il allait. Jeannot répondit:
- Chez le Griffon.
- Chez le Griffon? répéta le seigneur. On dit qu'il sait tout. J'ai perdu la clé de mon coffre-fort; aurais-tu l'amabilité de demander au Griffon où elle se trouve?
- Bien sûr! répondit Jeannot. Je le ferai.
Le lendemain matin, très tôt, il reprit son chemin et, le soir, il arrivait à un autre château où il passa la nuit. Quand on apprit qu'il était à la recherche du Griffon, on lui dit que la fille de la maison était fort malade; on avait déjà tout tenté, mais rien n'y faisait. Accepterait-il de demander au Griffon ce qui rendrait la santé à la jeune fille? Jeannot répondit qu'il le ferait avec plaisir et poursuivit sa route. Il arriva au bord d'une large rivière. Au lieu d'un bac pour la traverser, il vit un homme très grand qui portait les gens de l'autre côté. L'homme lui demanda où il allait:
- Chez le Griffon, répondit-il.
- Eh bien quand vous serez auprès de lui, dit l'homme, demandez-lui donc pourquoi il me faut porter les gens de l'autre côté de l'eau.
Jeannot répondit:
- Par Dieu, oui! Je le lui demanderai.
L'homme le prit sur ses épaules et le porta sur l'autre rive. Finalement Jeannot arriva à la maison du Griffon. Mais seule sa femme y était. Le Griffon était sorti. Sa femme demanda à Jeannot ce qu'il voulait. Et Jeannot lui raconta tout: qu'il devait ramener une plume de la queue du Griffon; qu'il devait lui demander où se trouvait la clé du coffre du château; qu'il voulait savoir ce qui rendrait la santé à la fille du seigneur du second château et pourquoi l'homme devait porter les gens de l'autre côté de la rivière. La femme dit alors:
- Mais, mon bon ami, aucun chrétien ne peut parler avec le Griffon! Il les mange tous. Cependant, si vous voulez, vous pouvez vous coucher sous son lit. Et pendant la nuit, quand il dormira bien fort, vous tendrez la main vers lui et vous lui arracherez une plume. Pour le reste, je le lui demanderai moi-même.
Jeannot trouva tout cela fort bien et il s'allongea sous le lit. Le soir, le Griffon rentra à la maison. Dès qu'il eut pénétré dans la chambre, il dit:
- Femme, ça sent le chrétien!
- Oui, répondit-elle, il en est venu un aujourd'hui, mais il est reparti.
Le Griffon se tut. Au milieu de la nuit, alors qu'il ronflait comme un sonneur, Jeannot avança la main vers le lit et lui arracha une plume de sa queue. L'oiseau se réveilla en sursaut et dit:
- Femme, ça sent le chrétien! et j'ai comme l'impression qu'il y en a un qui a plumé ma queue.
Sa femme répondit:
- Tu as certainement rêvé. Je t'ai déjà dit qu'il en est venu un aujourd'hui, mais qu'il est reparti. Il m'a raconté toutes sortes de choses. Il paraît qu'au château on aurait perdu la clé d'un coffre et qu'on n'arrive pas à la retrouver.
- Quels fous! dit le Griffon. La clé se trouve au bûcher, derrière la porte, sous une pile de bois.
- Il a dit aussi que dans un second château il y a une jeune fille bien malade, que personne ne sait comment guérir.
- Quels fous! dit le Griffon. Sous l'escalier de la cave, un crapaud a bâti son nid avec les cheveux de la jeune fille. Si elle les récupère, elle retrouvera la santé.
- Ensuite, il a dit qu'il y a un homme au bord de l'eau qui doit porter les gens sur l'autre rive.
- Quel fou! dit le Griffon. S'il en laissait tomber un seul au beau milieu de l'eau, il n'en aurait plus jamais à porter d'autre.
Tôt le matin, le Griffon se leva et partit. Jeannot sortit de sous le lit, tenant la jolie plume. Il avait entendu ce que le Griffon avait dit de la clé, de la princesse et de l'homme. Pour qu'il n'oublie rien, la femme du Griffon lui répéta tout ce qu'avait dit son mari. Alors il prit le chemin du retour. Il arriva d'abord auprès de l'homme du bord de l'eau. Celui-ci lui demanda tout de suite quelle avait été la réponse du Griffon. Jeannot lui dit de le transporter d'abord: il le lui dirait une fois de l'autre côté. L'homme le porta et Jeannot lui rapporta que s'il laissait tomber un seul de ses passagers au milieu de l'eau, il n'aurait plus jamais à en transporter. Le passeur se réjouit fort et offrit à Jeannot, en manière de remerciement, de lui faire effectuer un aller et retour. Jeannot refusa, disant qu'il ne voulait pas lui causer cette fatigue, qu'il était bien content comme ça. Et il s'en alla. Il arriva au château où la fille du roi était malade. Il la prit sur ses épaules (elle ne pouvait pas marcher), la porta au bas de l'escalier de la cave et retira le nid du crapaud de sous la dernière marche. Il le mit dans la main de la princesse. Elle sauta de ses épaules et remonta l'escalier devant lui. Elle était guérie. Son père et sa mère en furent très heureux. Ils firent cadeau à Jeannot d'or et d'argent et lui donnèrent tout ce qu'il désirait. Quand le garçon arriva au premier château, il se rendit tout droit au bûcher, trouva la clé derrière la porte, sous la pile de bois et l'apporta au seigneur. Celui-ci en fut bien content. En récompense, il lui donna une grande partie de l'argent qui était dans le coffre et, par-dessus le marché, des vaches, des moutons, des chèvres et toutes sortes d'autres choses.
Quand Jeannot arriva chez le roi avec l'or, l'argent, les vaches, les moutons et les chèvres, celui-ci lui demanda d'où il tenait tout ça. Jeannot lui répondit que le Griffon donnait à quiconque ce que quiconque désirait. Le roi se dit qu'il pourrait bien en profiter lui aussi et il se mit en route pour aller chez l'oiseau. Quand il arriva au bord de l'eau, personne ne s'y était encore présenté depuis le passage de Jeannot. Le porteur le laissa tomber au beau milieu et s'en alla. Le roi se noya. Quant à Jeannot, il épousa la princesse et devint roi.