De arme jongen in het graf


Der arme Junge im Grab


Er was eens een arme herdersjongen, zijn vader en zijn moeder waren gestorven, en hij was door 't armbestuur bij een rijke man in huis gedaan, die moest hem te eten geven en huisvesten en opvoeden. Maar die man en die vrouw hadden geen goed hart, ze waren bij al hun rijkdom gierig en afgunstig en ergerden zich als iemand een stukje brood dat van hen was, in zijn mond stak. De arme jongen mocht doen wat hij wou, hij kreeg weinig eten, maar des te meer slaag.
Op een dag moest hij passen op de kloek met de kuikens. Maar die liep met de kuikens weg door de heg; meteen schoot een havik naar beneden en pakte haar mee door de lucht. De jongen schreeuwde uit alle macht: "Dief! dief! schurk!" Maar wat hielp dat? De havik bracht zijn buit niet meer terug. De man hoorde het lawaai, kwam aanlopen, en toen hij hoorde, dat z'n hen weg was, werd hij zo woedend en gaf de jongen zo'n verschrikkelijk pak slaag, dat hij zich een paar dagen lang niet verroeren kon. Nu moest hij op de kuikentjes passen zonder dat de kloek erbij was, maar dat was nog veel moeilijker want de ene liep naar deze kant en de andere naar die. Toen dacht hij dat het een verstandige streek zou zijn, als hij ze allemaal aan een touw bond, omdat de havik er dan geen kon roven. Maar dat was helemaal mis. Na enige dagen, toen hij van al 't heen en weer geloop terwijl hij toch honger had, vermoeid insliep, kwam de havik toch, pakte één van de kuikens, en omdat de andere daaraan vastzaten, sleepte hij ze allemaal aan elkaar weg, ging in een boom zitten en slokte ze allemaal op. De boer kwam juist thuis, en toen hij het ongeluk zag, werd hij razend van woede en sloeg de jongen zo onbarmhartig dat hij enige dagen in bed moest blijven liggen. Toen hij weer op de been was, zei de boer tegen hem:,Jij bent al te dom, ik kan je nergens op laten passen, word jij nu alleen maar loopjongen." En hij zond hem naar de rechter, die hij een mand druiven moest brengen, en hij gaf hem nog een brief mee. Onderweg plaagden honger en dorst de arme jongen zo hevig, dat hij twee druiven at. Hij bracht de mand aan de rechter, maar toen die de brief had gelezen en de druiven geteld, zei hij: "Er ontbreken er twee." De jongen erkende heel eerlijk, dat hij, door honger en dorst gedreven, de ontbrekende twee had opgegeten. De rechter schreef een brief aan de boer en eiste nog eens zoveel druiven. Ook deze moest de jongen er met een brief naar toe brengen. Maar hij had weer zo'n verschrikkelijke honger en dorst, hij kon het eenvoudig niet laten, en hij at er nog eens twee op. Maar eerst nam hij de brief uit de mand, legde hem onder een steen en ging daar zelf op zitten, zodat er niets van de brief te zien was dat hem kon verraden. Maar de rechter vroeg hem toch rekenschap van de ontbrekende twee. "Maar," zei de jongen, "hoe kunt u dat weten? Uit de brief weet u het niet, want die lag onder de steen." Over die simpelheid moest de rechter lachen, en hij stuurde een brief aan de boer, waarin hij hem vermaande, beter voor de jongen te zorgen, het hem niet aan eten en drinken te laten ontbreken, en hij kon hem ook wel eens leren, wat recht en onrecht was. "Dat onderscheid zal ik je wel eens leren," zei de hardvochtige man, "maar wie eten wil, moet eerst werken, en als je wat verkeerd doet, moetje dat met slagen worden geleerd." De volgende dag liet hij hem heel zwaar werk doen. Hij moest een paar bundels stro snijden tot voer voor de paarden; en daarbij dreigde de boer: "in vijf uur," zei hij, "ben ik weer terug, als 't stro dan nog niet helemaal tot haksel is gesneden, dan sla ik je zolang, tot je geen vinger meer verroeren kunt." De boer ging met z'n vrouw, de knecht en de meid naar de jaarmarkt en liet niets anders voor de jongen achter dan een klein stuk brood. De jongen ging bij de strostoel staan en begon met alle krachten te snijden. Omdat hij zo warm werd, gooide hij z'n jasje uit en op het stro. In z'n angst niet klaar te komen bleef hij maar snijden en snijden, en in zijn ijver sneed hij ook zijn jasje mee. Te laat merkte hij het ongeluk, toen er niets meer aan te verhelpen was. "Ach!" riep hij, "nu is het met mij gedaan. De lelijke man heeft me niet voor niets gedreigd, en als hij terug komt en hij ziet was ik gedaan heb, dan slaat hij me dood. Dan maak ik me maar liever zelf dood."
De jongen had de boerin eens horen zeggen: "Onder 't bed heb ik een pot vergif staan." Maar dat had ze alleen gezegd, om snoepers af te weren, want het was honing. De jongen kroop onder 't bed, haalde de pot te voorschijn en at hem helemaal leeg. "Ik weet niet," zei hij, "de mensen zeggen dat de dood zo bitter is, maar mij smaakt het zoet. Geen wonder dat de boerin zo dikwijls wenst, dat ze maar dood was." Nu ging hij op een stoeltje zitten en nam zich voor te sterven. Maar inplaats van zwakker te worden, voelde hij zich door de voedzame kost gesterkt. "Het is vast geen vergif geweest," zei hij, "maar de boer heeft ook eens gezegd, dat hij in zijn kleerkast een flesje vliegenvergif had; dat zal wel het goede gif zijn en mij de dood brengen." Maar dat was geen vliegengif, maar Hongaarse wijn. De jongen haalde de fles eruit en dronk hem helemaal leeg. "Deze dood smaakt ook al zoet," zei hij, maar toen weldra de wijn naar zijn hoofd steeg en hem duizelig maakte, meende hij, dat zijn einde nabij was. "Ik voel, dat ik sterven ga," sprak hij, "ik ga naar buiten naar 't kerkhof, daar ga ik een graf zoeken." Hij strompelde verder, bereikte het kerkhof en ging in een pas gegraven graf liggen. Zijn bewustzijn verdween meer en meer. In de buurt was een herberg; daar werd bruiloft gevierd; toen hij de muziek hoorde, dacht hij, dat hij al in 't paradijs was, tot hij eindelijk alle bewustzijn verloor. De arme jongen werd niet meer wakker, de gloed van de hete wijn en de ijskoude dauw werden hem te veel, en hij bleef in het graf, dat hij zichzelf had uitgezocht.
Toen de boer bericht kreeg, dat zijn jongen dood gevonden was, schrok hij en was bang, dat hij voor het gerecht zou worden geleid. Ja, z'n angst werd zo hevig, dat hij bewusteloos viel. De vrouw die juist bezig was vet uit te braden, liep toe om hem te helpen. Maar het vuur sloeg in de pan, en het hele huis brandde af, en na een paar uur was alles in de as gelegd. De jaren die hen nog te leven overbleven, brachten ze, door hun geweten gekweld, in armoe en ellende door.
Es war einmal ein armer Hirtenjunge, dem war Vater und Mutter gestorben, und er war von der Obrigkeit einem reichen Mann in das Haus gegeben, der sollte ihn ernähren und erziehen. Der Mann aber und seine Frau hatten ein böses Herz, waren bei allem Reichtum geizig und mißgünstig, und ärgerten sich, wenn jemand einen Bissen von ihrem Brot in den Mund steckte. Der arme Junge mochte tun, was er wollte, er erhielt wenig zu essen, aber desto mehr Schläge.
Eines Tages sollte er die Glucke mit ihren Küchlein hüten. Sie verlief sich aber mit ihren Jungen durch einen Heckenzaun: gleich schoß der Habicht herab und entführte sie durch die Lüfte. Der Junge schrie aus Leibeskräften: "Dieb, Dieb, Spitzbub." Aber was half das? der Habicht brachte seinen Raub nicht wieder zurück. Der Mann hörte den Lärm, lief herbei, und als er vernahm, daß seine Henne weg war, so geriet er in Wut und gab dem Jungen eine solche Tracht Schläge, daß er sich ein paar Tage lang nicht regen konnte. Nun mußte er die Küchlein ohne die Henne hüten, aber da war die Not noch größer, das eine lief dahin, das andere dorthin. Da meinte er es klug zu machen, wenn er sie alle zusammen an eine Schnur bände, weil ihm dann der Habicht keins wegstehlen könnte. Aber weit gefehlt. Nach ein paar Tagen, als er von dem Herumlaufen und vom Hunger ermüdet einschlief, kam der Raubvogel und packte eins von den Küchlein, und da die andern daran festhingen, so trug er sie alle mit fort, setzte sich auf einen Baum und schluckte sie hinunter. Der Bauer kam eben nach Haus, und als er das Unglück sah, erboste er sich und schlug den Jungen so unbarmherzig, daß er mehrere Tage im Bette liegen mußte.
Als er wieder auf den Beinen war, sprach der Bauer zu ihm: "Du bist mir zu dumm, ich kann dich zum Hüter nicht brauchen, du sollst als Bote gehen." Da schickte er ihn zum Richter, dem er einen Korb voll Trauben bringen sollte, und gab ihm noch einen Brief mit. Unterwegs plagte Hunger und Durst den armen Jungen so heftig, daß er zwei von den Trauben aß. Er brachte dem Richter den Korb, als dieser aber den Brief gelesen und die Trauben gezählt hatte, so sagte er: "Es fehlen zwei Stück." Der Junge gestand ganz ehrlich, daß er, von Hunger und Durst getrieben, die fehlenden verzehrt habe. Der Richter schrieb einen Brief an den Bauer und verlangte noch einmal soviel Trauben. Auch diese mußte der Junge mit einem Brief hintragen. Als ihn wieder so gewaltig hungerte und durstete, so konnte er sich nicht anders helfen, er verzehrte abermals zwei Trauben. Doch nahm er vorher den Brief aus dem Korb, legte ihn unter einen Stein und setzte sich darauf, damit der Brief nicht zusehen und ihn verraten könnte. Der Richter aber stellte ihn doch der fehlenden Stücke wegen zur Rede. "Ach," sagte der Junge, "wie habt Ihr das erfahren? Der Brief konnte es nicht wissen, denn ich hatte ihn zuvor unter einen Stein gelegt." Der Richter mußte über die Einfalt lachen, und schickte dem Mann einen Brief, worin er ihn ermahnte, den armen Jungen besser zu halten und es ihm an Speis und Trank nicht fehlen zu lassen; auch möchte er ihn lehren, was recht und unrecht sei.
"Ich will dir den Unterschied schon zeigen," sagte der harte Mann; "willst du aber essen, so mußt du auch arbeiten, und tust du etwas Unrechtes, so sollst du durch Schläge hinlänglich belehrt werden." Am folgenden Tag stellte er ihn an eine schwere Arbeit. Er sollte ein paar Bund Stroh zum Futter für die Pferde schneiden; dabei drohte der Mann: "In fünf Stunden," sprach er, "bin ich wieder zurück, wenn dann das Stroh nicht zu Häcksel geschnitten ist, so schlage ich dich so lange, bis du kein Glied mehr regen kannst." Der Bauer ging mit seiner Frau, dem Knecht und der Magd auf den Jahrmarkt und ließ dem Jungen nichts zurück als ein kleines Stück Brot. Der Junge stellte sich an den Strohstuhl und fing an, aus allen Leibeskräften zu arbeiten. Da ihm dabei heiß ward, so zog er sein Röcklein aus und warfs auf das Stroh. In der Angst, nicht fertig zu werden, schnitt er immerzu, und in seinem Eifer zerschnitt er unvermerkt mit dem Stroh auch sein Röcklein. Zu spät ward er das Unglück gewahr, das sich nicht wieder gutmachen ließ. "Ach," rief er, "jetzt ist es aus mit mir. Der böse Mann hat mir nicht umsonst gedroht, kommt er zurück und sieht, was ich getan habe, so schlägt er mich tot. Lieber will ich mir selbst das Leben nehmen."
Der Junge hatte einmal gehört, wie die Bäuerin sprach: "Unter dem Bett habe ich einen Topf mit Gift stehen." Sie hatte es aber nur gesagt, um die Näscher zurückzuhalten, denn es war Honig darin. Der Junge kroch unter das Bett, holte den Topf hervor und aß ihn ganz aus. "Ich weiß nicht," sprach er, "die Leute sagen, der Tod sei bitter, mir schmeckt er süß. Kein Wunder, daß die Bäuerin sich so oft den Tod wünscht." Er setzte sich auf ein Stühlchen und war gefaßt zu sterben. Aber statt daß er schwächer werden sollte, fühlte er sich von der nahrhaften Speise gestärkt. "Es muß kein Gift gewesen sein," sagte er, "aber der Bauer hat einmal gesagt, in seinem Kleiderkasten läge ein Fläschchen mit Fliegengift, das wird wohl das wahre Gift sein und mir den Tod bringen." Es war aber kein Fliegengift, sondern Ungarwein. Der Junge holte die Flasche heraus und trank sie aus. "Auch dieser Tod schmeckt süß," sagte er, doch als bald hernach der Wein anfing ihm ins Gehirn zu steigen und ihn zu betäuben, so meinte er, sein Ende nahte sich heran. "Ich fühle, daß ich sterben muß," sprach er, "ich will hinaus auf den Kirchhof gehen und ein Grab suchen." Er taumelte fort, erreichte den Kirchhof und legte sich in ein frisch geöffnetes Grab. Die Sinne verschwanden ihm immer mehr. In der Nähe stand ein Wirtshaus, wo eine Hochzeit gefeiert wurde: als er die Musik hörte, deuchte er sich schon im Paradies zu sein, bis er endlich alle Besinnung verlor. Der arme Junge erwachte nicht wieder, die Glut des heißen Weines und der kalte Tau der Nacht nahmen ihm das Leben, und er verblieb in dem Grab, in das er sich selbst gelegt hatte.
Als der Bauer die Nachricht von dem Tod des Jungen erhielt, erschrak er und fürchtete, vor das Gericht geführt zu werden: ja die Angst faßte ihn so gewaltig, daß er ohnmächtig zur Erde sank. Die Frau, die mit einer Pfanne voll Schmalz am Herde stand, lief herzu, um ihm Beistand zu leisten. Aber das Feuer schlug in die Pfanne, ergriff das ganze Haus, und nach wenigen Stunden lag es schon in Asche. Die Jahre, die sie noch zu leben hatten, brachten sie, von Gewissensbissen geplagt, in Armut und Elend zu.