Sterke Hans


Den stærke Hans


Er waren eens een man en een vrouw, ze hadden maar één kind en ze woonden in een zijdal helemaal alleen.
Eens op een keer ging de vrouw naar het bos, om dennenhout te sprokkelen, en ze nam de kleine Hans, die toen twee jaar was, mee. Het was juist lente en het kind had veel plezier in de bonte bloemen, en ze ging steeds verder met hem 't bos in.
Plotseling sprongen er uit het struikgewas twee rovers, ze namen moeder en kind allebei mee en voerden hen diep in 't bos, waar jaar in jaar uit geen sterveling kwam. De arme vrouw smeekte de rovers, haar met haar kind te laten gaan, maar de rovers hadden een hart van steen: ze luisterden niet naar haar bidden en smeken en dwongen haar, verder te gaan.
Nadat ze zich twee uur lang een weg hadden moeten banen door de doornstruiken, kwamen zij bij een rots, en daarin was een deur; de rovers klopten daar aan en meteen ging de deur open. Nu moesten ze door een lange donkere gang, eindelijk kwamen ze in een groot hol, en dat was verlicht door een groot vuur, dat in de haard brandde. Zwaarden hingen aan de wand, en sabels en ander moordtuig; ze blonken in het licht van de vlammen en in 't midden van het hol stond een zwarte tafel, daar zaten vier rovers aan te spelen, en aan het hoofdeind zat de roverhoofdman. Toen hij de vrouw zag komen, kwam hij naar haar toe, sprak haar aan en zei, dat ze maar kalm moest zijn en geen angst hebben, ze zouden haar niets doen, maar ze moest hier het huishouden doen en als ze alles schoon hield, zou ze het niet slecht hebben. Ze gaven haar wat te eten en ze wezen haar een bed, waar zij met haar kind zou kunnen slapen.
Lange jaren bleef de vrouw bij de rovers en Hans werd groot en sterk. De moeder vertelde hem verhalen en leerde hem lezen uit een oud boek vol ridderverhalen dat in het hol lag.
Toen Hans negen was, maakte hij van een dennetak een sterke knuppel, en verstopte die achter het bed, toen ging hij naar zijn moeder toe en zei: "Lieve moeder, u moet me nu zeggen, wie mijn vader is, ik moet en zal het weten." De moeder zweeg, ze wilde het hem niet zeggen, zodat hij geen heimwee zou krijgen; ze wist ook wel, dat de boze rovers Hans toch niet zouden laten gaan; maar bijna brak haar het hart, omdat Hans zijn vader nooit zou zien. 's Nachts, toen de rovers van hun rooftocht thuiskwamen, haalde Hans zijn knuppel te voorschijn, ging voor de roverhoofdman staan en zei: "Nu wil ik weten, wie mijn vader is, en als u het mij niet meteen zegt, dan sla ik u neer."
Toen begon de hoofdman te lachen en gaf Hans zo'n draai om zijn oren, dat hij onder de tafel rolde. Hans krabbelde weer overeind, zweeg, en dacht: "Ik zal nog een jaar wachten, dan zal ik het nog eens proberen; misschien gaat het dan beter." Na een jaar haalde hij zijn knuppel weer te voorschijn, veegde er het stof af, bekeek hem nauwkeurig, en zei: "Het is een flinke, stevige knuppel." 's Nachts kwamen de rovers thuis, dronken wijn – de ene kruik na de andere – en toen begonnen ze te knikkebollen. Nu ging Hans zijn knuppel halen, ging weer voor de roverhoofdman staan en vroeg hem, wie zijn vader was. Weer gaf de hoofdman hem zo'n stevige slag om zijn oren, dat Hans onder tafel rolde, maar nu duurde het niet lang meer of hij kwam er weer boven uit, en hij sloeg met zijn knuppel op de hoofdman en op de rovers, zodat ze hun armen en benen niet meer konden verroeren. De moeder stond in een hoek, vol bewondering voor de dapperheid en de kracht van haar jongen.
Toen Hans hiermee klaar was, ging hij naar zijn moeder toe en zei: "Nu is het me ernst geworden; maar nu moet ik ook weten wie mijn vader is." - "Lieve Hans," antwoordde de moeder. "Kom maar mee, we zullen weggaan en hem zoeken tot we hem vinden." Ze ontnam de roverhoofdman de sleutel van de voordeur, Hans haalde en grote meelzak, hij pakte goud, zilver en wat hij verder nog aan kostbaarheden vond, bij elkaar en nam dan de zak op zijn rug. Ze verlieten het hol, maar wat die Hans een ogen opzette, toen hij uit de duisternis kwam en het daglicht zag en het groene bos, de bloemen en de vogels, en de morgenzon aan de hemel ontdekte. Hij stond er maar en keek naar alles of hij niet goed bij zijn verstand was. De moeder zocht de weg naar huis, en toen ze een paar uur gelopen hadden, bereikten ze gelukkig hun eenzaam dal en haar huisje.
De vader zat voor de deur, hij schreide vreugdetranen, toen hij zijn vrouw herkende en hoorde, dat Hans zijn zoon was, want hij had hen allebei lang voor dood gehouden. Maar al was Hans pas twaalf jaar, hij was toch een hoofd groter dan zijn vader. Ze gingen samen het kamertje in, maar nauwelijks had Hans zijn zak op de kachelbank gezet, of het hele huisje begon te kraken, de bank brak en toen ook de vloer, en de zware zak kwam terecht in de kelder. "De hemel behoede ons!" zei de vader, "wat gebeurt daar? Nu heb je ons huisje kapot gemaakt." - "Krijg daar maar geen grijze haren van, vaderlief," antwoordde Hans, "in die zak zit meer, dan voor een heel nieuw huis nodig is." En vader en Hans begonnen dan ook meteen een nieuw huis te bouwen, vee te verhandelen en land te kopen en te bebouwen. Hans bebouwde de akkers en als hij achter de ploeg ging en hem in de aarde schoof, dan hoefden de stieren haast niet te trekken.
De volgende lente zei Hans: "Vader, houd u al het geld, maar laat mij een wandelstaf maken die een centenaar weegt, dan kan ik gaan reizen." Toen de wandelstaf klaar was, verliet Hans het huis van zijn vader, trok weg, en kwam in een diep, donker bos. Daar hoorde hij wat knetteren en knirpen, en hij keek om zich heen, en zag een dennenboom, die van boven tot beneden gedraaid werd als een touw; en toen hij z'n blikken omhoog richtte, zag hij een grote kerel, en die had de boom gepakt en draaide hem om en om als een wilgenteen. "He!" riep Hans, "wat doe je daarboven?" De man zei: "Ik heb gisteren takkenbossen verzameld en daar wilde ik een flink touw voor hebben." - "Nu dat bevalt me," zei Hans, "dat is een sterke kerel!" en hij riep hem toe: "Zo, dat is goed, kom liever met mij mee." De man klom naar beneden, hij was een hoofd groter dan Hans, en die was toch ook niet klein. "Voortaan noem ik jou Dennendraaier," zei Hans tegen hem.
Daarop gingen ze verder, en ze hoorden geklop en gehamer; zó sterk, dat bij iedere slag de grond beefde. Kort daarna kwamen ze bij een geweldige rots, daar stond een reus voor, en sloeg er met de vuist grote stukken af. Toen Hans vroeg, wat hij van plan was, antwoordde hij: "Als ik 's nachts wil slapen, komen er beren en wolven en ander ontuig van dat soort, ze ruiken en snuffelen aan me en laten me niet met rust en nu wil ik een huis gaan bouwen om erin te liggen, dan heb ik rust." - "Kijk eens aan," dacht Hans, "die zou je ook nog wel kunnen gebruiken," en hij zei tot hem: "Laat dat huizenbouwen nu maar, en ga met ons mee, je zult de rotsenklopper heten." Hij stemde toe, en ze gingen alle drie het bos door, en waar ze kwamen, daar schrokken de wilde dieren en liepen weg.
's Avonds kwamen ze in een oud, vervallen slot, stegen de trap op en gingen in de zaal slapen. De volgende morgen ging Hans naar beneden, de tuin in, die was helemaal verwilderd en stond vol dorens en struiken. En terwijl hij daar zo liep, stoof een wild zwijn op hem af; maar met z'n staf gaf hij hem zo'n slag, dat hij meteen neerviel. Dan nam hij het zwijn op zijn schouders en droeg het naar boven, ze staken het aan 't spit en maakten er een heerlijk stuk wild van en ze waren bijzonder opgewekt. Nu spraken ze af, dat iedere dag, ieder op z'n beurt er twee op jacht moesten gaan en één thuisblijven om te koken, negen pond vlees voor ieder. De eerste dag bleef de dennendraaier thuis, en Hans en de rotsenklopper gingen op jacht. Terwijl de dennendraaier bezig was met koken, kwam er een klein oud, ingeschrompeld mannetje bij hem op 't slot en vroeg vlees. "Pak je weg, kleine huichelaar," antwoordde hij, "jij hebt geen vlees nodig."
Maar hoe verbaasd was de dennendraaier toen het kleine, nietige ventje naar hem opsprong en met z'n vuistjes zo op hem lossloeg, dat hij zich niet verweren kon en viel, snakkend naar adem. Het ventje ging niet weg voor hij de volle laag van zijn woede op hem had botgevierd. Maar toen de twee anderen van de jacht kwamen, sprak de dennendraaier geen woord over de slagen die hij had opgelopen, maar hij dacht: "Als het hun beurt is van thuisblijven, dan kunnen ze van die kleine kribbekat ook plezier beleven," en de gedachte alleen stemde hem al plezierig. De volgende dag was het de beurt van de rotsenklopper om thuis te blijven, en het ging hem net zo als de dennendraaier: hij werd lelijk toegetakeld door het kereltje, omdat hij hem geen vlees had willen geven.
Toen de anderen 's avonds thuis kwamen, kon de dennendraaier het wel aan hem zien, wat er gebeurd was, maar ze kikten er geen van beiden een woord over en ze dachten: "Van dat soepje moet Hans ook maar eens proeven." Hans, die de volgende dag thuis moest blijven, deed z'n werk in de keuken, zoals het moest, en toen hij juist de soepketel stond af te boenen, kwam het mannetje en eiste zonder omwegen een stuk vlees. Toen dacht Hans: "Het is een arme drommel, ik zal hem wat geven van mijn portie, als de anderen maar niet te kort komen," en hij reikte hem een stuk vlees. De dwerg at het op, en wilde toen weer vlees hebben, en de goedmoedige Hans gaf het hem en zei, hier was nog een mooi stuk, daar moest hij nu tevreden mee zijn. Maar de dwerg eiste voor de derde keer vlees. "Je wordt onbeschaamd," zei Hans en gaf hem niets meer.
Toen wilde de lelijke dwerg op hem springen en hem een pak geven als de dennendraaier en de rotsenklopper hadden gehad, maar nu kwam hij van een koude kermis thuis. Zonder enige moeite gaf Hans hem een paar klappen, zodat hij de slottrap aftuimelde. Hans wou hem na, maar hij viel, zo lang als hij was, over hem heen. Toen hij opgestaan was, had de dwerg een voorsprong. Hans vloog hem na tot in het bos, en hij zag dat hij in een hol verdween. Nu ging Hans weer naar huis, maar hij had de plek in z'n geheugen geprent.
Toen de twee anderen thuis kwamen, waren ze wel verbaasd, Hans zo vrolijk aan te treffen. Hij vertelde hun een uitvoerig relaas van wat er gebeurd was, en toen verzwegen ze niet langer wat hun was overkomen. Hans lachte en zei: "Het was toch wel in orde: waarom zijn jullie zo gierig geweest op het vlees; maar een schande is het dat jullie grote kerels je door zo'n dwerg hebben laten aframmelen." Ze namen toen een mand en een touw en gingen alle drie samen naar het hol in de rots, waar de dwerg heengevlucht was, en ze lieten Hans met z'n staf in de mand naar beneden. Hans kwam op de grond, vond een deur, en toen hij die opendeed, zat daar een allerbeeldigst meisje, nee maar zó mooi, dat 't niet te zeggen is, en naast haar zat de dwerg en grijnsde naar Hans als een meerkat.
Maar zij was geketend en keek hem zo droevig aan, dat Hans een geweldig medelijden kreeg en dacht: "Je moet haar uit de klauwen van die lelijke dwerg verlossen," en hij gaf hem zo'n stoot met zijn staf dat hij dood neerzonk. Meteen viel de ketenen van het meisje af, en Hans was als betoverd door haar schoonheid. Ze vertelde hem dat ze een prinses was, een woeste graaf had haar uit haar ouderlijk huis geroofd, en hier in de rotsen opgesloten; omdat ze niets van hem had willen weten, maar de graaf had de dwerg als bewaker neergezet, en verdriet had hij haar genoeg aangedaan! Nu tilde Hans het meisje in de mand, en liet haar omhoog trekken.
De mand kwam daarna weer naar beneden, maar Hans had geen vertrouwen in zijn beide makkers en dacht: "Ze hebben zich al valse vrienden getoond en je niets van die dwerg verteld, wie weet wat ze nu weer in hun schild voeren."
Toen legde hij z'n staf in de mand, en dat was zijn geluk, want toen de mand halverwege was, lieten ze hem neerploffen, en als Hans er zelf in gezeten had, was hij dood geweest. Nu echter was het de vraag, hoe hij uit de diepte zou komen, maar hoe hij ook nadacht, hij wist er niets op te vinden. "Het is toch treurig," zei hij, "dat je hier beneden moet omkomen." En terwijl hij zo heen en weer liep, kwam hij weer naar het kamertje, waar het meisje had gezeten, en hij zag, dat de dwerg een ringetje aan zijn vinger had, dat glansde en schitterde. Hij trok het de dwerg van de vinger en deed het zelf aan, en toen hij de ring aan zijn vinger ronddraaide, hoorde hij opeens iets ruisen boven zijn hoofd. Hij keek omhoog en zag daar luchtgeesten zweven, die zeiden dat hij hun heer en meester was, en hem vroegen wat hij wilde. Hans was eerst half verstomd, maar toen vond hij z'n spraak terug en hij zei dat ze hem boven moesten brengen. Ogenblikkelijk werd dit bevel gehoorzaamd, en het was alsof hij opvloog. Toen hij boven was aangekomen, was er niemand meer te zien, en toen hij in 't slot kwam, was daar ook geen mens. De dennendraaier en de rotsenklopper waren er vandoor gegaan en ze hadden het mooie meisje met zich meegenomen.
Maar nu ging Hans zijn ring weer draaien, en toen kwamen de geesten van de lucht en zeiden hem, dat het tweetal op zee was.
Nu ging Hans aan 't lopen, loop je niet zo heb je niet, tot hij bij het strand van de zee kwam, en daar zag hij heel, heel in de verte een klein scheepje, waarin z'n trouweloze makkers zaten. Zonder zich te bedenken, ziedend van toorn sprong hij met staf en al in 't water en begon te zwemmen, maar de loodzware staf trok hem voortdurend omlaag, zodat hij bijna verdronk.
Op het laatste moment draaide hij nog de ring, en meteen kwamen de geesten van de lucht en droegen hem bliksemsnel op het scheepje. Daar zwaaide hij z'n staf, gaf de kwade vrienden hun verdiende loon en wierp hen in zee, en toen roeide hij weg met het mooie meisje, dat in de grootste angst had gezeten.
Hij had haar nu voor de tweede maal bevrijd, en hij bracht haar thuis bij haar vader en haar moeder.
Hij trouwde met haar, en toen waren ze allemaal geweldig blij.
Der var engang en mand og en kone, som havde en eneste søn. De boede ganske alene ude i en dal, og en dag da konen gik ud for at samle grankviste, tog hun lille Hans med. Han var dengang to år gammel. Det var forår, og skoven var fuld af smukke blomster, som Hans var meget glad over. De gik derfor længere og længere ind i skoven. Pludselig sprang der to røvere frem, greb moderen og barnet og førte dem dybt ind i den store mørke skov, hvor næsten aldrig noget menneske satte sin fod. Den stakkels kone tiggede og bad røverne om at give dem fri, men deres hårde hjerter rørtes ikke, og med magt tvang de hende til at gå videre. Efter at de i et par timers tid havde arbejdet sig frem gennem buske og tjørnekrat, kom de til en klippe. Røverne bankede på en dør, der straks åbnede sig, og de kom nu ind i en lang, mørk gang. Ved enden af den lå der en stor hule, som blev klart oplyst af ilden på skorstenen. På væggen hang sværd og økser, som blinkede i lyset, og midt på jorden stod et sort bord, hvor fire røvere, deriblandt anføreren, sad og spillede kort. Da han fik øje på konen, kom han hen til hende og sagde, hun skulle ikke være bange, de ville ikke gøre hende noget, hvis hun ville blive hos dem og sørge for husvæsenet. Derpå gav de hende noget at spise og viste hende en seng, hvor hun kunne sove med sit barn.
Konen blev mange år hos røverne, og drengen voksede sig stor og stærk. Moderen fortalte ham historier og lærte ham at læse efter en gammel krønike, som hun fandt i hulen. Da han var ni år gammel, lavede han en tyk knippel af grantræ og gemte den bag sengen. Derpå gik han hen til sin mor og sagde: "Nu skal du sige mig, hvem der er min far, jeg vil vide det." Moderen ville ikke sige det, for at han ikke skulle komme til at længes bort, da hun godt vidste, at røverne aldrig ville give slip på ham. Men hun var inderlig bedrøvet, fordi Hans aldrig skulle få sin far at se. Da røverne om natten kom hjem fra deres røvertog, tog Hans kniplen i hånden, stillede sig foran anføreren og sagde: " Hvis du ikke siger mig, hvem der er min far, slår jeg dig ihjel." Røveren lo og gav drengen en på øret så han trillede om på gulvet. Hans rejste sig op, sagde ikke et ord og tænkte: "Det er bedst, jeg venter et år. Måske går det så bedre." Da året var gået tog han sin knippel frem, så på den og tænkte, at det var en rigtig god, solid fyr. Om natten kom røverne hjem og satte sig til at drikke det ene glas vin efter det andet, og begyndte til sidst at nikke med hovedet. Hans gik nu med kniplen i hånden hen til anføreren og spurgte, om han ville sige ham, hvem der var hans far. Røveren gav ham igen en knaldende ørefigen, så han faldt om, men det varede ikke længe, før han kom på benene igen, og så slog han løs på røverne, til de ikke kunne røre hverken arme eller ben. Moderen stod henne i en krog og så med glad forundring, hvor stærk og tapper hendes søn var. Da røverne havde fået, hvad de havde godt af, gik han hen til hende og sagde: "Lille mor, nu må du sige mig, hvem der er min far." - "Kom, Hans," sagde hun, "lad os gå bort og lede efter din far, til vi finder ham." Hun tog nøglen til døren fra anføreren, og Hans fyldte imens en stor sæk med sølv og guld og andre kostbarheder og tog den på ryggen. De gik nu ud af hulen og det kan nok være, at Hans spærrede øjnene op, da han fra mørket kom ud i det klare lys og så solen på himlen og blomsterne og fuglene - han stod et øjeblik, som om han rent havde tabt forstanden. Moderen søgte nu at finde vejen hjem, og da de havde gået et par timer kom de virkelig til deres hus i den ensomme dal. Faderen stod udenfor døren og græd af glæde, da han så sin kone og fik at vide, at Hans var hans søn. Han havde for længe siden opgivet ethvert håb om nogensinde at se dem igen. Skønt Hans ikke var mere end tolv år gammel, var han dog et helt hovede højere end sin far. De gik nu ind i stuen, men næppe havde Hans sat sin sæk med alle kostbarhederne på bænken, førend hele huset begyndte at brage. Bænken og gulvet gik itu og sækken faldt ned i kæderen. "Gud fri og bevare os," råbte faderen forskrækket, "du river jo hele huset ned." - "Lad det bare ikke sætte dig grå hår i hovedet, lille far," sagde Hans roligt, "der er mere i den sæk end et helt nyt hus er værd." Faderen og Hans gav sig nu straks i færd med at bygge et nyt hus. Derpå købte de sig noget kvæg og noget mere jord og gav sig til at dyrke den. Når Hans gik ude på marken bagved ploven, behøvede okserne næsten ikke at trække, så stærk var han. Næste forår sagde Hans: "Nu har jeg lyst til at drage ud og se mig lidt om i verden. Du må gerne beholde alle pengene. Jeg vil blot først have lavet mig en stok, der vejer hundrede pund."
Da den var færdig, begav han sig på vej, og kom ind i en stor, mørk skov. Pludselig hørte han noget, der knagede, og da han så sig om, fik han øje på en gran, der fra øverst til nederst var snoet som et tov, og han opdagede nu, at der oppe i den sad en vældig stor fyr, som drejede træet lige så let som en pilekvist. "Hvad er det dog, du bestiller?" råbte Hans. "Jeg samlede nogle knipper ris i går og nu vil jeg binde dem sammen," svarede manden. "Det er en rigtig kærnekarl," tænkte Hans og råbte: "Hold nu hellere op med det og kom og følg med mig." Manden klatrede ned ad træet, og han var et helt hovede højere end Hans, som dog ikke var så lille. "Du skal hedde Grandrejeren," sagde Hans, og de gik nu videre sammen. Lidt efter hørte de nogle vældige slag, og jorden rystede helt under fødderne på dem. Det var en kæmpe, som stod henne ved en klippe og huggede store sten af med hånden. Hans spurgte, hvad det skulle betyde, og han svarede: "Å, jeg kan ikke sove i fred for bjørne og ulve og andet utøj. De snuser omkring mig og forstyrrer mig, og derfor vil jeg nu bygge et hus, hvor jeg kan ligge i ro." - "Ham kan jeg også bruge," tænke Hans og sagde: "Hold du meget hellere op med det og kom med mig. Du skal hedde Klippeknuseren." Manden var villig til det, og de fulgtes nu alle tre gennem skoven, og hvor de kom hen, blev de vilde dyr bange og løb deres vej. Om aftenen kom de til et gammelt, forfaldent slot, og der gik de ind og lagde sig til at sove. Næste morgen gik Hans ned i haven, der var helt overgroet med tjørnekrat og buske. Pludselig kom et vildsvin farende løs på ham, men han gav det et slag med sin knippel, og det faldt om så død som en sild. Derpå tog han det på skulderen og bar det op på slottet, hvor de stegte det og gjorde sig rigtig til gode dermed. De aftalte nu, at to af dem efter tur skulle gå på jagt og en skulle blive hjemme og lave mad, de skulle have ni pund kød hver. Den første dag blev Grandrejeren hjemme, og Hans og Klippeknuseren gik på jagt. Mens han var i færd med at lave maden, kom der en lille indskrumpet mand ind til ham og bad om noget kød. "Væk med dig, din lille muldvarp," sagde han, "du får ikke noget." Men inden Grandrejeren fik set sig om, sprang den lille mand løs på ham og bankede ham sådan igennem, at han ganske åndeløs faldt om på gulvet. Da de to andre kom hjem, fortalte han dem ikke noget om den lille mand. "De kan såmænd også have godt af en lille omgang," tænkte han og alene tanken derom gjorde ham helt fornøjet. Den næste dag blev Klippeknuseren hjemme, og det gik ham akkurat ligesådan. Han måtte også tage sin prygl, fordi han ikke ville give den gamle noget af kødet. Da de andre kom hjem om aftenen, kunne Grandrejeren nok se, hvad der var hændt, men ingen af dem sagde noget til Hans. Han kunne også have godt af at smage lidt af den kost, tænkte de.
Hans tog næste dag fat på sit arbejde ude i køkkenet, og mens han stod og skummede suppen, kom den lille mand og forlangte uden videre et stykke kød. "Den sølle fyr er vel sulten," tænkte Hans og gav ham et stykke af det kød, han selv skulle have, for at de andre ikke skulle komme til at mangle noget. Da dværgen havde spist det, ville han have mere, og den godmodige Hans gav ham et rigtig godt stykke og sagde, at nu skulle han lade sig nøje med det, men dværgen forlangte endnu et tredie stykke. "Nu bliver du nok grov," sagde Hans og gav ham ikke noget. Den lille ondskabsfulde dværg sprang da løs på ham og ville give ham ligesådan en overhaling som de to andre, men her havde han forregnet sig. Uden mindste anstrengelse gav Hans ham sådan et par dask, at han skyndte sig af sted, det bedste, han havde lært. Hans ville løbe efter ham, men faldt så lang han var, og da han kom på benene igen, havde dværgen et langt forspring. Hans løb nu hen til skoven og kom lige tidsnok til at se ham smutte ind i en klippehule. Han lagde nøje mærke til, hvor det var, og gik så tilbage til slottet igen. Da de andre kom hjem blev de meget forundrede ved at se ham så veltilpas. Han fortalte dem, hvad der var sket, og de fortav nu heller ikke længere, hvordan det var gået dem. "Det har I rigtig godt af," sagde Hans og lo, "hvorfor er I så gerrige? Men det er jo rigtignok en skam for sådanne store fyre at lade sig gennemprygle af en dværg." De tog nu en kurv og et reb og gik alle tre ud til den klippehule, hvor dværgen var smuttet ind. De hejsede Hans ned på bunden af hulen og der fandt han en dør. Da han lukkede den op, så han den dejligste jomfru under solen, og ved siden af hende sad dværgen med et fælt grin på sit lille visne ansigt. Hun var lænket fast og så så bedrøvet på Hans, at han fik den største medlidenhed med hende og tænkte: "Jeg må befri hende, hvad det så skal koste." Derpå greb han sin stok og gav dværgen et slag, så han faldt stendød om, og straks faldt lænkerne af hende. Hans var aldeles betaget af hendes skønhed, og hun fortalte ham nu, at hun var en kongedatter. En greve havde bortført hende, og da hun ikke ville gifte sig med ham, havde han spærret hende inde i klippen og sat den ondskabsfulde dværg til at passe på hende. Hans lod hende nu sætte sig i kurven og bød de andre hale den op. Kurven blev igen hej set ned, men han turde ikke rigtig stole på sine to kammerater. "De har jo før været noget uærlige imod mig," tænkte han. "det er ikke godt at vide, hvad de fører i deres skjold." Han lagde nu sin stav i kurven, og det var en lykke, for da den var kommet halvvejs op, lod de den falde, og hvis Hans havde været deri, havde døden været ham vis. Men nu vidste han rigtignok ikke, hvordan han skulle komme op. "Det var dog en sørgelig død at sulte ihjel her," tænkte han. Han gik frem og tilbage dernede og gik også ind i det lille kammer, hvor han havde fundet den dejlige jomfru. Dværgen lå der endnu, og han fik da øje på en ring som skinnede på hans finger. Han tog den på, men mens han stod og drejede på den, hørte han pludselig en underlig susen over sit hovede. Han så op og fik øje på nogle luftånder, der spurgte, hvad han ønskede. Først var han ganske stum af forbavselse, men så sagde han, at de skulle bære ham op på jorden. De adlød øjeblikkelig og han havde en fornemmelse, som om han fløj. Men deroppe var ikke et menneske at se, og da han kom hjem til slottet, var der heller ingen. Grandrejeren og Klippeknuseren var løbet deres vej og havde taget den dejlige jomfru med sig. Hans drejede nu på ringen, og straks kom luftånderne og fortalte ham, at de var sejlet af sted udover havet. Hans løb så stærkt han kunne ned til stranden, og der så han i det fjerne skibet, som bortførte den dejlige kongedatter. Uden at tænke sig om sprang han rasende lige ud i vandet og gav sig til at svømme, men den tunge stok, som han havde med sig, trak ham så dybt ned, at han var lige ved at drukne. Men lige i sidste øjeblik huskede han på ringen og drejede på den, og hurtig som lynet kom luftånderne og bar ham ud på skibet. Nu fik de troløse kammerater deres velfortjente straf og blev kastet i vandet. Derpå sejlede han tilbage med den smukke kongedatter, der havde været meget bange, og som han nu for anden gang havde befriet. Hendes far og mor blev meget glade ved at se hende, og Hans blev gift med hende og levede længe i fryd og herlighed.