Sterke Hans


João o destemido


Er waren eens een man en een vrouw, ze hadden maar één kind en ze woonden in een zijdal helemaal alleen.
Eens op een keer ging de vrouw naar het bos, om dennenhout te sprokkelen, en ze nam de kleine Hans, die toen twee jaar was, mee. Het was juist lente en het kind had veel plezier in de bonte bloemen, en ze ging steeds verder met hem 't bos in.
Plotseling sprongen er uit het struikgewas twee rovers, ze namen moeder en kind allebei mee en voerden hen diep in 't bos, waar jaar in jaar uit geen sterveling kwam. De arme vrouw smeekte de rovers, haar met haar kind te laten gaan, maar de rovers hadden een hart van steen: ze luisterden niet naar haar bidden en smeken en dwongen haar, verder te gaan.
Nadat ze zich twee uur lang een weg hadden moeten banen door de doornstruiken, kwamen zij bij een rots, en daarin was een deur; de rovers klopten daar aan en meteen ging de deur open. Nu moesten ze door een lange donkere gang, eindelijk kwamen ze in een groot hol, en dat was verlicht door een groot vuur, dat in de haard brandde. Zwaarden hingen aan de wand, en sabels en ander moordtuig; ze blonken in het licht van de vlammen en in 't midden van het hol stond een zwarte tafel, daar zaten vier rovers aan te spelen, en aan het hoofdeind zat de roverhoofdman. Toen hij de vrouw zag komen, kwam hij naar haar toe, sprak haar aan en zei, dat ze maar kalm moest zijn en geen angst hebben, ze zouden haar niets doen, maar ze moest hier het huishouden doen en als ze alles schoon hield, zou ze het niet slecht hebben. Ze gaven haar wat te eten en ze wezen haar een bed, waar zij met haar kind zou kunnen slapen.
Lange jaren bleef de vrouw bij de rovers en Hans werd groot en sterk. De moeder vertelde hem verhalen en leerde hem lezen uit een oud boek vol ridderverhalen dat in het hol lag.
Toen Hans negen was, maakte hij van een dennetak een sterke knuppel, en verstopte die achter het bed, toen ging hij naar zijn moeder toe en zei: "Lieve moeder, u moet me nu zeggen, wie mijn vader is, ik moet en zal het weten." De moeder zweeg, ze wilde het hem niet zeggen, zodat hij geen heimwee zou krijgen; ze wist ook wel, dat de boze rovers Hans toch niet zouden laten gaan; maar bijna brak haar het hart, omdat Hans zijn vader nooit zou zien. 's Nachts, toen de rovers van hun rooftocht thuiskwamen, haalde Hans zijn knuppel te voorschijn, ging voor de roverhoofdman staan en zei: "Nu wil ik weten, wie mijn vader is, en als u het mij niet meteen zegt, dan sla ik u neer."
Toen begon de hoofdman te lachen en gaf Hans zo'n draai om zijn oren, dat hij onder de tafel rolde. Hans krabbelde weer overeind, zweeg, en dacht: "Ik zal nog een jaar wachten, dan zal ik het nog eens proberen; misschien gaat het dan beter." Na een jaar haalde hij zijn knuppel weer te voorschijn, veegde er het stof af, bekeek hem nauwkeurig, en zei: "Het is een flinke, stevige knuppel." 's Nachts kwamen de rovers thuis, dronken wijn – de ene kruik na de andere – en toen begonnen ze te knikkebollen. Nu ging Hans zijn knuppel halen, ging weer voor de roverhoofdman staan en vroeg hem, wie zijn vader was. Weer gaf de hoofdman hem zo'n stevige slag om zijn oren, dat Hans onder tafel rolde, maar nu duurde het niet lang meer of hij kwam er weer boven uit, en hij sloeg met zijn knuppel op de hoofdman en op de rovers, zodat ze hun armen en benen niet meer konden verroeren. De moeder stond in een hoek, vol bewondering voor de dapperheid en de kracht van haar jongen.
Toen Hans hiermee klaar was, ging hij naar zijn moeder toe en zei: "Nu is het me ernst geworden; maar nu moet ik ook weten wie mijn vader is." - "Lieve Hans," antwoordde de moeder. "Kom maar mee, we zullen weggaan en hem zoeken tot we hem vinden." Ze ontnam de roverhoofdman de sleutel van de voordeur, Hans haalde en grote meelzak, hij pakte goud, zilver en wat hij verder nog aan kostbaarheden vond, bij elkaar en nam dan de zak op zijn rug. Ze verlieten het hol, maar wat die Hans een ogen opzette, toen hij uit de duisternis kwam en het daglicht zag en het groene bos, de bloemen en de vogels, en de morgenzon aan de hemel ontdekte. Hij stond er maar en keek naar alles of hij niet goed bij zijn verstand was. De moeder zocht de weg naar huis, en toen ze een paar uur gelopen hadden, bereikten ze gelukkig hun eenzaam dal en haar huisje.
De vader zat voor de deur, hij schreide vreugdetranen, toen hij zijn vrouw herkende en hoorde, dat Hans zijn zoon was, want hij had hen allebei lang voor dood gehouden. Maar al was Hans pas twaalf jaar, hij was toch een hoofd groter dan zijn vader. Ze gingen samen het kamertje in, maar nauwelijks had Hans zijn zak op de kachelbank gezet, of het hele huisje begon te kraken, de bank brak en toen ook de vloer, en de zware zak kwam terecht in de kelder. "De hemel behoede ons!" zei de vader, "wat gebeurt daar? Nu heb je ons huisje kapot gemaakt." - "Krijg daar maar geen grijze haren van, vaderlief," antwoordde Hans, "in die zak zit meer, dan voor een heel nieuw huis nodig is." En vader en Hans begonnen dan ook meteen een nieuw huis te bouwen, vee te verhandelen en land te kopen en te bebouwen. Hans bebouwde de akkers en als hij achter de ploeg ging en hem in de aarde schoof, dan hoefden de stieren haast niet te trekken.
De volgende lente zei Hans: "Vader, houd u al het geld, maar laat mij een wandelstaf maken die een centenaar weegt, dan kan ik gaan reizen." Toen de wandelstaf klaar was, verliet Hans het huis van zijn vader, trok weg, en kwam in een diep, donker bos. Daar hoorde hij wat knetteren en knirpen, en hij keek om zich heen, en zag een dennenboom, die van boven tot beneden gedraaid werd als een touw; en toen hij z'n blikken omhoog richtte, zag hij een grote kerel, en die had de boom gepakt en draaide hem om en om als een wilgenteen. "He!" riep Hans, "wat doe je daarboven?" De man zei: "Ik heb gisteren takkenbossen verzameld en daar wilde ik een flink touw voor hebben." - "Nu dat bevalt me," zei Hans, "dat is een sterke kerel!" en hij riep hem toe: "Zo, dat is goed, kom liever met mij mee." De man klom naar beneden, hij was een hoofd groter dan Hans, en die was toch ook niet klein. "Voortaan noem ik jou Dennendraaier," zei Hans tegen hem.
Daarop gingen ze verder, en ze hoorden geklop en gehamer; zó sterk, dat bij iedere slag de grond beefde. Kort daarna kwamen ze bij een geweldige rots, daar stond een reus voor, en sloeg er met de vuist grote stukken af. Toen Hans vroeg, wat hij van plan was, antwoordde hij: "Als ik 's nachts wil slapen, komen er beren en wolven en ander ontuig van dat soort, ze ruiken en snuffelen aan me en laten me niet met rust en nu wil ik een huis gaan bouwen om erin te liggen, dan heb ik rust." - "Kijk eens aan," dacht Hans, "die zou je ook nog wel kunnen gebruiken," en hij zei tot hem: "Laat dat huizenbouwen nu maar, en ga met ons mee, je zult de rotsenklopper heten." Hij stemde toe, en ze gingen alle drie het bos door, en waar ze kwamen, daar schrokken de wilde dieren en liepen weg.
's Avonds kwamen ze in een oud, vervallen slot, stegen de trap op en gingen in de zaal slapen. De volgende morgen ging Hans naar beneden, de tuin in, die was helemaal verwilderd en stond vol dorens en struiken. En terwijl hij daar zo liep, stoof een wild zwijn op hem af; maar met z'n staf gaf hij hem zo'n slag, dat hij meteen neerviel. Dan nam hij het zwijn op zijn schouders en droeg het naar boven, ze staken het aan 't spit en maakten er een heerlijk stuk wild van en ze waren bijzonder opgewekt. Nu spraken ze af, dat iedere dag, ieder op z'n beurt er twee op jacht moesten gaan en één thuisblijven om te koken, negen pond vlees voor ieder. De eerste dag bleef de dennendraaier thuis, en Hans en de rotsenklopper gingen op jacht. Terwijl de dennendraaier bezig was met koken, kwam er een klein oud, ingeschrompeld mannetje bij hem op 't slot en vroeg vlees. "Pak je weg, kleine huichelaar," antwoordde hij, "jij hebt geen vlees nodig."
Maar hoe verbaasd was de dennendraaier toen het kleine, nietige ventje naar hem opsprong en met z'n vuistjes zo op hem lossloeg, dat hij zich niet verweren kon en viel, snakkend naar adem. Het ventje ging niet weg voor hij de volle laag van zijn woede op hem had botgevierd. Maar toen de twee anderen van de jacht kwamen, sprak de dennendraaier geen woord over de slagen die hij had opgelopen, maar hij dacht: "Als het hun beurt is van thuisblijven, dan kunnen ze van die kleine kribbekat ook plezier beleven," en de gedachte alleen stemde hem al plezierig. De volgende dag was het de beurt van de rotsenklopper om thuis te blijven, en het ging hem net zo als de dennendraaier: hij werd lelijk toegetakeld door het kereltje, omdat hij hem geen vlees had willen geven.
Toen de anderen 's avonds thuis kwamen, kon de dennendraaier het wel aan hem zien, wat er gebeurd was, maar ze kikten er geen van beiden een woord over en ze dachten: "Van dat soepje moet Hans ook maar eens proeven." Hans, die de volgende dag thuis moest blijven, deed z'n werk in de keuken, zoals het moest, en toen hij juist de soepketel stond af te boenen, kwam het mannetje en eiste zonder omwegen een stuk vlees. Toen dacht Hans: "Het is een arme drommel, ik zal hem wat geven van mijn portie, als de anderen maar niet te kort komen," en hij reikte hem een stuk vlees. De dwerg at het op, en wilde toen weer vlees hebben, en de goedmoedige Hans gaf het hem en zei, hier was nog een mooi stuk, daar moest hij nu tevreden mee zijn. Maar de dwerg eiste voor de derde keer vlees. "Je wordt onbeschaamd," zei Hans en gaf hem niets meer.
Toen wilde de lelijke dwerg op hem springen en hem een pak geven als de dennendraaier en de rotsenklopper hadden gehad, maar nu kwam hij van een koude kermis thuis. Zonder enige moeite gaf Hans hem een paar klappen, zodat hij de slottrap aftuimelde. Hans wou hem na, maar hij viel, zo lang als hij was, over hem heen. Toen hij opgestaan was, had de dwerg een voorsprong. Hans vloog hem na tot in het bos, en hij zag dat hij in een hol verdween. Nu ging Hans weer naar huis, maar hij had de plek in z'n geheugen geprent.
Toen de twee anderen thuis kwamen, waren ze wel verbaasd, Hans zo vrolijk aan te treffen. Hij vertelde hun een uitvoerig relaas van wat er gebeurd was, en toen verzwegen ze niet langer wat hun was overkomen. Hans lachte en zei: "Het was toch wel in orde: waarom zijn jullie zo gierig geweest op het vlees; maar een schande is het dat jullie grote kerels je door zo'n dwerg hebben laten aframmelen." Ze namen toen een mand en een touw en gingen alle drie samen naar het hol in de rots, waar de dwerg heengevlucht was, en ze lieten Hans met z'n staf in de mand naar beneden. Hans kwam op de grond, vond een deur, en toen hij die opendeed, zat daar een allerbeeldigst meisje, nee maar zó mooi, dat 't niet te zeggen is, en naast haar zat de dwerg en grijnsde naar Hans als een meerkat.
Maar zij was geketend en keek hem zo droevig aan, dat Hans een geweldig medelijden kreeg en dacht: "Je moet haar uit de klauwen van die lelijke dwerg verlossen," en hij gaf hem zo'n stoot met zijn staf dat hij dood neerzonk. Meteen viel de ketenen van het meisje af, en Hans was als betoverd door haar schoonheid. Ze vertelde hem dat ze een prinses was, een woeste graaf had haar uit haar ouderlijk huis geroofd, en hier in de rotsen opgesloten; omdat ze niets van hem had willen weten, maar de graaf had de dwerg als bewaker neergezet, en verdriet had hij haar genoeg aangedaan! Nu tilde Hans het meisje in de mand, en liet haar omhoog trekken.
De mand kwam daarna weer naar beneden, maar Hans had geen vertrouwen in zijn beide makkers en dacht: "Ze hebben zich al valse vrienden getoond en je niets van die dwerg verteld, wie weet wat ze nu weer in hun schild voeren."
Toen legde hij z'n staf in de mand, en dat was zijn geluk, want toen de mand halverwege was, lieten ze hem neerploffen, en als Hans er zelf in gezeten had, was hij dood geweest. Nu echter was het de vraag, hoe hij uit de diepte zou komen, maar hoe hij ook nadacht, hij wist er niets op te vinden. "Het is toch treurig," zei hij, "dat je hier beneden moet omkomen." En terwijl hij zo heen en weer liep, kwam hij weer naar het kamertje, waar het meisje had gezeten, en hij zag, dat de dwerg een ringetje aan zijn vinger had, dat glansde en schitterde. Hij trok het de dwerg van de vinger en deed het zelf aan, en toen hij de ring aan zijn vinger ronddraaide, hoorde hij opeens iets ruisen boven zijn hoofd. Hij keek omhoog en zag daar luchtgeesten zweven, die zeiden dat hij hun heer en meester was, en hem vroegen wat hij wilde. Hans was eerst half verstomd, maar toen vond hij z'n spraak terug en hij zei dat ze hem boven moesten brengen. Ogenblikkelijk werd dit bevel gehoorzaamd, en het was alsof hij opvloog. Toen hij boven was aangekomen, was er niemand meer te zien, en toen hij in 't slot kwam, was daar ook geen mens. De dennendraaier en de rotsenklopper waren er vandoor gegaan en ze hadden het mooie meisje met zich meegenomen.
Maar nu ging Hans zijn ring weer draaien, en toen kwamen de geesten van de lucht en zeiden hem, dat het tweetal op zee was.
Nu ging Hans aan 't lopen, loop je niet zo heb je niet, tot hij bij het strand van de zee kwam, en daar zag hij heel, heel in de verte een klein scheepje, waarin z'n trouweloze makkers zaten. Zonder zich te bedenken, ziedend van toorn sprong hij met staf en al in 't water en begon te zwemmen, maar de loodzware staf trok hem voortdurend omlaag, zodat hij bijna verdronk.
Op het laatste moment draaide hij nog de ring, en meteen kwamen de geesten van de lucht en droegen hem bliksemsnel op het scheepje. Daar zwaaide hij z'n staf, gaf de kwade vrienden hun verdiende loon en wierp hen in zee, en toen roeide hij weg met het mooie meisje, dat in de grootste angst had gezeten.
Hij had haar nu voor de tweede maal bevrijd, en hij bracht haar thuis bij haar vader en haar moeder.
Hij trouwde met haar, en toen waren ze allemaal geweldig blij.
Era uma vez um homem e uma mulher que tinham um filho único, chamado João, e viviam solitários, num vale afastado, a cultivar pequeno campo.
Um belo dia, a mulher foi à floresta para apanhar uns poucos gravetos e levou consigo Joãozinho, que tinha apenas dois anos de idade. Como era justamente um belo dia de primavera, o menino corria alegremente de um lado para outro, colhendo as lindas flores multicores; e assim foram penetrando cada vez mais pela floresta.
De repente, dois ladrões, saídos de trás de uma árvore, apoderaram-se da mãe e do menino e os levaram para dentro da escura floresta, onde havia anos ninguém penetrava. A pobre mulher lançou-se-lhes aos pés, suplicando que os deixassem voltar para casa; mas os ladrões tinham coração de pedra; não se sensibilizaram com as suas lágrimas e a obrigaram a segui-los.
Depois de terem andado muito entre moitas e espinhos, chegaram ao pé de um rochedo, onde, meio oculta, havia uma porta; os ladrões bateram e logo vieram abrir. Entraram e percorreram um longo corredor escuro; finalmente chegaram a uma grande caverna, que estava iluminada por forte fogo que ardia na lareira.
Nas paredes estavam dependuradas espadas, lâminas e outras armas que reluziam à luz das chamas; no meio estava uma mesa, onde mais quatro ladrões, com o chefe, se entretinham a jogar. Ao ver a mulher trêmula e assustada, o chefe aproximou-se dela procurando tranquilizá-la. Disse-lhe que não tivesse receio, pois não lhe fariam mal algum; ela aí teria de cuidar da casa e, se tivesse tudo em ordem, seria bem tratada e comeria do bom e do melhor. Em seguida, deram-lhe comida, depois indicaram-lhe outra caverna menor onde havia um leito para que ela e o filho pudessem dormir sossegados.
A mulher teve de se resignar e passou longos anos entre os ladrões; João crescia e tornava-se de força extraordinária.
A mãe contava-lhe velhas histórias e ensinava-lhe a ler em antigo livro de aventuras cavalheirescas que encontrara num armário da caverna.
Quando o menino completou nove anos, talhou grande ramo de carvalho um forte cajado e escondeu-o debaixo da cama; depois disse à mãe:
- Agora, querida mãozinha, diga-me quem é meu pai; quero na verdade sabê-lo.
A pobre mulher não quis responder, para que ele não sentisse saudades; pois bem sabia que os cruéis ladrões nunca os deixariam partir.
Mas tinha o coração prestes a arrebentar, pensando que seu querido Joãozinho jamais conheceria o pai. À noite, quando regressaram os ladrões de suas rapinagens, João, armado com o terrível cajado, postou-se diante do chefe e disse:
- Agora quero saber quem é meu pai; se não mo dizes imediatamente, dou cabo de ti com este pau.
O chefe caiu na gargalhada e deu uma bofetada em João, que rolou debaixo da mesa. Sem dizer nada levantou-se, pensando lá consigo mesmo: Esperarei mais um ano, depois tentarei novamente; talvez tenha mais sorte.
Transcorrido o ano, retirou o cajado do esconderijo onde o havia guardado, limpou-lhe o pó e observou-o bem, dizendo:
- E' um cajado bem forte!
- A noite, chegaram os ladrões e, depois de beberem muito vinho, um jarro atrás do outro, começaram a cochilar e por fim dormiram. João aproveitou a oportunidade, agarrou no pau e, despertando o chefe, tomou a perguntar-lhe quem era seu pai. Como da outra vez, o ladrão aplicou-lhe uma forte bofetada, fazendo-o rolar pelo chão; mas levantou-se logo e fez chover, sobre o chefe e os demais ladrões, uma tal saraivada de pancadas que os deixou moídos, sem poderem mexer sequer um dedo.
A mãe, de um canto, admirava-lhe estupefata a força e o valor. Tendo acabado aquele bonito serviço, João aproximou-se dela e lhe disse:
- Agora levo a coisa a sério, e quero na verdade saber quem é meu pai.
- Meu querido João, - respondeu ela, - temos de sair daqui e depois iremos à sua procura até o encontrar.
Tirou do bolso do chefe, sem grandes dificuldades, a chave da porta da caverna; enquanto isso, João foi buscar um grande saco e encheu-o de ouro, pedrarias e mais objetos de valor, produto das rapinas dos ladrões, carregou o saco às costas, e seguiu a mãe pelo corredor até à porta de saída. Quando se viram ao ar livre, em plena luz do dia, João ficou como que petrificado ao ver pela primeira vez o sol, as árvores, as flores, os pássaros cantando e saltitando por entre os galhos.
Quedava-se boquiaberto, maravilhando-se de tudo o que via. A mãe procurou o caminho certo; encontrou finalmente o atalho que ia dar à sua casinha e em poucas horas lá chegaram.
Quando já estavam bem perto, viu o marido sentado na soleira da porta, de cabeça baixa e muito tristonho. Ao reconhecer a mulher, que se aproximava, qual não foi o contentamento do pobre homem! Chorou de alegria por vê-los e por saber que aquele rapagão era seu querido Joãozinho, pois de há muito os vinha chorando como mortos.
Entraram todos em casa e o pai não cessava de admirar o rapaz que, apesar de só ter doze anos, era mais alto do que ele uma cabeça. Quando João pousou o saco sobre um banco perto da lareira, toda a casa começou a ranger, o banco aprofundou-se no assoalho arrombando-o e foi rolar até à adega.
- Deus nos guarde! - exclamou o pai; que aconteceu? Estás a espatifar a nossa casinha!
- Não precisas ficar de cabelos brancos, meu pai, - disse João; - nesse saco há muito mais do que o necessário para construir uma casa nova.
E, com efeito, abrindo o saco, o pai viu o rico tesouro que ele continha.
João e o pai, imediatamente, puseram mãos à obra; foram comprar o necessário e começaram a construir uma bela casa; depois compraram numeroso gado e muitas outras propriedades. João pôs-se a cultivar as terras, e, quando puxava a charrua, os bois quase que não tinham de fazer força, por tal modo manejava o instrumento com vigor.
Viveram assim, algum tempo, no meio de tranquila felicidade. Mas certo dia, era já primavera, João disse:
- Meu pai, fique com todo o dinheiro nosso e tudo o mais que compramos; mande-me apenas fazer, com um tronco de carvalho, um bom cajado que pese uns vinte quilos. Depois irei pelo mundo afora a fim de conhecer alguma coisa.
Quando obteve o cajado pedido, deixou a casa paterna, pôs-se a caminho e foi ter a uma vasta e sombria floresta. Ouviu um ruído singular, de qualquer coisa estalando; olhou em volta de si e avistou um homenzarrão que estava torcendo um pinheiro para fazer uma corda grossa e o torcia com tanta facilidade como se fosse uma simples vara de vime.
- Olá, - gritou João, - que estás fazendo?
- Arranquei ontem grandes carvalhos e estou fazendo uma corda para amarrá-los, - respondeu o outro.
- Ainda bem! - murmurou João. - Este tem força realmente.
- Deixa esse ofício e vem comigo, - gritou para o homenzarrão.
- Com muito prazer, - respondeu ele; - aborreço- me muito aqui nesta solidão.
Aproximou-se de João e este viu que ele era muito mais alto, apesar de não ser de estatura pequena o rapaz.
- De agora em diante te chamarás Torce-pinheiros, - disse-lhe João.
Meteram-se a andar e daí a pouco ouviram bater e martelar tão fortemente, que a cada golpe a terra tremia toda. Aproximaram-se e viram um gigante que dava murros num enorme rochedo para arrancar pedaços de pedra. João perguntou-lhe o que ia fazer, e o gigante respondeu:
- À noite, quando estou para dormir, chegam ursos, lobos e outra canalha semelhante, que se põem a farejar-me e, bufando terrivelmente, não me deixam dormir. Por isso, quero construir uma casa para me abrigar e poder dormir sossegado.
"Apre! - pensou João - este também pode ser-nos bastante útil!" - E disse-lhe:
- Deixa a construção e vem conosco. De hoje em diante de chamarás Quebra-pedras.
O gigante concordou. E os três juntos penetraram através da floresta. Ao vê-los, os animais ferozes fugiam assustados. Pela noitinha chegaram a um velho castelo abandonado e meio em ruínas; entraram nele e acomodaram-se a fim de passar a noite. Na manhã seguinte, João desceu ao jardim, que estava completamente invadido de sarças, pedras e espinhos. De repente um enorme javali precipitou-se contra ele; mas João, com uma só cajadada, matou-o logo; e carregando nas costas o pesado animal, levou-o para o castelo. Com a ajuda dos companheiros, esfolou-o e enfiou-o no espeto para assar, em seguida comeram o suculento assado.
Então decidiram que cada qual por sua vez ficaria no castelo a cozinhar nove quilos de carne por cabeça, enquanto os outros dois iam caçar. No primeiro dia ficou o Torce-pinheiros encarregado de preparar o jantar; João e o Quebra-pedras foram à caça. Enquanto o Torce-pinheiros estava entretido a vigiar o assado, chegou um velhinho todo encarquilhado, e pediu-lhe um pedaço de carne.
- Sai daqui! - respondeu o outro. - Um aborto como tu não precisa de carne.
Mas, qual não foi o seu espanto quando aquele homúnculo encarquilhado lhe saltou em cima e o encheu de socos, tanto que não podendo defender-se, caiu no chão sem fôlego! O homúnculo não se foi até que não despejou completamente toda a ira no rosto dele.
Quando os outros dois voltaram da caça, o Torce- -pinheiros não contou nada a respeito do anão e muito menos da surra que levara, "mais vale que não saibam a força que ele tem, e que experimentem também alguns murros daquela coisinha" pensou. E regozijava-se ante- gozando a cena.
No dia seguinte, ficou em casa o Quebra-pedras o sucedeu-lhe o mesmo que ao companheiro; foi cruelmente maltratado pelo anão, porque não quisera dar-lhe a carne que ele exigia. A noitinha, quando chegaram os outros dois, Torce-pinheiros logo percebeu pela cara dele, que também tivera a sua parte; mas ficaram calados e pensaram: "Também João tem que experimentar dessa sopa."
No dia seguinte, era a vez de João ficar em casa. Fez todo o trabalho na cozinha da melhor maneira e, enquanto estava entretido a tirar a espuma do caldeirão, chegou o encarquilhado anão exigindo um pedaço de carne. João disse de si para si: "E' um pobre diabo, vou dar-lhe um pouco do meu quinhão para não prejudicar os outros." E cortou-lhe uma bela fatia de carne; o anão, depois de a ter devorado pediu mais outra e o bom João deu-lhe outro bocado maior ainda, achando que era bastante e que com isso devia ficar satisfeito. Mas o anão voltou pela terceira vez à carga.
- Agora basta, - disse João; - és muito descarado.
Então o perverso anão tentou atirar-se a ele e maltratá-lo como fizera aos outros; mas, dessa vez, errou o golpe. Sem se descompor, João aplicou-lhe um par de bofetadas bem dadas, que o fez rolar pela escada abaixo. Quis ainda correr-lhe atrás para completar o castigo, mas tropeçou e caiu de comprido sobre ele. Quando se levantou, o anão já tinha tomado dianteira. João foi em perseguição dele até à floresta e viu-o desaparecer subitamente por uma abertura na rocha. Então voltou para casa, mas fitou bem o lugar.
Os outros dois companheiros, quando voltaram à noite, admiraram-se de encontrá-lo bem disposto como de costume. Ele contou-lhes a aventura e os dois, então não se calaram mais e revelaram o que a eles próprios havia acontecido.
- E' muito bem feito, - disse João rindo a valer. - Por quê não lhe destes uma pequena porção do vosso jantar? E' uma vergonha, assim tão grandes e fortes, deixaram-se espancar por um simples anão.
No dia seguinte, munidos de cestos e cordas, foram os três até à fenda do rochedo, por onde desaparecera o anão, e João, pondo-se dentro do cesto, foi descido pelos companheiros até ao fundo do poço. Chegando ao fundo, ele encontrou uma porta solidamente fechada; com grande esforço conseguiu abri-la e viu numa sala, uma jovem linda como o sol, tão linda que é impossível descrever. E perto dela estava acocorado o perverso anão, que, ao ver o rapaz, fez uma careta medonha de porco-espinho. A jovem estava acorrentada e fitou João de maneira tão triste que ele se compadeceu e disse de si para si: "Hei de libertá-la das garras desse horrível anão!" E, sem mais, deu no anão algumas pauladas deixando-o morto no chão. Imediatamente caíram as correntes que prendiam a jovem e João ficou como que subjugado pela sua beleza.
Disse-lhe, então, que era filha de um poderoso rei; mas que tendo recusado casar com um conde perverso, este raptara-a do palácio, trancando-a depois na caverna sob o rochedo, confiada à guarda do mau anão, o qual não cessara de atormentá-la e insultá-la durante o tempo todo.
Quando a princesa terminou de narrar tantas desventuras, João fê-la entrar no cesto; fazendo um sinal aos dois companheiros, estes a içaram para cima e logo depois fizeram descer outra vez o cesto para apanhar João. Mas, quanto este ia subir, lembrou-se que não podia confiar neles, porque já se lhe haviam demonstrado desleais, não lhe contando as peripécias ocorridas com o anão. "Quem sabe lá - pensou ele, - o que estarão tramando contra ti!." Então, ele colocou o pesado bordão dentro e foi sua sorte, pois, quando o cesto chegou ao meio da ascensão, os companheiros deixaram-no cair de repente; e se João, realmente, se encontrasse dentro dele, teria morrido miseravelmente.
Agora, porém, tendo felizmente escapado de morte certa, não sabia como sair daquelas profundezas e, por mais que matutasse, não encontrava nenhuma saída.
- E' bem triste, - murmurava ele, - ter que morrer de fome aqui dentro!
Andando de um lado para outro, foi novamente à sala onde encontrara a princesa e viu que o anão trazia no dedo um anel com uma pedra rutilante. Retirou-lho do dedo e colocou-o no seu; mas, pondo-se a girar o anel, inconscientemente, percebeu um súbito farfalhar sobre a cabeça. Ergueu os olhos e viu aparecer muitos espíritos aéreos que lhe disseram ter-se ele tornado seu amo, em virtude daquele anel, e perguntavam o que desejava.
Assim de início, João quedava-se emudecido; refazendo-se porém do espanto, ordenou-lhes que o fizessem subir à superfície. Eles obedeceram prontamente e João sentiu-se levado para cima como se tivesse asas. Ao chegar à luz do dia, não encontrou ninguém perto da rocha; correu até ao castelo, mas também lá não havia ninguém. O Torce-pinheiros e o Quebra-pedras haviam fugido, levando consigo a princesa.
João voltou outra vez o anel e logo se apresentaram os espíritos aéreos, anunciando-lhe que os dois companheiros tinham fugido pelo mar afora.
João largou a correr com a maior velocidade possível e, em breve, chegou à praia; e longe, muito longe, avistou vogando rapidamente um barco que ia levando os perversos companheiros.
Cego de raiva, atirou-se à água para os perseguir, sem refletir que o cajado demasiadamente pesado o arrastava para o fundo; quase se ia afogando quando teve a presença de espírito de voltar muito depressa o anel. Imediatamente ocorreram os espíritos, tiraram-no da água e transportaram-no para o barco.
Então, brandindo o cajado, fez um terrível sarilho, mimoseando os perversos companheiros com o merecido castigo; em seguida atirou-os dentro do mar. Depois pôs-se a remar vigorosamente, reconduzindo a linda princesa, que tanto havia sofrido, para a casa de seus pais. Tendo-a salvo pela segunda vez, via-a agora muito contente, cercada pelos pais e todas as pessoas da corte, muito felizes pela sua volta.
Em recompensa de tamanha bravura, João veio a desposar a linda princesa e mais tarde, tornou-se o rei daquele país, onde viveram longamente, na mais completa felicidade.