Meester Priem


Mester Syl


Meester Priem was een klein, mager mannetje, maar zeer levendig, en hij had geen ogenblik rust. Zijn gezicht waar alleen de neus uit kwam kijken, was pokdalig en lijkbleek, zijn haar grijs en stoppelig, zijn ogen klein, maar ze flitsten naar links en naar rechts. Hij lette op alles, had overal een aanmerking op, wist alles beter dan iedereen en had altijd en overal gelijk. Liep hij op straat, dan zwaaide hij geweldig met allebei zijn armen; en eens sloeg hij de emmer van een meisje, dat water aandroeg, zo hoog in de lucht, dat hij er zelf mee werd overgoten. "Schaapskop!" riep hij haar na, terwijl hij zich afschudde, "kon je dan niet zien, dat ik achter je liep?" Van z'n vak was hij schoenmaker, en als hij daarmee bezig was, trok hij zijn draad met zoveel geweld uit, dat hij iedereen die zich niet genoeg op een afstand hield, de vuist in 't gezicht stootte. Geen knecht bleef langer dan een maand bij hem, want op het beste werk had hij altijd wat aan te merken. Of de steken waren niet gelijk, of één van de schoenen was wat langer, of de ene hak was hoger dan de andere, of het leer was niet lang genoeg geklopt. "Wacht," zei hij tegen de leerjongen, "ik zal je wel eens laten voelen, hoe je een vel zacht kan kloppen," en hij haalde een riem en gaf hem een paar striemen over zijn rug. Luilakken noemde hij ze allemaal. Toch voerde hij zelf niet zo veel uit, omdat hij geen kwartier stil kon blijven zitten. Als zijn vrouw 's morgens vroeg was opgestaan en vuur had aangemaakt, dan sprong hij het bed uit en liep op blote voeten door de keuken. "Wou je het hele huis in brand steken?" riep hij dan, "dat is immers een vuur om een os mee te braden! Kost dat hout soms geen geld?" Stonden de meiden aan de wastobbe, en waren ze aan 't lachen en babbelen over 't laatste nieuws, dan schold hij ze uit: "Daar staan die ganzen te snateren en vergeten bij hun gekwebbel, dat ze werken moeten. Waarom nog nieuwe zeep? Zinloze verkwisting en bovendien niets dan luiheid: ze zijn bang voor d'r handjes en willen het wasgoed niet behoorlijk wrijven." En hij sprong weg en stootte een emmer met zeepsop om, zodat de keuken drijfnat werd. Waren ze bezig, een nieuw huis te bouwen, dan ging hij naar 't venster om te kijken. "Daar maken ze weer van die muren van rode zandsteen!" riep hij, "die droogt nooit goed; in zo'n huis blijft geen mens gezond. En kijk nu eens hoe slecht die metselaars de stenen opmetselen. Die mortel deugt ook niet, er moet kiezel in en geen zand. Ik zal het nog zien en beleven, dat het huis boven z'n eerste bewoners ineenstort!" Dan ging hij zitten en naaide een paar steken, maar dan sprong hij weer op, maakte z'n schootsvel los en riep: "Ik ga uit, ik wil erheen, ik moet die mensen hun geweten wakker schudden." Nu kwam hij bij de timmerlui. "Wat is dat nu weer?" riep hij, "jullie maken dat niet goed haaks. Dacht je dat die balk recht komt te staan? Eens gaat alles uit de voegen." Hij rukte een timmerman de bijl uit de hand en wou hem tonen, hoe moest hakken, toen er een kar, opgetast met leem, langs kwam; hij gooide de bijl neer en sprong naar de boer die ernaast liep. "Jullie zijn niet goed snik," riep hij, "wie spant er nu jonge paarden voor zo'n zwaar beladen kar? De arme dieren zullen je nog voor je neus neervallen." De boer gaf geen antwoord, en meester Priem liep van pure boosheid weer naar zijn werkplaats terug. Toen hij weer aan 't werk wou gaan, gaf de leerjongen hem een schoen aan. "Wat is dat nu weer?" raasde hij, "heb ik je niet gezegd datje een schoen nooit zo diep moet uitsnijden? Wie koopt er nu zo'n schoen waar haast niets dan zool aan zit? Ik wil dat mijn bevelen zonder mankeren worden opgevolgd!" - "Meester," gaf de leerjongen ten antwoord, "daar kon u wel gelijk aan hebben – dat dié schoen niet deugt – maar het is juist de schoen die u zelf gesneden hebt en zelf ter hand hebt genomen. Toen u daarnet weer was opgevlogen, hebt u hem van de tafel gegooid, en het enige wat ik eraan gedaan heb, was, hem oprapen. Maar een engel van de hemel zou het u nog niet naar de zin kunnen maken!"
Eens op een nacht droomde meester Priem, dat hij gestorven was, en dat hij op weg was naar de hemel. Toen hij daar aankwam, klopte hij luid aan de poort: "Dat verwondert me nu," zei hij, "dat jullie hier geen ring aan de poort hebben, je klopt je knokkels kapot." De apostel Petrus deed open en wou eens kijken, wie daar met zoveel drukte om toegang vroeg. "O, bent u het, meester Priem," zei hij, "ik wil u wel binnenlaten maar ik moet u wel waarschuwen: u moet die gewoonte afleggen en niet op alles aanmerkingen maken wat u in de hemel ziet: dan kon het je wel eens kwaad vergaan." - "Die opmerking had je wel voor je kunnen houden," zei Priem terug, "ik weet heel goed, hoe het hoort, en hier is, dankzij God, niets te verbeteren zoals op de aarde." Dus kwam hij binnen en liep in de wijde hemelzalen op en neer. Hij keek eens op, naar rechts, naar links, schudde evenwel soms 't hoofd of bromde zo wat voor zich heen. Intussen zag hij twee engelen, die een balk wegdroegen. Het was de balk, die iemand in zijn oog had gehad, terwijl hij zocht naar de splinter in het oog van een ander. Nu droegen ze de balk evenwel niet in de lengte, maar dwars. "Heeft iemand ooit zo'n stommiteit gezien?" dacht meester Priem, maar hij sprak die gedachte niet uit en hield zich kalm. "Het is tenslotte hetzelfde, hoe je een balk draagt, rechtuit of dwars, als je er maar door kunt, en werkelijk, ze stoten nergens." Kort daarop kreeg hij twee engelen in 't oog, die water schepten uit een bron in een vat en tegelijkertijd merkte hij, dat het een vat met gaten was en dat het water er aan alle kanten uitliep. Ze waren namelijk bezig, de aarde met regen te drenken. "Wat hagel!" barstte hij uit, maar gelukkig bezon hij zich nog en dacht: "Misschien is het alleen maar tijdverdrijf; als iemand daar nu plezier in heeft, kan hij zulke zinloze dingen wel doen, vooral in de hemel, waar iedereen – zoals ik al merken kan – toch maar luiert." Hij ging verder en zag er een kar die in een diep gat was blijven steken. "Het is heus geen wonder!" zei hij tegen de man die erbij stond, "wie zal er nu zo onhandig opladen? Wat is het allemaal?" - "Vrome wensen," antwoordde de man "en daar kon ik maar niet goed mee op de weg komen, maar ik heb de wagen toch nog goed op gang gebracht en hier zullen ze me zeker niet in de steek laten." En werkelijk, daar kwam een engel en spande er twee paarden voor. "Dat is heel goed," meende Priem, "maar twee paarden, dat is te weinig, minstens vier moeten het er wezen." Juist kwam er een andere engel aan, ook met twee paarden, maar deze spande hij niet voor, maar achter de wagen. Dat was meester Priem te machtig. "Stommerds!" barstte hij los, "wat doe je daar nu? Heeft iemand nu ooit, zolang de wereld op z'n plaats staat, op die manier een kar uit een kuil getrokken? Maar iedereen denkt hier in z'n overmoed, dat hij alles beter weet." Hij wilde nog verder spreken, maar één van de hemelingen had hem bij de kraag gepakt en duwde hem met onweerstaanbare kracht naar buiten. Onder de poort draaide meester Priem zijn hoofd nog eenmaal om en zag nog net, hoe de kar door vier gevleugelde paarden omhoog werd getild. Op dit ogenblik ontwaakte meester Priem. "Ja," zei hij, "het gaat in de hemel natuurlijk wel een beetje anders dan op aarde, en dan kun je heel wat dingen vergeven, maar wie kan nu geduldig toezien, dat iemand de paarden én van voren én van achteren spant? Nu ja, ze hadden vleugels, maar hoe kun je dat nu weten? Het is trouwens grote onzin, om paarden, die vier benen hebben, om te lopen, nog een paar vleugels aan te zetten bovendien. Maar ik moet opstaan, anders doen ze me in huis weer alles verkeerd. Het is maar gelukkig, dat ik nog niet echt dood ben."
Gamle mester Syl var en lille, mager, livlig mand, som ikke havde ro på sig et øjeblik. Han havde braknæse, var koparret og meget bleg, hans hår var gråt og stridt, og han havde ganske små øjne, som hele tiden lynede til højre og venstre. Han lagde mærke til alting, havde noget at sige på alting, vidste altid bedre besked og havde altid ret. Når han gik på gaden, slog han vældigt ud med armene, og engang, da han gik forbi en pige, som kom bærende med noget vand, gav han spanden et puf, så den fløj op i luften, og vandet løb ned over ham. "Fæhovede," råbte han, "kunne du ikke også se, at jeg kom bagved." Han var skomager, og når han sad og arbejdede, trak han tråden så langt ud, at han stødte hånden lige i maven på den, der ikke holdt sig i tilbørlig afstand. Ingen af hans svende blev hos ham længere end en måned, for han havde altid noget at udsætte på deres arbejde, hvor godt det så var. Så var stingene ikke lige nok, så var den ene sko længere end den anden, den ene hæl for høj eller læderet ikke banket længe nok. "Vent du bare," sagde han til læredrengen, "så skal jeg vise dig, hvordan man får skindet blødt." Derpå gav han drengen et par ordentlige slag over ryggen med en rem. Han skældte dem allesammen ud for dovenkroppe. Han udrettede dog ikke ret meget selv, fordi han ikke kunne sidde stille i fem minutter. Når hans kone stod tidligt op om morgenen og gjorde ild, sprang han ud af sengen og løb på bare ben ud i køkkenet. "Vil du brænde huset af over hovedet på os," råbte han, "der er jo et bål, så man kunne stege en okse. Eller tror du måske, man får brændet forærende?" Når pigerne stod og vaskede og leende fortalte hinanden forskellige historier, skældte han dem ud. "Der står de gæs og snadrer og glemmer at bestille noget. Og hvorfor skal de have al den gode sæbe. Det er den pure ødselhed," og løb af sted igen, men kom til at støde til en spand med lud, så hele køkkenet blev oversvømmet. Når der blev bygget et nyt hus, stod han ved vinduet og så på det. "Nu murer de igen med røde sandsten," råbte han, "det bliver jo aldrig tørt. De mennesker, der flytter derind, bliver jo syge. Se bare, hvor svendene lægger de sten dårligt. Den mørtel duer heller ikke. Der må grus i og ikke sand. Jeg oplever såmænd nok at se det hus styrte sammen over hovedet på dem, der bor der." Han satte sig, syede et par sting, men sprang så op igen, tog sit skødskind af og råbte: "Jeg må ud og tale de mennesker til." Så kom han hen til tømmermændene. "Hvordan er det, I bærer jer ad," råbte han. "I hugger jo skævt. Tror I, at de bjælker kan stå lige. De giver sig jo i alle fuger." Han rev øksen ud af hånden på tømmermesteren og ville vise ham, hvordan han skulle hugge. Men i det samme kom der en vogn kørende, belæsset med ler, og så kastede han øksen fra sig og sprang hen til bonden, som gik ved siden af. "I er nok ikke rigtig i hovedet," sagde han, "hvor kan I spænde unge heste for sådan en tung vogn. De stakkels dyr styrter jo." Bonden svarede ikke, og mester Syl løb ærgerlig tilbage til sit værksted. Da han igen ville sætte sig til sit arbejde, rakte læredrengen ham en sko. "Hvad er nu det igen," skreg han, "har jeg ikke sagt, at I skal lade være med at skære skoene så meget ud. Hvem tror I køber sådan en sko, som ikke består af andet end sål. I skal gøre, hvad jeg siger." - "Det kan såmænd gerne være, I har ret i, at skoen ikke duer, mester," sagde læredrengen, "men I har selv skåret den til og syet den. I kastede den ned på gulvet, da I gik før, og så tog jeg den op. Men selv en engel fra himlen kan ikke gøre jer tilpas."
En nat drømte mester Syl, at han var død og var på vej til himlen. Da han kom derhen, bankede han hårdt på porten. "Det er dog løjerligt, at her ikke er en klokke," tænkte han, "man slår jo hul på fingrene." Peter lukkede nu porten op for at se, hvem det var, som bankede så voldsomt. "Er det jer, mester Syl," sagde han, "ja, I kan jo nok komme ind, men jeg råder jer til, at I aflægger jeres gamle vaner og ikke rakker ned på, hvad I får at se herinde. Det kunne let blive ubehageligt for jer." - "Den tale kunne I have sparet jer," svarede mester Syl, "jeg ved nok, hvad der passer sig, og her er jo gudskelov alting fuldkomment og ikke sådan som nede på jorden." Han kom nu ind og gik frem og tilbage i de store sale. Han så sig om til højre og venstre, rystede undertiden på hovedet og brummede i skægget. Imidlertid fik han øje på to engle, som kom bærende med en bjælke. Den havde siddet i øjet på en, som søgte efter en splint i en andens øje. De bar den ikke på langs men på tværs. "Har man nogensinde set mage til dumhed," tænkte mester Syl, men bed det dog i sig og tav stille. "Det er jo i grunden også ligegyldigt, på hvad led man bærer en bjælke, når man bare ikke støder imod noget," tænkte han, "og det går jo virkelig udmærket for dem." Lidt efter så han to engle stå ved en brønd og øse vand i et fad, som var helt gennemhullet så vandet løb ud til alle sider. De sendte regn ned over jorden. "For tusind pokker," brød han ud, men han greb sig heldigvis i det og tænkte: "Det er måske bare tidsfordriv. Når det morer en, kan man jo gerne gøre sådan tossede ting. Desuden ser jeg jo nok, at man ikke bestiller andet end drive her i himlen." Han gik nu videre og kom til en vogn som sad fast i et dybt hul. "Det er jo intet under," sagde han til manden, som stod ved siden af, "hvem finder også på at belæsse den sådan. Hvad er det I har der?" - "Fromme ønsker," svarede manden, "jeg kunne ikke komme ind på den rigtige vej, men hertil fik jeg den dog lykkelig og vel. Men jeg bliver såmænd nok hjulpet, skal I se." Der kom nu virkelig også en engel og spændte to heste for. "Ja, det kan jo være meget godt," sagde han, "men to heste er for lidt. Vi må mindst have fire." Nu kom der en anden engel med to heste, men de blev spændt bagved vognen. Det var for meget for mester Syl. "Din idiot," udbrød han, "hvordan er det, du bærer dig ad? Har du nogensinde, så længe verden har stået, set en vogn blive trukket på den måde. Men de er her så tåbelig indbildske, at de tror, de forstår alting." Han ville have sagt mere endnu, men så var der nogen, der greb fat i ham og satte ham udenfor, uden at han kunne gøre modstand. Da han var i porten, drejede han hovedet om og så, at fire bevingede heste løftede vognen i vejret.
I samme øjeblik vågnede han. "Det går rigtignok noget anderledes til i himlen end her på jorden," tænkte han, "der er der jo en hel del, som kan undskyldes, "men hvem kan roligt se på, at man spænder heste både for og bag. Ganske vist havde de vinger, men det kan man da umuligt vide. For resten er det en utrolig dumhed at sætte et par vinger på heste, som har fire ben til at gå på. Men nu er det nok bedst, jeg står op, ellers går de hen og laver alt for mange gale streger her. Det var dog et held, at jeg ikke virkelig var død."