Sterke Hans


Strong Hans


Er waren eens een man en een vrouw, ze hadden maar één kind en ze woonden in een zijdal helemaal alleen.
Eens op een keer ging de vrouw naar het bos, om dennenhout te sprokkelen, en ze nam de kleine Hans, die toen twee jaar was, mee. Het was juist lente en het kind had veel plezier in de bonte bloemen, en ze ging steeds verder met hem 't bos in.
Plotseling sprongen er uit het struikgewas twee rovers, ze namen moeder en kind allebei mee en voerden hen diep in 't bos, waar jaar in jaar uit geen sterveling kwam. De arme vrouw smeekte de rovers, haar met haar kind te laten gaan, maar de rovers hadden een hart van steen: ze luisterden niet naar haar bidden en smeken en dwongen haar, verder te gaan.
Nadat ze zich twee uur lang een weg hadden moeten banen door de doornstruiken, kwamen zij bij een rots, en daarin was een deur; de rovers klopten daar aan en meteen ging de deur open. Nu moesten ze door een lange donkere gang, eindelijk kwamen ze in een groot hol, en dat was verlicht door een groot vuur, dat in de haard brandde. Zwaarden hingen aan de wand, en sabels en ander moordtuig; ze blonken in het licht van de vlammen en in 't midden van het hol stond een zwarte tafel, daar zaten vier rovers aan te spelen, en aan het hoofdeind zat de roverhoofdman. Toen hij de vrouw zag komen, kwam hij naar haar toe, sprak haar aan en zei, dat ze maar kalm moest zijn en geen angst hebben, ze zouden haar niets doen, maar ze moest hier het huishouden doen en als ze alles schoon hield, zou ze het niet slecht hebben. Ze gaven haar wat te eten en ze wezen haar een bed, waar zij met haar kind zou kunnen slapen.
Lange jaren bleef de vrouw bij de rovers en Hans werd groot en sterk. De moeder vertelde hem verhalen en leerde hem lezen uit een oud boek vol ridderverhalen dat in het hol lag.
Toen Hans negen was, maakte hij van een dennetak een sterke knuppel, en verstopte die achter het bed, toen ging hij naar zijn moeder toe en zei: "Lieve moeder, u moet me nu zeggen, wie mijn vader is, ik moet en zal het weten." De moeder zweeg, ze wilde het hem niet zeggen, zodat hij geen heimwee zou krijgen; ze wist ook wel, dat de boze rovers Hans toch niet zouden laten gaan; maar bijna brak haar het hart, omdat Hans zijn vader nooit zou zien. 's Nachts, toen de rovers van hun rooftocht thuiskwamen, haalde Hans zijn knuppel te voorschijn, ging voor de roverhoofdman staan en zei: "Nu wil ik weten, wie mijn vader is, en als u het mij niet meteen zegt, dan sla ik u neer."
Toen begon de hoofdman te lachen en gaf Hans zo'n draai om zijn oren, dat hij onder de tafel rolde. Hans krabbelde weer overeind, zweeg, en dacht: "Ik zal nog een jaar wachten, dan zal ik het nog eens proberen; misschien gaat het dan beter." Na een jaar haalde hij zijn knuppel weer te voorschijn, veegde er het stof af, bekeek hem nauwkeurig, en zei: "Het is een flinke, stevige knuppel." 's Nachts kwamen de rovers thuis, dronken wijn – de ene kruik na de andere – en toen begonnen ze te knikkebollen. Nu ging Hans zijn knuppel halen, ging weer voor de roverhoofdman staan en vroeg hem, wie zijn vader was. Weer gaf de hoofdman hem zo'n stevige slag om zijn oren, dat Hans onder tafel rolde, maar nu duurde het niet lang meer of hij kwam er weer boven uit, en hij sloeg met zijn knuppel op de hoofdman en op de rovers, zodat ze hun armen en benen niet meer konden verroeren. De moeder stond in een hoek, vol bewondering voor de dapperheid en de kracht van haar jongen.
Toen Hans hiermee klaar was, ging hij naar zijn moeder toe en zei: "Nu is het me ernst geworden; maar nu moet ik ook weten wie mijn vader is." - "Lieve Hans," antwoordde de moeder. "Kom maar mee, we zullen weggaan en hem zoeken tot we hem vinden." Ze ontnam de roverhoofdman de sleutel van de voordeur, Hans haalde en grote meelzak, hij pakte goud, zilver en wat hij verder nog aan kostbaarheden vond, bij elkaar en nam dan de zak op zijn rug. Ze verlieten het hol, maar wat die Hans een ogen opzette, toen hij uit de duisternis kwam en het daglicht zag en het groene bos, de bloemen en de vogels, en de morgenzon aan de hemel ontdekte. Hij stond er maar en keek naar alles of hij niet goed bij zijn verstand was. De moeder zocht de weg naar huis, en toen ze een paar uur gelopen hadden, bereikten ze gelukkig hun eenzaam dal en haar huisje.
De vader zat voor de deur, hij schreide vreugdetranen, toen hij zijn vrouw herkende en hoorde, dat Hans zijn zoon was, want hij had hen allebei lang voor dood gehouden. Maar al was Hans pas twaalf jaar, hij was toch een hoofd groter dan zijn vader. Ze gingen samen het kamertje in, maar nauwelijks had Hans zijn zak op de kachelbank gezet, of het hele huisje begon te kraken, de bank brak en toen ook de vloer, en de zware zak kwam terecht in de kelder. "De hemel behoede ons!" zei de vader, "wat gebeurt daar? Nu heb je ons huisje kapot gemaakt." - "Krijg daar maar geen grijze haren van, vaderlief," antwoordde Hans, "in die zak zit meer, dan voor een heel nieuw huis nodig is." En vader en Hans begonnen dan ook meteen een nieuw huis te bouwen, vee te verhandelen en land te kopen en te bebouwen. Hans bebouwde de akkers en als hij achter de ploeg ging en hem in de aarde schoof, dan hoefden de stieren haast niet te trekken.
De volgende lente zei Hans: "Vader, houd u al het geld, maar laat mij een wandelstaf maken die een centenaar weegt, dan kan ik gaan reizen." Toen de wandelstaf klaar was, verliet Hans het huis van zijn vader, trok weg, en kwam in een diep, donker bos. Daar hoorde hij wat knetteren en knirpen, en hij keek om zich heen, en zag een dennenboom, die van boven tot beneden gedraaid werd als een touw; en toen hij z'n blikken omhoog richtte, zag hij een grote kerel, en die had de boom gepakt en draaide hem om en om als een wilgenteen. "He!" riep Hans, "wat doe je daarboven?" De man zei: "Ik heb gisteren takkenbossen verzameld en daar wilde ik een flink touw voor hebben." - "Nu dat bevalt me," zei Hans, "dat is een sterke kerel!" en hij riep hem toe: "Zo, dat is goed, kom liever met mij mee." De man klom naar beneden, hij was een hoofd groter dan Hans, en die was toch ook niet klein. "Voortaan noem ik jou Dennendraaier," zei Hans tegen hem.
Daarop gingen ze verder, en ze hoorden geklop en gehamer; zó sterk, dat bij iedere slag de grond beefde. Kort daarna kwamen ze bij een geweldige rots, daar stond een reus voor, en sloeg er met de vuist grote stukken af. Toen Hans vroeg, wat hij van plan was, antwoordde hij: "Als ik 's nachts wil slapen, komen er beren en wolven en ander ontuig van dat soort, ze ruiken en snuffelen aan me en laten me niet met rust en nu wil ik een huis gaan bouwen om erin te liggen, dan heb ik rust." - "Kijk eens aan," dacht Hans, "die zou je ook nog wel kunnen gebruiken," en hij zei tot hem: "Laat dat huizenbouwen nu maar, en ga met ons mee, je zult de rotsenklopper heten." Hij stemde toe, en ze gingen alle drie het bos door, en waar ze kwamen, daar schrokken de wilde dieren en liepen weg.
's Avonds kwamen ze in een oud, vervallen slot, stegen de trap op en gingen in de zaal slapen. De volgende morgen ging Hans naar beneden, de tuin in, die was helemaal verwilderd en stond vol dorens en struiken. En terwijl hij daar zo liep, stoof een wild zwijn op hem af; maar met z'n staf gaf hij hem zo'n slag, dat hij meteen neerviel. Dan nam hij het zwijn op zijn schouders en droeg het naar boven, ze staken het aan 't spit en maakten er een heerlijk stuk wild van en ze waren bijzonder opgewekt. Nu spraken ze af, dat iedere dag, ieder op z'n beurt er twee op jacht moesten gaan en één thuisblijven om te koken, negen pond vlees voor ieder. De eerste dag bleef de dennendraaier thuis, en Hans en de rotsenklopper gingen op jacht. Terwijl de dennendraaier bezig was met koken, kwam er een klein oud, ingeschrompeld mannetje bij hem op 't slot en vroeg vlees. "Pak je weg, kleine huichelaar," antwoordde hij, "jij hebt geen vlees nodig."
Maar hoe verbaasd was de dennendraaier toen het kleine, nietige ventje naar hem opsprong en met z'n vuistjes zo op hem lossloeg, dat hij zich niet verweren kon en viel, snakkend naar adem. Het ventje ging niet weg voor hij de volle laag van zijn woede op hem had botgevierd. Maar toen de twee anderen van de jacht kwamen, sprak de dennendraaier geen woord over de slagen die hij had opgelopen, maar hij dacht: "Als het hun beurt is van thuisblijven, dan kunnen ze van die kleine kribbekat ook plezier beleven," en de gedachte alleen stemde hem al plezierig. De volgende dag was het de beurt van de rotsenklopper om thuis te blijven, en het ging hem net zo als de dennendraaier: hij werd lelijk toegetakeld door het kereltje, omdat hij hem geen vlees had willen geven.
Toen de anderen 's avonds thuis kwamen, kon de dennendraaier het wel aan hem zien, wat er gebeurd was, maar ze kikten er geen van beiden een woord over en ze dachten: "Van dat soepje moet Hans ook maar eens proeven." Hans, die de volgende dag thuis moest blijven, deed z'n werk in de keuken, zoals het moest, en toen hij juist de soepketel stond af te boenen, kwam het mannetje en eiste zonder omwegen een stuk vlees. Toen dacht Hans: "Het is een arme drommel, ik zal hem wat geven van mijn portie, als de anderen maar niet te kort komen," en hij reikte hem een stuk vlees. De dwerg at het op, en wilde toen weer vlees hebben, en de goedmoedige Hans gaf het hem en zei, hier was nog een mooi stuk, daar moest hij nu tevreden mee zijn. Maar de dwerg eiste voor de derde keer vlees. "Je wordt onbeschaamd," zei Hans en gaf hem niets meer.
Toen wilde de lelijke dwerg op hem springen en hem een pak geven als de dennendraaier en de rotsenklopper hadden gehad, maar nu kwam hij van een koude kermis thuis. Zonder enige moeite gaf Hans hem een paar klappen, zodat hij de slottrap aftuimelde. Hans wou hem na, maar hij viel, zo lang als hij was, over hem heen. Toen hij opgestaan was, had de dwerg een voorsprong. Hans vloog hem na tot in het bos, en hij zag dat hij in een hol verdween. Nu ging Hans weer naar huis, maar hij had de plek in z'n geheugen geprent.
Toen de twee anderen thuis kwamen, waren ze wel verbaasd, Hans zo vrolijk aan te treffen. Hij vertelde hun een uitvoerig relaas van wat er gebeurd was, en toen verzwegen ze niet langer wat hun was overkomen. Hans lachte en zei: "Het was toch wel in orde: waarom zijn jullie zo gierig geweest op het vlees; maar een schande is het dat jullie grote kerels je door zo'n dwerg hebben laten aframmelen." Ze namen toen een mand en een touw en gingen alle drie samen naar het hol in de rots, waar de dwerg heengevlucht was, en ze lieten Hans met z'n staf in de mand naar beneden. Hans kwam op de grond, vond een deur, en toen hij die opendeed, zat daar een allerbeeldigst meisje, nee maar zó mooi, dat 't niet te zeggen is, en naast haar zat de dwerg en grijnsde naar Hans als een meerkat.
Maar zij was geketend en keek hem zo droevig aan, dat Hans een geweldig medelijden kreeg en dacht: "Je moet haar uit de klauwen van die lelijke dwerg verlossen," en hij gaf hem zo'n stoot met zijn staf dat hij dood neerzonk. Meteen viel de ketenen van het meisje af, en Hans was als betoverd door haar schoonheid. Ze vertelde hem dat ze een prinses was, een woeste graaf had haar uit haar ouderlijk huis geroofd, en hier in de rotsen opgesloten; omdat ze niets van hem had willen weten, maar de graaf had de dwerg als bewaker neergezet, en verdriet had hij haar genoeg aangedaan! Nu tilde Hans het meisje in de mand, en liet haar omhoog trekken.
De mand kwam daarna weer naar beneden, maar Hans had geen vertrouwen in zijn beide makkers en dacht: "Ze hebben zich al valse vrienden getoond en je niets van die dwerg verteld, wie weet wat ze nu weer in hun schild voeren."
Toen legde hij z'n staf in de mand, en dat was zijn geluk, want toen de mand halverwege was, lieten ze hem neerploffen, en als Hans er zelf in gezeten had, was hij dood geweest. Nu echter was het de vraag, hoe hij uit de diepte zou komen, maar hoe hij ook nadacht, hij wist er niets op te vinden. "Het is toch treurig," zei hij, "dat je hier beneden moet omkomen." En terwijl hij zo heen en weer liep, kwam hij weer naar het kamertje, waar het meisje had gezeten, en hij zag, dat de dwerg een ringetje aan zijn vinger had, dat glansde en schitterde. Hij trok het de dwerg van de vinger en deed het zelf aan, en toen hij de ring aan zijn vinger ronddraaide, hoorde hij opeens iets ruisen boven zijn hoofd. Hij keek omhoog en zag daar luchtgeesten zweven, die zeiden dat hij hun heer en meester was, en hem vroegen wat hij wilde. Hans was eerst half verstomd, maar toen vond hij z'n spraak terug en hij zei dat ze hem boven moesten brengen. Ogenblikkelijk werd dit bevel gehoorzaamd, en het was alsof hij opvloog. Toen hij boven was aangekomen, was er niemand meer te zien, en toen hij in 't slot kwam, was daar ook geen mens. De dennendraaier en de rotsenklopper waren er vandoor gegaan en ze hadden het mooie meisje met zich meegenomen.
Maar nu ging Hans zijn ring weer draaien, en toen kwamen de geesten van de lucht en zeiden hem, dat het tweetal op zee was.
Nu ging Hans aan 't lopen, loop je niet zo heb je niet, tot hij bij het strand van de zee kwam, en daar zag hij heel, heel in de verte een klein scheepje, waarin z'n trouweloze makkers zaten. Zonder zich te bedenken, ziedend van toorn sprong hij met staf en al in 't water en begon te zwemmen, maar de loodzware staf trok hem voortdurend omlaag, zodat hij bijna verdronk.
Op het laatste moment draaide hij nog de ring, en meteen kwamen de geesten van de lucht en droegen hem bliksemsnel op het scheepje. Daar zwaaide hij z'n staf, gaf de kwade vrienden hun verdiende loon en wierp hen in zee, en toen roeide hij weg met het mooie meisje, dat in de grootste angst had gezeten.
Hij had haar nu voor de tweede maal bevrijd, en hij bracht haar thuis bij haar vader en haar moeder.
Hij trouwde met haar, en toen waren ze allemaal geweldig blij.
There were once a man and a woman who had an only child, and lived quite alone in a solitary valley. It came to pass that the mother once went into the wood to gather branches of fir, and took with her little Hans, who was just two years old. As it was spring-time, and the child took pleasure in the many-coloured flowers, she went still further onwards with him into the forest. Suddenly two robbers sprang out of the thicket, seized the mother and child, and carried them far away into the black forest, where no one ever came from one year's end to another. The poor woman urgently begged the robbers to set her and her child free, but their hearts were made of stone, they would not listen to her prayers and entreaties, and drove her on farther by force. After they had worked their way through bushes and briars for about two miles, they came to a rock where there was a door, at which the robbers knocked and it opened at once. They had to go through a long dark passage, and at last came into a great cavern, which was lighted by a fire which burnt on the hearth. On the wall hung swords, sabres, and other deadly weapons which gleamed in the light, and in the midst stood a black table at which four other robbers were sitting gambling, and the captain sat at the head of it. As soon as he saw the woman he came and spoke to her, and told her to be at ease and have no fear, they would do nothing to hurt her, but she must look after the house-keeping, and if she kept everything in order, she should not fare ill with them. Thereupon they gave her something to eat, and showed her a bed where she might sleep with her child.
The woman stayed many years with the robbers, and Hans grew tall and strong. His mother told him stories, and taught him to read an old book of tales about knights which she found in the cave. When Hans was nine years old, he made himself a strong club out of a branch of fir, hid it behind the bed, and then went to his mother and said, "Dear mother, pray tell me who is my father; I must and will know." His mother was silent and would not tell him, that he might not become home-sick; moreover she knew that the godless robbers would not let him go away, but it almost broke her heart that Hans should not go to his father. In the night, when the robbers came home from their robbing expedition, Hans brought out his club, stood before the captain, and said, "I now wish to know who is my father, and if thou dost not at once tell me I will strike thee down." Then the captain laughed, and gave Hans such a box on the ear that he rolled under the table. Hans got up again, held his tongue, and thought, "I will wait another year and then try again, perhaps I shall do better then." When the year was over, he brought out his club again, rubbed the dust off it, looked at it well, and said, "It is a stout strong club." At night the robbers came home, drank one jug of wine after another, and their heads began to be heavy. Then Hans brought out his club, placed himself before the captain, and asked him who was his father? But the captain again gave him such a vigorous box on the ear that Hans rolled under the table, but it was not long before he was up again, and beat the captain and the robbers so with his club, that they could no longer move either their arms or their legs. His mother stood in a corner full of admiration of his bravery and strength. When Hans had done his work, he went to his mother, and said, "Now I have shown myself to be in earnest, but now I must also know who is my father." - "Dear Hans," answered the mother, "come, we will go and seek him until we find him." She took from the captain the key to the entrance-door, and Hans fetched a great meal-sack and packed into it gold and silver, and whatsoever else he could find that was beautiful, until it was full, and then he took it on his back. They left the cave, but how Hans did open his eyes when he came out of the darkness into daylight, and saw the green forest, and the flowers, and the birds, and the morning sun in the sky. He stood there and wondered at everything just as if he had not been very wise. His mother looked for the way home, and when they had walked for a couple of hours, they got safely into their lonely valley and to their little house. The father was sitting in the doorway. He wept for joy when he recognized his wife and heard that Hans was his son, for he had long regarded them both as dead. But Hans, although he was not twelve years old, was a head taller than his father. They went into the little room together, but Hans had scarcely put his sack on the bench by the stove, than the whole house began to crack the bench broke down and then the floor, and the heavy sack fell through into the cellar. "God save us!" cried the father, "what's that? Now thou hast broken our little house to pieces!" - "Don't grow any grey hairs about that, dear father," answered Hans; "there, in that sack, is more than is wanting for a new house." The father and Hans at once began to build a new house; to buy cattle and land, and to keep a farm. Hans ploughed the fields, and when he followed the plough and pushed it into the ground, the bullocks had scarcely any need to draw. The next spring, Hans said, "Keep all the money and get a walking-stick that weighs a hundred-weight made for me that I may go a-travelling." When the wished-for stick was ready, he left his father's house, went forth, and came to a deep, dark forest. There he heard something crunching and cracking, looked round, and saw a fir-tree which was wound round like a rope from the bottom to the top, and when he looked upwards he saw a great fellow who had laid hold of the tree and was twisting it like a willow-wand. "Hollo!" cried Hans, "what art thou doing up there?" the fellow replied, "I got some faggots together yesterday and am twisting a rope for them." - "That is what I like," thought Hans, "he has some strength," and he called to him, "Leave that alone, and come with me." The fellow came down, and he was taller by a whole head than Hans, and Hans was not little. "Thy name is now Fir-twister," said Hans to him. Thereupon they went further and heard something knocking and hammering with such force that the ground shook at every stroke. Shortly afterwards they came to a mighty rock, before which a giant was standing and striking great pieces of it away with his fist. When Hans asked what he was about, he answered, "At night, when I want to sleep, bears, wolves, and other vermin of that kind come, which sniff and snuffle about me and won't let me rest; so I want to build myself a house and lay myself inside it, so that I may have some peace." - "Oh, indeed," thought Hans, "I can make use of this one also;" and said to him, "Leave thy house-building alone, and go with me; thou shalt be called Rock-splitter." The man consented, and they all three roamed through the forest, and wherever they went the wild beasts were terrified, and ran away from them. In the evening they came to an old deserted castle, went up into it, and laid themselves down in the hall to sleep. The next morning Hans went into the garden. It had run quite wild, and was full of thorns and bushes. And as he was thus walking round about, a wild boar rushed at him; he, however, gave it such a blow with his club that it fell directly. He took it on his shoulders and carried it in, and they put it on a spit, roasted it, and enjoyed themselves. Then they arranged that each day, in turn, two should go out hunting, and one should stay at home, and cook nine pounds of meat for each of them. Fir-twister stayed at home the first, and Hans and Rock-splitter went out hunting. When Fir-twister was busy cooking, a little shrivelled-up old mannikin came to him in the castle, and asked for some meat. "Be off, sly hypocrite," he answered, "thou needest no meat." But how astonished Fir-twister was when the little insignificant dwarf sprang up at him, and belaboured him so with his fists that he could not defend himself, but fell on the ground and gasped for breath! The dwarf did not go away until he had thoroughly vented his anger on him. When the two others came home from hunting, Fir-twister said nothing to them of the old mannikin and of the blows which he himself had received, and thought, "When they stay at home, they may just try their chance with the little scrubbing-brush;" and the mere thought of that gave him pleasure already.
The next day Rock-splitter stayed at home, and he fared just as Fir-twister had done, he was very ill-treated by the dwarf because he was not willing to give him any meat. When the others came home in the evening, Fir-twister easily saw what he had suffered, but both kept silence, and thought, "Hans also must taste some of that soup."
Hans, who had to stay at home the next day, did his work in the kitchen as it had to be done, and as he was standing skimming the pan, the dwarf came and without more ado demanded a bit of meat. Then Hans thought, "He is a poor wretch, I will give him some of my share, that the others may not run short," and handed him a bit. When the dwarf had devoured it, he again asked for some meat, and good-natured Hans gave it to him, and told him it was a handsome piece, and that he was to be content with it. But the dwarf begged again for the third time. "Thou art shameless!" said Hans, and gave him none. Then the malicious dwarf wanted to spring on him and treat him as he had treated Fir-twister and Rock-splitter, but he had got to the wrong man. Hans, without exerting himself much, gave him a couple of blows which made him jump down the castle steps. Hans was about to run after him, but fell right over him, for he was so tall. When he rose up again, the dwarf had got the start of him. Hans hurried after him as far as the forest, and saw him slip into a hole in the rock. Hans now went home, but he had marked the spot. When the two others came back, they were surprised that Hans was so well. He told them what had happened, and then they no longer concealed how it had fared with them. Hans laughed and said, "It served you quite right; why were you so greedy with your meat? It is a disgrace that you who are so big should have let yourselves be beaten by the dwarf." Thereupon they took a basket and a rope, and all three went to the hole in the rock into which the dwarf had slipped, and let Hans and his club down in the basket. When Hans had reached the bottom, he found a door, and when he opened it a maiden was sitting there who was lovely as any picture, nay, so beautiful that no words can express it, and by her side sat the dwarf and grinned at Hans like a sea-cat! She, however, was bound with chains, and looked so mournfully at him that Hans felt great pity for her, and thought to himself, "Thou must deliver her out of the power of the wicked dwarf," and gave him such a blow with his club that he fell down dead. Immediately the chains fell from the maiden, and Hans was enraptured with her beauty. She told him she was a King's daughter whom a savage count had stolen away from her home, and imprisoned there among the rocks, because she would have nothing to say to him. The count had, however, set the dwarf as a watchman, and he had made her bear misery and vexation enough. And now Hans placed the maiden in the basket and had her drawn up; the basket came down again, but Hans did not trust his two companions, and thought, "They have already shown themselves to be false, and told me nothing about the dwarf; who knows what design they may have against me?" So he put his club in the basket, and it was lucky he did; for when the basket was half-way up, they let it fall again, and if Hans had really been sitting in it he would have been killed. But now he did not know how he was to work his way out of the depths, and when he turned it over and over in his mind he found no counsel. "It is indeed sad," said he to himself, "that I have to waste away down here," and as he was thus walking backwards and forwards, he once more came to the little chamber where the maiden had been sitting, and saw that the dwarf had a ring on his finger which shone and sparkled. Then he drew it off and put it on, and when he turned it round on his finger, he suddenly heard something rustle over his head. He looked up and saw spirits of the air hovering above, who told him he was their master, and asked what his desire might be? Hans was at first struck dumb, but afterwards he said that they were to carry him above again. They obeyed instantly, and it was just as if he had flown up himself. When, however, he was above again, he found no one in sight. Fir-twister and Rock-splitter had hurried away, and had taken the beautiful maiden with them. But Hans turned the ring, and the spirits of the air came and told him that the two were on the sea. Hans ran and ran without stopping, until he came to the sea-shore, and there far, far out on the water, he perceived a little boat in which his faithless comrades were sitting; and in fierce anger he leapt, without thinking what he was doing, club in hand into the water, and began to swim, but the club, which weighed a hundredweight, dragged him deep down until he was all but drowned. Then in the very nick of time he turned his ring, and immediately the spirits of the air came and bore him as swift as lightning into the boat. He swung his club and gave his wicked comrades the reward they merited and threw them into the water, and then he sailed with the beautiful maiden, who had been in the greatest alarm, and whom he delivered for the second time, home to her father and mother, and married her, and all rejoiced exceedingly.