De trouwe Johannes


A hűséges János


Er was eens een oude koning, die ziek was geworden en dacht: dat kon wel eens een sterfbed worden, waar ik op lig. Toen vroeg hij: "Laat de trouwe Johannes bij mij komen." De trouwe Johannes was zijn liefste dienaar en heette zo, omdat hij hem zijn leven lang trouw geweest was. En toen deze aan het bed kwam, zei de koning tegen hem: "Trouwe Johannes; ik voel dat mijn einde nadert, en dan heb ik geen andere zorg dan voor mijn zoon: hij is nog zo jong dat hij nog niet voor zichzelf kan zorgen; en als u mij niet belooft, hem te onderrichten in alles wat hij weten moet, als u zijn pleegvader niet wilt zijn – dan kan ik de ogen niet rustig sluiten." Toen antwoordde de trouwe Johannes: "Ik zal hem niet verlaten en hem trouw dienen; al ging het om mijn leven." Toen zei de oude koning: "Nu sterf ik getroost en in vrede." En hij sprak verder: "Na mijn dood moet u hem het hele slot laten zien; alle kamers, zalen en gewelven, en alle schatten die er zijn; maar de laatste kamer in de lange gang, die moet u hem niet tonen; waar de beeltenis staat van de prinses van het Gouden Dak. Als hij dat beeld zou zien, zou hij in hevige liefde voor haar ontbranden; hij zou bewusteloos neervallen en om harentwille in groot gevaar komen; daarvoor moet u hem behoeden." En toen de trouwe Johannes de koning nog eens de hand daarop gegeven had, werd deze stil, legde zijn hoofd op het kussen en stierf.
Toen de oude koning ten grave gedragen was, vertelde de trouwe Johannes aan de jonge koning, wat hij zijn vader op zijn sterfbed had beloofd; en hij zei: "Die belofte zal ik zeker houden, en u trouw zijn, zoals ik ook hem trouw ben geweest – al ging het om mijn leven." De rouwtijd ging voorbij; toen sprak de trouwe Johannes tot hem: "Nu is het tijd dat u uw erfgoed ziet; ik wil u het vaderlijk slot tonen." Hij leidde hem nu overal rond, in zolders en kelders; en liet hem al de rijkdommen en de prachtige zalen zien, alleen dat ene vertrek deed hij niet open, daar stond het gevaarlijke beeld in. Maar het was zo opgesteld, dat zodra de deur openging, het oog erop vallen moest, en het was zo, dat het scheen te leven; en het was of er op de hele wereld niets mooiers en lieflijkers was. Maar de jonge koning merkte wel, dat de trouwe Johannes steeds die ene deur oversloeg; en hij zei: "Waarom wordt deze deur nooit geopend?" - "Daar is iets," antwoordde hij, "waar u voor terugschrikt." Maar de koning zei weer: "Ik heb nu het hele slot gezien, nu wil ik ook weten wat daar in is," en hij liep er heen en wilde de deur met geweld openstoten. Daarvan weerhield de trouwe Johannes hem en hij zei: "Ik heb je vader voor zijn dood beloofd je ervan te weerhouden om te kijken wat er in die kamer is; voor u en voor mij zou het einde een groot ongeluk zijn." - "Neen," zei de jonge koning, "als ik daar niet in mag, dan is het nog veel erger, dag en nacht zou ik onrustig zijn, tot ik het met eigen ogen gezien had. Nu blijf ik hier tot u mij toegang geeft."
Toen zag de trouwe Johannes in, dat er niets aan te veranderen was, en hij zocht, bezwaard van hart en onder diepe zuchten, de sleutel in de grote bos. Terwijl hij de deur opende, trad hijzelf meteen het eerst naar binnen, en hoopte nog het beeld te bedekken zodat de koning het niet zag; maar wat gaf dat? De koning ging op de tenen staan en keek over zijn schouder naar binnen. En toen hij het beeld ontdekte, dat zo heerlijk was en blonk van goud en edelstenen, toen viel hij bewusteloos neer. De trouwe Johannes hief hem op, droeg hem naar zijn bed en dacht vol zorg: "Nu is het ongeluk gebeurd; wat zal er nu van ons worden?" Toen sterkte hij hem met een teug wijn, zodat hij weer bijkwam. Het eerste wat hij zei, was: "Wie is dat prachtige beeld?" - "Dat is de prinses van het Gouden Dak," antwoordde de trouwe Johannes. Toen zei de koning weer: "Ik heb zo'n grote liefde voor haar opgevat, dat alle bladeren van alle bomen het niet konden zeggen als ze spreken konden; mijn leven zet ik in, om haar te krijgen. Mijn trouwste Johannes, u moet me helpen."
De trouwe dienaar peinsde er geruime tijd over, hoe hij deze moeilijkheden moest aanvatten, want het was al moeilijk om haar persoonlijk te naderen. Eindelijk had hij er wat op gevonden; en hij zei tegen de koning: "Alles wat ze aan en om zich heeft is van goud: tafels, stoelen, schotels, bekers, kommen en alle huisraad; in uw schatkamers liggen vijf tonnen goud, laat één van de beste goudsmeden dit bewerken tot allerlei vaatwerk en gereedschappen, vogels en wilde en wonderbaarlijke dieren, we willen daarmee op reis gaan en ons geluk beproeven." De koning beval, dat alle goudsmeden ontboden zouden worden; zij moesten dag en nacht werken, tot eindelijk de heerlijkste voorwerpen klaar waren. Alles werd in een schip geladen; toen trok de trouwe Johannes een koopmanspak aan, en de koning moest dat ook doen, om niet herkend te worden. Dan voeren ze over zee en voeren zo lang, tot ze in de stad kwamen waar de koningsdochter van het Gouden Dak woonde.
De trouwe Johannes liet de koning op 't schip blijven en op hem wachten. "Misschien," sprak hij, "breng ik de prinses mee, zorg dus dat alles klaar is, laat al het gouden vaatwerk neerzetten en zorg, dat het hele schip versierd is." Nu stopte hij in zijn voorschoot allerlei gouden dingetjes, ging aan land en recht toe recht aan naar 't paleis. Toen hij op het voorplein kwam, stond daar bij de fontein een lief meisje, ze had twee gouden emmers in de hand en putte water. Terwijl zij het blinkende water weg wilde dragen, draaide zij zich om, zag de vreemde man en vroeg, wie hij was. Toen antwoordde hij: "Ik ben een koopman" en opende zijn voorschoot en liet haar even kijken. Daar riep zij uit: "O wat een beeldige dingen, allemaal van goud!" zette de emmer neer en bekeek het stuk voor stuk. "Dat moet de prinses zien," ging ze voort, "die houdt zo van alles wat van goud is, dat ze zeker alles van je zal kopen." Ze nam hem bij de hand en bracht hem naar boven, want zij was de kamenier. De prinses bekeek de gouden dingetjes, was er verrukt over en zei: "Het is zo mooi gemaakt, ik wil alles kopen." Maar de trouwe Johannes sprak: "Ik ben maar de knecht van een rijke koopman; wat ik hier bij me heb is nog niets, bij alles wat mijn heer in zijn schip heeft; en dat is het kunstigste en het kostelijkste, wat ooit in goud is gemaakt." Ze wilde dat alles bij haar gebracht zou worden, maar hij zei: "Daar zouden vele dagen voor nodig zijn, zo groot is de schat; en zoveel zalen om het op te stellen, dat dit huis niet eens groot genoeg is." Toen werd haar nieuwsgierigheid en lust nog meer geprikkeld, zodat ze eindelijk zei: "Breng mij dan naar het schip, ik wil er zelf ingaan en de schatten van je meester bekijken."
Nu bracht de trouwe Johannes haar naar het schip en hij verheugde zich over 't slagen van zijn list; en de koning - die zag dat zij nog veel mooier was dan het beeld; en hij dacht dat zijn hart van vreugde zou barsten. Zij kwam aan boord, de koning bracht haar naar binnen, de trouwe Johannes echter bleef aan dek bij de stuurman en liet de trossen losgooien. "Alle zeilen hijsen," zei hij, "zodat 't schip vliegt als een vogel door de lucht." De koning binnen toonde haar het gouden vaatwerk, stuk voor stuk, de schotels, de bekers, de kommen, de vogels en al de wonderbaarlijkste dieren. Uren gingen voorbij terwijl ze alles bekeek, en in haar blijdschap merkte ze niet dat het schip was gaan varen. Toen ze 't laatste bekeken had, bedankte ze de koopman en wilde weer naar huis, maar aan dek gekomen zag ze dat ze ver van land op hoge zee voeren en met volle zeilen voortijlden. "O!" riep ze verschrikt, "ik ben bedrogen, ik ben ontvoerd en in de macht van een koopman geraakt; ik kan beter sterven!" De koning echter vatte haar bij de hand, en zei: "Een koopman ben ik niet, ik ben een koning en niet minder van geboorte dan u; maar dat ik u met list geschaakt heb, dat is uit overmaat van liefde gebeurd. De eerste maal dat ik uw beeld gezien heb, ben ik bewusteloos neergestort." Toen de prinses van het Gouden Dak dat hoorde, troostte ze zich, haar hart sprak voor hem, zodat ze graag erin toestemde zijn vrouw te worden.
Eens op een keer toen zij midden op zee voeren, zat de trouwe Johannes op de voorsteven en speelde een deuntje; daar zag hij in de lucht drie raven, die naar hem toe kwamen vliegen. Hij hield op met spelen en luisterde wat zij tegen elkaar zeiden, want hij kende de vogeltaal. De ene riep: "Kijk, die trouwt de prinses van 't Gouden Dak." - "Ja," kraste de tweede, "maar ze zijn er nog niet." En de derde: "Jawel, ze is al bij hem in 't schip." Toen begon de eerste weer en riep: "Geeft dat wat? Zodra ze aan land komen, zal hem een vuurrood paard tegemoet springen; daar zal hij zich op willen zetten; doet hij dat, dan gaat het paard er met hem vandoor en door de lucht, zodat hij de prinses nooit weer ziet." Dan de tweede: "Is er geen redding mogelijk?" - "Jawel, als een ander snel opstijgt, de pistool uit de halster haalt en 't paard doodschiet. Dat is de redding van de jonge koning. Maar wie weet dat? en wie het weet en 't hem zegt, die wordt van steen, van de voetzool tot de knie!" Toen zei de tweede: "Ik weet nog wat! Als 't paard dood is, dan krijgt de koning zijn bruid nog niet; als ze samen bij 't kasteel komen, ligt er een prachtig bruidshemd klaar in de hal, 't ziet er uit als van goud en zilver, maar dat is in werkelijkheid zwavel en pek; wie het aandoet verbrandt tot 't merg in zijn knokkels." De derde zei: "Is dan geen redding mogelijk?" - "Jawel," zei de tweede, "als iemand 't hemd met handschoenen opneemt en 't in 't vuur werpt en 't verbrandt – dat is de redding van de jonge koning. Maar wat geeft dat? wie het weet en 't hem vertelt, die wordt van steen, van de knie tot het hart." Toen sprak de derde: "Ik weet nog wat! Al verbrandt het hemd, dan krijgt de koning zijn bruid nog niet: als na de bruiloft het bal begint, en de jonge koningin zal dansen, zal ze opeens verbleken en voor dood neervallen; als iemand haar niet opneemt en uit haar rechter borst drie druppels bloed zuigt en die weer uitspuwt, dan sterft ze. Wie het verraadt en 't hem vertelt, die wordt van steen van hart tot hoofd." Toen de raven dat samen gekrast hadden, vlogen ze weg, en de trouwe Johannes had alles goed begrepen, maar daarna werd hij stil en treurig; want als hij verzweeg wat hij gehoord had, kwam er ongeluk over zijn meester; vertelde hij het hem, dan kostte 't hem zijn leven. Eindelijk echter zei hij bij zichzelf: "Mijn koning zal ik redden, al moest ik sterven."
Zij kwamen eindelijk aan land. Het gebeurde als de raaf had voorspeld; er kwam een prachtig paard aangesprongen, rood als een vos. "Welaan," zei de koning, "hij moet mij naar 't kasteel rijden," en hij wilde opstijgen. Maar de trouwe Johannes drong hem opzij, zwaaide zich in 't zadel, trok 't pistool uit de halster en schoot het paard neer. De andere dienaren die de trouwe Johannes niet goed zetten konden, riepen luid: "Wat een schande, zo'n prachtig dier te doden, dat de koning naar 't kasteel zou rijden!" Maar de koning zei: "Zwijg, laat hem begaan, hij is mijn trouwe Johannes, wie weet waar het goed voor was!" Nu gingen zij naar 't kasteel, en daar lag in de hal een prachtig bruidshemd, en het leek geheel van goud en zilver. De jonge koning liep erheen en wilde 't aanpakken, maar de trouwe Johannes schoof hem terzijde, pakte 't zelf met handschoenen aan en gooide 't op 't vuur en liet 't verbranden. De andere dienaren spraken er weer schande van en zeiden: "Kijk, nu verbrandt hij het eigen bruidskleed van de koning." Maar de jonge koning zei: "Wie weet waar het goed voor was, laat hem begaan, hij is mijn trouwe Johannes!" Nu werd de bruiloft gevierd; het bal begon, de bruid trad binnen. De trouwe Johannes hield haar in 't oog en keek naar haar gezicht. Opeens verbleekte zij en viel voor dood neer. Toen sprong hij snel naar haar toe, tilde haar op en droeg haar naar een zijvertrek; daar legde hij haar neer, knielde en zoog drie bloeddruppels uit haar rechter borst en spuwde ze uit. Weldra begon ze weer te ademen en kwam weer bij, maar de koning had het ook gezien en wist niet wat de reden van deze daad van de trouwe Johannes was; hij werd boos en riep: "In de gevangenis met hem!" De volgende morgen werd de trouwe Johannes veroordeeld en naar de galg geleid; en toen hij op de ladder stond en de strop om de hals zou krijgen, sprak hij: "Ieder die sterven moet, mag vóór zijn dood nog éénmaal spreken; kan ik dat recht ook verkrijgen?" - "Ja," antwoordde de koning, "het is u vergund." Toen zei de trouwe Johannes: "Onrechtvaardig ben ik veroordeeld, en ik ben u altijd trouw geweest." En hij vertelde hoe hij op zee het gekras van de raven had gehoord en verstaan en hoe hij, om zijn meester te redden, alles had moeten doen zoals hij het gedaan had. Toen riep de koning: "O mijn trouwe Johannes. Vergeving! Vergeving! Breng hem weer hier!" Maar de trouwe Johannes was bij het laatste woord dat hij gesproken had, dood gevallen en was versteend.
De koning en de koningin hadden daar groot verdriet van, en de koning zei: "O, wat heb ik deze grote trouw slecht beloond!" en hij liet 't stenen beeld naar 't kasteel brengen en naast zijn bed neerzetten. Elke keer als hij het zag, begon hij te huilen en zei: "Kon ik je maar weer levend maken, mijn trouwe Johannes!" Toen begon de steen te spreken en zei: "Ja, u kunt mij weer levend maken; als u ervoor over hebt het liefste wat u bezit." De koning riep: "Alles wat ik op de wereld heb, wil ik afstaan voor u!" Het stenen beeld zei weer: "Houw eigenhandig uw beide kinderen 't hoofd af; besprenkel mij met hun bloed, dan ben ik behouden." De koning schrok toen hij hoorde dat hij zijn liefste kinderen zelf moest doden; maar hij dacht aan de onwankelbare trouw, waarmee Johannes voor hem de dood was ingegaan. Hij trok zijn zwaard en sloeg eigenhandig zijn beide kinderen 't hoofd af. Maar toen hij met hun bloed het stenen beeld besprenkeld had, keerde bij hem het leven terug, en de trouwe Johannes stond weer gezond in levenden lijven voor hem. Hij zei tegen de koning: "Uw trouw zal niet onbeloond blijven." En hij nam de kinderhoofdjes, zette die weer op hun lichamen en bestreek de wonde met hun eigen bloed. Daarvan werden ze op 't zelfde ogenblik gezond, ze sprongen op en speelden weer verder, alsof er niets gebeurd was. Nu was de koning overmatig blij; en toen hij de koningin zag aankomen, verborg hij de trouwe Johannes en de beide jongens in een grote kast. Toen ze binnentrad, sprak hij: "Ben je gaan bidden in de kerk?" - "Ja," zei ze, "en ik heb voortdurend aan de trouwe Johannes gedacht; dat hij door ons toedoen zo ongelukkig is geworden." Toen zei hij: "Lieve vrouw, wij kunnen hem tot 't leven terugbrengen, maar dat gaat alleen ten koste van onze zoontjes, die moeten wij offeren." De koningin verbleekte en schrok tot diep in haar hart, maar toch zei ze: "Dat zijn wij hem verschuldigd ter wille van zijn grote trouw." Hij was blij dat zij net zo gedacht had als hijzelf; hij trad op de kast toe en ontsloot die, hij haalde er de kinderen en de trouwe Johannes uit en sprak: "God zij geprezen, Johannes is verlost en onze zoontjes zijn ook weer in 't leven teruggekeerd." En hij vertelde haar hoe alles was gebeurd. Toen leefden zij tezamen in groot geluk tot aan hun einde.
Hol volt, hol nem volt, hetedhétországon túl, az óperenciás tengeren innét, volt egy öreg király. Ez a király egyszer nagyon megbetegedett, leesett a lábáról, ágyba került s onnét többet fel sem is kelt. Mikor érezte, hogy közelget a halála, ágyához hívatta az ő hű öreg szolgáját, Jánost s mondta neki:
- Hallod-e, hű szolgám, érzem, hogy meghalok. Máskülömben nem búsulnék a halálom miatt, mert öreg ember vagyok, jóban, rosszban elég részem volt, de búsulok a fiamért, a ki még nagyon fiatal, tapasztalatlan. Igérd meg, édes szógám, hogy mindenre megtanítod, amit egy királynak tudni kell. Ha megigéred, nyugodtan fekszem az én koporsómba.
Mondta János:
- Ne búsoljon, felséges királyom! Amig élek, el nem hagyom a királyfit, hűséggel szolgálom, életem árán is.
- Most már nyugodtan halok meg, mondta a király. De egy dolgot különösen a szivedre kötök. Halálom után mutasd meg neki az egész palotát, a palotának minden szobáját, kamaráját s mind a kincset, a mi van; csak a legutolsó szobát ne mutasd meg neki. Abban van a világszép királykisasszony arcképe: ha ezt meglátja a fiam, mindjárt erős szerelemre lobban, s bizony mondom, sok nagy baj éri e miatt.
János ezt is megigérte, s a király most már lehunyta a szemét s meghalt.
Na, eltemetik a királyt nagy parádéval, s a hogy eltemették, János mindjárt elmondta a királyfinak, hogy mit fogadott a királynak halálos ágyán.
- A mit fogadtam, azt meg is tartom. Hűséggel szolgáltam az apádat, azzal szolgállak téged is.
Egy hét, kettő hogy eltelék, mondta János a királyfinak:
- Most már itt az ideje, hogy megtekintsd az örökségedet. Jere, nézd meg apád palotáját.
Elindultak, bejárták a palotát, sorba megmutogatott János a királyfinak mindent, a sok kincset, drágaságot, csak azt a szobát nem nyitotta ki, amelyikben a világszép királykisasszony képe volt. A kép úgy volt felfüggesztve, hogy, ha az ajtó kinyilt, éppen rá nézhetett. De micsoda kép volt ez! Mintha csak élt volna. S milyen gyönyörü! No, ehhez hasonlatos szépet nem lehetett látni kerek e földön. A királyfinak feltűnt, hogy János mindig elmegy ennek a szobának az ajtaja előtt, de csak úgy lopva pillant arra felé.
- Miért nem nyitod ki ezt a szobát? - kérdezte a királyfi.
- Azért, felelte János, mert van benne valami, amitől te megijednél.
Mondta a királyfi:
- Láttam már az egész palotát, látni akarom ezt a szobát is. Hadd lám, mi van benne.
S indult, hogy erővel kinyissa az ajtót. De a hű szolga elébe állott s azt mondta:
- Megigértem az apádnak, hogy nem fogod meglátni, mi van a szobában. Nem szabad belépned, mert téged is, engem is nagy szerencsétlenség érne akkor.
- De én meg éppen abba pusztulnék bele, erősködött a királyfi, ha nem mehetnék be. Nem lenne nyugtom sem éjjel, sem nappal, míg nem láttam, hogy mi van odabent. Nem megyek innét, míg az ajtót ki nem nyitod.
Hiába az öreg János, hogy így meg úgy, a királyfi addig beszélt, addig kérte, hogy a rengeteg sok kulcs közül előkereste ennek a szobának a kulcsát, aztán nehéz szívvel kinyitotta az ajtót, de ő lépett be elől, hátha így nem látja meg a királyfi a képet. Az ám, a királyfi lábujjhegyre állott, keresztül nézett az öreg János vállán s megpillantotta a világszép királykisasszony képét. Hiszen, éppen csakhogy megpillantotta: egyszeribe eszméletlenül terűlt el a földön, úgy a szívébe nyílallott a világszép királykisasszony szépsége!
- Istenem, Istenem, jajveszékelt az öreg János, most már mi lesz!
Fölemelte a királyfit a földről, ágyába fektette, dörzsölte, bort eresztett a szájába, mígnem nagy nehezen magához tért. Az volt a királyfi első szava:
- Kinek a képe az a gyönyörüséges kép?
- A világszép királykisasszonyé, felelt az öreg János.
- Akárki legyen, mondta a királyfi, hozzá hasonlatos szép leány nincs kerek e világon. Egy életem, egy halálom, nem nyugszom, míg fel nem találom. Enyém lesz ez a leány, ha addig élek is.
Látta az öreg János, hogy itt már vége az okos beszédnek, inkább azon gondolkozott hát, hogy valamit kieszeljen: hogy s mint juttathatná célhoz a királyfit. Addig gondolkozott, míg ki is eszelt valamit. Azt mondta a királyfinak:
- Látom, hogy nem teszel le nagy erős elhatározásodról, mondok hát valamit. A világszép királykisasszony palotájában minden színarany. Még a palotának a fedele, a fala, az ablaka is. Hát még a mi belől van! Az asztalok, a székek, a poharak, a tálak, tányérok, minden, de minden színarany. Hát aranyad van neked is elég. Hivasd ide, a hány arravaló mesterember van az országodban, mind, s csináltass velök mindenféle aranyholmit, különösképen madarakat, mindenféle csudaállatokat: ezek majd tetszenek neki. Akkor aztán elmegyünk hozzá s szerencsét próbálunk.
Nem sokáig gondolkozott a királyfi, a legügyesebb mesterembereket mind az udvarába rendelte, azok aztán dolgoztak éjjel, nappal, csinálták a külömbnél külömb, a szebbnél szebb dolgokat, hogy a ki látta, szemét, száját eltáltotta. Mikor készen voltak, a tenger sok csudadolgot hajóra rakatták s az öreg János is, a királyfi is, felöltöztek kereskedőnek: úgy indultak a világszép királykisasszony országába. Hét álló hétig folyton ment a hajó, a hetedik hét hetedik napján éppen amellett a város mellett kötöttek ki, ahol a világszép királykisasszony lakott.
Akkor azt mondta János:
- Felséges királyfi, te csak maradj a hajón. Én bemegyek a városba s lehet, hogy magammal hozom a királykisasszonyt. Addig te rendezz el mindent szépen, hadd ragyogjon, tündököljön a hajó.
Egy csomó aranyholmit a zacskójába rakott s azzal egyenesen a királyi palotába ment. Bemegy a palota udvarára s amint belép, a kút mellett lát egy szép leányt, akinek két aranyveder volt a kezében s vizet merített abba. A leány éppen akkor fordult meg, mikor az öreg János a kút mellett haladt el s megszólította:
- Hát maga ki?
- Kereskedő vagyok, felelt az öreg János s megmutatta a zsacskóját, mi van abban.
- Jaj de szép aranyholmik! kiáltott fel a leány nagy csudálkozva.
Letette a vedreket s sorra vizsgálta, bámulta a holmit.
- Na, ezt látni kell a királykisasszonynak. Úgyis nagyon szereti az aranydolgokat s ha meglátja, bizonyosan egytől egyig megveszi.
Fölvezette az öreg Jánost a palotába, be egyenesen a királykisasszonyhoz.
A királykisasszony sorba megnézte az aranyholmit, tetszett neki nagyon minden darab, s mondta is mindjárt, hogy megveszi valamennyit.
- Ó, mondta az öreg János, én csak a szolgája vagyok egy gazdag kereskedőnek. A mit én hoztam, semmi ahhoz képest, a mi a gazdámnak van. Azok csak a szép dolgok!
- Hát hozzátok fel mind, - mondotta a királykisasszony.
- Hm! hiszen ha az olyan könnyű volna. Hét nap s hét éjjel sem tudnák felhordani, a mi a gazdám hajóján van, szebbnél szebb, külömbnél külömb dolog. El sem férnének a te palotádban!
De már erre szörnyű kiváncsi lett a királykisasszony.
- Jól van, hát vezess a hajóra, hadd látom, mi van ott.
A királyfi már messziről látta, a mint jőnek s a szíve csakúgy dobogott: százszorta szebb volt a királykisasszony, mint amilyennek a kép mutatta. Elébe ment, fogadta nagy hajlongással, aztán bevezette a hajóra, el kezdette mutogatni a csudaszép dolgokat. Azalatt pedig az öreg János szólt a kormányosnak: hadd induljon a hajó s repüljön mint a madár! A királykisasszony észre sem vette a hajó indulását, úgy belebámult a tengersok csudaszép arany holmiba; már rég messze járt a hajó a várostól s még mindig nem telt be a nézéssel, a csudálkozással. Mikor aztán mindent végig nézett, bámult, megköszönte a kereskedőnek, hogy olyan szives volt hozzá, elbúcsuzott tőle, indult, hogy haza menjen. Hej, Istenem, mi lesz most? Néz a királykisasszony jobbra, balra, mindenfelé, nem akar hinni a szemének. Még csak a tornyát sem látta a palotájának, a hajó pedig úszott a tengeren, olyan gyorsan úszott, hogy a szél is alig érte utól.
- Istenem, Istenem, sírt a királykisasszony, megcsaltak, rászedtek, elraboltak! Inkább meghalok, sem hogy egy kereskedőé legyek!
A királyfi azonban szép gyengén megfogta a királykisasszony kezét s mondta neki:
- Ne félj, világszép királykisasszony. Királyfi vagyok én, nem kereskedő. Elraboltalak, mert nagyon szeretlek. Tudd meg, hogy mikor először láttam az arcképedet, elvesztettem az eszméletemet s attól fogva nincs sem éjjelem, sem nappalom.
De most már a királykisasszony egy cseppet sem búsult. Egyszeribe megengesztelődött, jól megnézte a királyfit s mondta lelkes szóval: ha te szeretsz, én is szeretlek, feleséged leszek, ásó, kapa s a nagy harang válasszon el minket.
Eközben ment a hajó, az öreg János meg ott űlt elől, örömében citerázgatott, hogy ilyen jól sikerült a dolga. Egyszerre csak föltekint az öreg s hát három holló ereszkedik lefelé s egyenest leszállanak egy vitorlarúdra. Ahogy leszállottak, elkezdettek beszélgetni. Leteszi az öreg a citerát, már csak meghallgatja, hogy mit beszélnek azok a madarak.
Mondta az egyik:
- Nézzétek csak, a királyfi viszi haza a világszép királykisasszonyt.
- Még nem az övé, mondta a második.
- Dehogy nem az övé, mondta a harmadik - hiszen ott van a hajóján.
Erre ismét megszólalt az első:
- Azzal ugyan nem sokat ér, hogy a hajóján van a királykisasszony. Amint szárazföldre lépnek, a királyfi elé ugrik egy vasderes paripa; a királyfinak nagy kedve kerekedik, hogy ráüljön, rá is ül, de abban a pillanatban a vasderes paripa felszáll vele a levegőbe s úgy elszáll vele, hogy soha többet nem látja a feleségét.
- De mégis csak megszabadul valahogy! - mondta a második holló.
- Igen, ha valaki megelőzi, hirtelen ráül s a vasderest lelövi, így megszabadulhat a királyfi. De ki tegye meg ezt! Aki pedig ezt a mi beszédünket hallja s megmondja a királyfinak, abban a szempillantásban kővé válik a sarkától a térdéig.
Mondta a második:
- Már pedig én tudom, hogy ha le is lövik a vasderest, azzal még nem lesz a királyfié a világszép királykisasszony. Amikor a palotába érnek, s le akarnak feküdni, az ágyon egy olyan ing lesz, mely úgy látszik, mintha aranyból s ezüstből volna szőve, holott pedig tüzes kénkő az valójában. Ha a királyfi magára veszi, porrá ég a teste.
- S hát ettől nem menekedhetik meg? - kérdezte a harmadik.
- De igen, ha lesz valaki, aki keztyüs kézzel megfogja az inget s tüzbe dobja. De ugyan ki teszi ezt meg? A ki erről tud s szól a királyfinak, a térdétől a szivéig kővé válik.
- Én még többet is tudok, mondotta a harmadik. Ha el is égetik az inget, mégsem lesz a királykisasszony a királyfié. A menyegző után majd táncra kerekednek s a királyné táncközben egyszerre csak elfehéredik, elesik mint egy holt. Ha akkor hirtelen valaki fel nem emeli s a jobb melléből három csepp vért nem ereszt, meghal bizonyosan. De aki erről tud s elárulja, kővé válik sarkától a feje tetejéig.
Mikor a hollók mind ezt elmondták, tovább repültek, az öreg János pedig szörnyű bánatnak eresztette a fejét. Ettől az órától kezdve szótalan volt s szomorú, mint a három napos esős idő. Most már mit csináljon? Ha nem mondja el az urának, a mit hallott, az ér szörnyű véget; ha meg elmondja, akkor ő ér szörnyű véget.
- Mindegy! Egy életem, egy halálom, megmentem a gazdámat életem árán is! - mondotta magában.
Na, megérkeztek, a hajó kikötött, mind kiléptek a partra s hát csakugyan éppen úgy történt, ahogy a hollók mondották: egy vasderes paripa ugrott a királyfi elé. Hej, örült a királyfi!
- Ez éppen nekem való, ezen megyek haza! - kiáltott a királyfi nagy örömmel s fel akart szökni a vasderes hátára. De az öreg János megelőzte, felszökött a lóra, aztán a belső zsebéből előrántotta a pisztolyát s puff! lelőtte a vasderest.
Hej lett erre nagy szörnyülködés! A többi szolga oda szaladt s szidták Jánost, hogy azt a drága szép paripát, a kin a királyfi haza akart lovagolni, lelőtte.
- Egy szó se legyen, - förmedt rájuk a királyfi. - János az én leghűségesebb szolgám, tudja ő, hogy mit csinál.
Megérkeznek a palotába, felmennek, le akarnak feküdni s hát csakugyan ott az ing az ágyon, csakúgy ragyogott, tündökölt. A királyfi éppen meg akarta fogni, de az öreg János ott lábatlankodott, elkapta előle az inget s a tűzbe dobta.
A többi szolga megint morgolódott, szidták Jánost, mint a bokrot, de a királyfi most is hamar elhallgattatta őket:
- Szó se legyen. Tudja János, mit csinál. Ő az én leghűségesebb szolgám.
Aztán elkövetkezett a lakodalom, megzendült a muzsika, táncra kerekedtek a párok, táncra perdült a királyfi is, a felesége is, de János megint csak ott lábatlankodott, nézte a királyné arcát, hogy mikor vált színt. No, nem sokáig kellett várni, egyszerre csak elfehéredett az arca, s lezuhant a földre. Hopp! oda ugrott János, nagy hirtelen felemelte, szaladt vele a szobájába, ott lefektette s három csepp vért eresztett a jobb melléből. A királyné feleszmélkedett, jobban is lett, de a király most már mégis megsokallotta a János dolgát, megharagudott erősen s megparancsolta a többi szolgának, hogy vigyék tömlöcbe, de mindjárt!
Hiszen vitték nagy örömmel, másnap pedig még nagyobb örömmel az akasztófa alá, merthogy arra itélték az öreg Jánost. Mikor aztán az akasztófa alatt állott, megszólalt János:
- Minden halálra itéltnek szabad a szó, hát nekem szabad-e beszélnem?
- Szabad, mondta király, hát csak beszélj.
Mondotta János:
- Engem ártatlanul itéltek halálra, mert én teljes életemben hű voltam hozzád, - s elmondotta, hogy mit hallott a hollóktól.
De bezzeg megkegyelmezett neki a király!
- Vezessétek hozzám az én leghűbb szolgámat, intett a katonáknak.
Az ám, vezették volna, de mikor János az utolsó szót kiejtette, abban a szempillantásban meg is halt: tetőtől talpig kővé változott.
Hej, Istenem, elszomorodott a király, de még a királyné is. Majd felvetette a bánat s a szomorúság, hogy az ő leghűségesebb emberével ilyen rosszul bánt. Fölvétette a kővé vált Jánost a földről, bevitette a hálószobájába s éppen az ágya mellé állíttatta. Ahányszor csak ránézett, mindig sóhajtozott s sírva mondta:
- Hej, ha életre hozhatnálak, édes hű szolgám!
Egyszer aztán megszólalt a kőszobor s mondta:
- Életre hozhatnál, ha feláldoznád azt, ami neked legkedvesebb.
- Mindent odaadok érted, mondotta a király, csak életre ébredj. Mondjad, mit tegyek?
- Vágd le két kicsi fiadnak a fejét s azoknak a vérével kend be a testemet, akkor újra élek.
Hej, édes jó Istenem, de még csak most szomorodott meg igazán a király! Hogy ő a két kicsi fiát megölje! De addig s addig gondolkozott, hogy mégis csak elszánta magát. Az ő hű szolgája szörnyű halált halt érette, még ezt az áldozatot is megérdemli. Kirántotta a kardját, két fiának levágta a fejét s a kiömlő vérrel bekente a kőszobrot. Abban a pillanatban a szobor megelevenedett s az öreg János ott állott előtte friss jó egészségben.
Mondta János:
- Köszönöm, felséges királyom, hogy visszaadtad az életemet. Most meg én is visszaadom a te fiaid életét.
Azzal mindakettőnek a fejét visszatette a helyére, a saját testéből vért eresztett, azzal bekente a vágás helyét s im, a gyermekek mindjárt talpra állottak, ugráltak, játszottak, mintha semmi sem történt volna velük.
Na, lett most öröm! Eközben hazajött a királyné, de a király hirtelen elrejtette Jánost is, a gyermekeket is egy szekrényben s kérdezte a feleségét:
- Imádkoztál a templomban?
- Igen, felelt a királyné, de mindig a szegény Jánosra gondoltam, hogy olyan szerencsétlen véget ért miattunk.
Mondta a király:
- No lám, visszaadhatjuk a mi hű szolgánk életét, de fel kell áldoznunk érette két kicsi fiunkat.
A királyné elfehéredett, reszketett egész testében, de azt mondta:
- Tartozunk ezzel neki az ő nagy hűségeért.
Örült a király, hogy a felesége éppen úgy gondolkozott, mint ő! Kinyitotta a szekrény ajtaját s beszólt:
- Jertek ki, jertek!
Kilépett János a szekrényből, s két felől a két kicsi királyfi.
- Ime, mondotta a király, áldassék Istennek szent neve, él a mi hű Jánosunk s élnek a fiacskáink is.
S elbeszélt mindent, a mint történt.
Még ma is élnek, ha meg nem haltak.