De tolv brødre


De twaalf broers


Der var engang en konge og en dronning, som levede lykkeligt med hinanden. De havde tolv børn, men det var drenge allesammen. En dag sagde kongen til sin kone: "Hvis det trettende barn, du føder, bliver en pige, skal de tolv drenge dræbes, for at hun kan få hele kongeriget." Han lod straks lave tolv kister, og der blev lagt høvlspåner i dem og puder, som de døde skulle ligge på. Så lod han dem stille ind i en stue, låsede døren og gav dronningen nøglen, men forbød hende at tale til nogen derom.
Er waren eens een koning en een koningin, die heel tevreden met elkaar leefden en twaalf kinderen hadden; maar dat waren enkel jongens. Nu sprak de koning tot zijn vrouw: "Als het dertiende kind dat komen zal, een meisje is, dan moeten de twaalf jongens sterven, zodat zij rijk wordt en het koninkrijk alleen zal erven." Hij liet twaalf doodkisten maken, die waren al met krullen en spaanders gevuld, en in elke kist lag een kleiner kistje, en dat werd allemaal in een gesloten kamer gebracht; hij gaf de koningin de sleutel en beval haar niemand hiervan iets te zeggen.

Dronningen sad hele dagen og sørgede, og hendes yngste søn, der hed Benjamin efter bibelen og altid var hos hende, spurgte hende da: "Hvorfor er du så bedrøvet, lille mor?" - "Mit elskede barn," svarede hun, "jeg tør ikke sige det." Men han lod hende ikke have fred, før hun gik hen og lukkede stuen op og viste ham de tolv kister med høvlspånerne. Så sagde hun: "Kære Benjamin, disse kister har din far ladet lave til dig og dine elleve brødre, og hvis jeg føder en datter, skal I allesammen dræbes og lægges deri og begraves." Hun græd, mens hun fortalte det, men drengen trøstede hende og sagde: "Du skal ikke græde, lille mor, vi skal nok klare os, vi løber vores vej." Men dronningen sagde: "Du skal tage dine elleve brødre med dig ud i skoven. Der skal en af jer kravle op i det højeste træ, I kan finde, og holde udkig efter tårnet her på slottet. Hvis jeg føder en dreng, hejser jeg en hvid fane, og så skal I komme hjem igen, men føder jeg en pige, hejser jeg en rød fane, og så skal I flygte, så hurtigt I kan. Den gode Gud vil nok beskytte jer. Hver nat vil jeg stå op og bede for jer, om vinteren beder jeg, at I må have ild til at varme jer ved, og om sommeren, at heden ikke må plage jer."
De moeder echter zat de hele dag te treuren, zodat de kleinste jongen, die altijd bij haar was, en die ze naar de bijbel Benjamin genoemd had, tegen haar zei: "Moederlief, waarom bent u zo bedroefd?" - "Lieveling," antwoordde ze, "dat mag ik niet zeggen." Maar hij liet haar niet met rust, tot ze hem eindelijk meenam en de kamer opende en hem de twaalf doodkisten liet zien. Daarop zei ze: "Liefste Benjamin, die doodkisten heeft vader laten maken voor jou en je elf broers, want als er een meisje geboren wordt, dan moeten jullie allemaal gedood worden en daarin begraven." Ze schreide onder 't spreken, maar haar zoontje troostte haar en zei: "Schrei niet, moederlief, we zullen onszelf wel helpen en vluchten." Maar zij zei: "Ga met je elf broers naar het bos, en een moet altijd uitkijk houden van de hoogste boom af, die te vinden is. Houd de wacht en kijk naar de toren van 't kasteel. Krijg ik een zoontje, dan zal ik een witte vaan uitsteken; en dan kunnen jullie terugkeren; krijg ik een dochtertje, dan zal ik een rode vaan uitsteken, en vlucht dan weg, zo snel je kunt, en de lieve God behoede je. Elke nacht zal ik opstaan om te bidden, 's winters, dat je vuur hebt om je te warmen, 's zomers, dat je niet in de hitte versmacht."

Hun velsignede sine sønner, og de gik ud i skoven. De skiftedes nu til at sidde oppe i den højeste eg og holde udkig efter tårnet. Da elleve dage var gået, og det var Benjamins tur, så han at her blev hejset en fane op, men det var det røde blodbanner, der forkyndte, at de allesammen skulle dø. Da brødrene hørte det, blev de rasende og råbte: "Vi vil ikke dø for en piges skyld. Vi sværger, at vi vil hævne os. Hvor vi møder en pige, skal hendes røde blod flyde."
Toen zegende ze haar zonen, ze gingen naar buiten naar het bos. Om beurten hielden ze de wacht, klommen in de hoogste eik en keken naar de toren. Toen er elf dagen voorbij waren, was de beurt aan de jongste. Daar zag hij dat er een vaan werd uitgestoken; maar het was niet de witte, maar de rode bloedvaan, die aangaf dat ze allen sterven moesten. Toen de broers dat hoorden, werden ze boos en zeiden: "Moeten wij sterven om een meisje? Wij zweren, dat wij ons zullen wreken: waar we maar een meisje treffen, zal het rode bloed vloeien."

De gik dybere ind i skoven og langt, langt inde, hvor der var allermørkest fandt de et lille forladt hus. "Her vil vi bo," sagde den ældste, "Benjamin er den yngste og svageste, han skal blive hjemme og passe huset. Vi andre må se at skaffe føden." De drog så ud i skoven og skød harer og rådyr og fugle, og hvad de kunne få ram på, og bragte det hjem til Benjamin, der lavede det til, så de kunne spise sig mætte. I ti år boede de nu i det lille hus, og tiden faldt dem aldrig lang.
Nu gingen ze heel diep het bos in, en in het midden, waar het 't donkerste was, vonden ze een klein betoverd hutje, dat leeg stond. Toen zeiden ze: "Hier gaan we wonen. Jij, Benjamin, bent de jongste en zwakste, jij moet thuis blijven en het huishouden doen, maar wij anderen trekken erop uit en zorgen voor voedsel." Nu trokken ze het bos in en schoten hazen, wilde reeën, vogels en duiven en alles wat maar eetbaar was, dat brachten ze Benjamin, die moest 't voor hen klaarmaken, zodat ze hun honger konden stillen. In dat huisje leefden ze tien jaar met elkaar, en de tijd viel hun niet lang.

Imidlertid var den lille pige, som dronningen havde født, vokset op. Hun havde et godt hjerte og et smukt ansigt, og midt i panden havde hun en guldstjerne. Engang, da de havde storvask på slottet, fandt hun mellem tøjet tolv drengeskjorter og spurgte sin moder: "Hvem tilhører disse tolv skjorter, de er da altfor små til far." - "De tilhører dine tolv brødre, kære barn," svarede hendes moder bedrøvet. "Hvor er de da henne, dem har jeg jo aldrig hørt noget om," sagde pigen. Og dronningen svarede: "Kun Gud ved, hvor de er. De vandrer omkring ude i den vide verden." Hun tog nu pigen med sig op i stuen med de tolv kister. "Disse kister var bestemt til dine brødre," sagde hun, "men drengene løb hemmeligt deres vej, inden du blev født," og så fortalte hun, hvordan det altsammen var gåeftil. Pigen trøstede hende og sagde: "Du skal ikke græde, kære mor. Jeg vil gå ud og søge efter mine brødre."
Het dochtertje dat thuis geboren was, was nu groot geworden; ze had een goed hart, een lief gezicht, en een gouden ster op 't voorhoofd. Eens op een keer, toen de grote was gedaan werd, zag ze daarbij twaalf manshemden, en ze vroeg haar moeder: "Van wie zijn die twaalf hemden, want voor vader zijn ze toch veel te klein?" Toen antwoordde de moeder met een bezwaard hart: "Kindlief, die zijn van je twaalf broers." Het meisje zei: "Waar zijn die twaalf broers dan? Ik heb nooit van hen gehoord." De moeder antwoordde: "Waar ze zijn, dat weet God; ze dwalen rond in de wijde wereld." Toen nam ze het meisje mee, bracht haar naar de kamer, en liet haar de twaalf doodkisten zien met spaanders gevuld. "Deze kisten," zei ze, "waren bestemd voor je broers, maar zij zijn heimelijk gevlucht, voor je geboren werd." En zij vertelde haar hoe alles gebeurd was. Toen sprak het meisje: "Lieve moeder, schrei niet meer. Ik ga mijn broers zoeken." Nu nam ze de twaalf hemden en ging weg en recht op het bos aan. De hele dag liep ze, en 's avonds kwam ze bij het betoverde hutje. Ze ging er binnen en vond een jonge man, die vroeg: "Waar kom jij vandaan en waar moet je naar toe?" en hij verwonderde zich dat ze zo mooi was, dat ze koningskleren droeg en een gouden ster op haar voorhoofd had. Toen gaf zij ten antwoord: "Ik ben een prinses en ik zoek mijn twaalf broers, en ik wil verder gaan zover de hemel maar blauw is, tot ik ze vind." Ze toonde hem ook de twaalf hemden, die van hen waren. Toen begreep Benjamin, dat het zijn zuster was, en hij zei: "Ik ben Benjamin, je jongste broer." Ze begon te schreien van blijdschap, en Benjamin ook en ze kusten en liefkoosden elkaar uit grote liefde. Toen zei hij: "Zusterlief, er valt nog één ding te bepraten. We hadden afgesproken dat elk meisje dat we tegenkwamen, sterven moest, omdat we terwille van een meisje ons koninkrijk hebben moeten verlaten." Toen sprak zij: "Ik wil graag sterven, als ik mijn twaalf broers daarmee verlossen kan." - "Neen," antwoordde hij, "sterven mag je niet, maar ik verberg je onder deze ton, tot de elf broers komen; ik zal het wel klaarspelen." Zo gezegd, zo gedaan. En toen het donker was geworden, kwamen de anderen van de jacht terug, en het eten werd klaargemaakt. En toen ze om de tafel zaten en aan 't eten waren, vroegen zij: "Is er nog nieuws?" Benjamin zei: "Nieuws? Hebben jullie geen nieuws?" - "Neen," zeiden ze. Hij zei weer: "Jullie zijn in 't bos geweest en ik ben rustig thuis gebleven en toch weet ik meer dan jullie." - "Nu, vertel dan," zeiden ze. Hij antwoordde: "Beloven jullie me eerst, dat het eerste meisje dat we ontmoeten, niet gedood zal worden?" - "Ja!" riepen ze allen, "die zal dan genade krijgen, maar vertel nu eerst." Toen zei hij: "Onze zuster is hier," en hij lichtte de ton op, en de prinses kwam eronder vandaan met haar prinselijke gewaden en de gouden ster op haar voorhoofd en zo mooi, zo teer, zo fijn. Dat was een vreugde! Ze vielen haar om de hals en kusten haar.

Hun tog de tolv skjorter med og begav sig på vej. Hun kom netop til den store skov og gik hele dagen i den. Om aftenen kom hun til det lille hus. Hun gik derind og traf en dreng, som spurgte: "Hvordan kommer du her? Hvor skal du hen?" Han var forbavset over, at hun var så smuk og klædt som en prinsesse med en stjerne i panden. "Jeg er en kongedatter," svarede hun, "jeg søger efter mine tolv brødre, og jeg vil gå, så længe jeg har himlen over mig, lige til jeg finder dem." Hun viste ham også de tolv skjorter, hun havde taget med. Da så Benjamin, at det var hans søster, og sagde: "Jeg er Benjamin, din yngste bror." De græd begge to af glæde og omfavnede og kyssede hinanden. Men så sagde han: "Nu er der kun en ting i vejen, lille søster. Vi har aftalt at dræbe alle de piger vi traf på vor vej, fordi det var en piges skyld, at vi måtte forlade vort rige." - "Jeg vil gerne dø," svarede hun, "hvis jeg kan frelse mine brødre derved." - "Nej," sagde Benjamin, "du skal ikke dø. Kryb ind under dette kar, og bliv der, til vores brødre kommer hjem, så skal jeg nok tale med dem." Det gjorde hun. Da det blev mørkt, kom de andre hjem fra jagten, og maden stod færdig og ventede på dem. Mens de sad ved bordet og spiste og drak, spurgte de: "Er der ikke noget nyt at fortælle?" - "Ved I ikke noget?" spurgte Benjamin. "Nej," svarede de. "I har været i skoven," sagde han, "og jeg har siddet hjemme og ved dog mere end I." - "Fortæl os det," råbte de. "Lover I mig så, at I vil lade være med at dræbe den første pige, I møder?" spurgte Benjamin. "Ja," råbte de allesammen, "hun skal få lov til at beholde livet. Fortæl os nu bare, hvad du ved." Benjamin rejste sig og gik hen til karret og løftede det op. "Her er vores søster," sagde han. Kongedatteren kom frem i sine kongelige klæder med guldstjernen på panden og så så smuk og god ud, at de allesammen straks kom til at holde af hende og omfavnede og kyssede hende.
Van nu af bleef ze bij Benjamin thuis en hielp hem met de huishouding. De elf anderen trokken het bos in, vingen wild, reeën, vogels en duifjes, zodat ze genoeg te eten hadden, en het zusje en Benjamin zorgden ervoor dat de maaltijd werd klaargemaakt. Zij zocht hout om op te koken en kruiden als groente en zette de pannen op het vuur, zodat het eten altijd al klaar was als ze thuis kwamen. Ook verder hield ze het huisje in orde en hield de bedden keurig wit en helder, en de broers waren heel tevreden en ze leefden in grote eensgezindheid.

Hun blev nu hjemme hos Benjamin og hjalp ham. De elleve brødre drog ud i skoven og fangede rådyr og fugle for at de kunne få noget at leve af, og søsteren og Benjamin lavede det til. Hun samlede brænde og urter og satte gryden over ilden, så maden altid var færdig i rette tid. Hun holdt huset i orden og redte sengene bløde og hvide, og brødrene var stadig tilfredse og levede i den største enighed.
Eens op een keer hadden de twee thuisblijvers een heerlijk gerecht klaargemaakt, en toen ze allen bijeen waren, aten en dronken ze en waren heel vergenoegd. Maar er was een klein tuintje bij het betoverde hutje, daar stonden twaalf witte lelies; nu wilde het meisje haar broers een plezier doen, plukte de twaalf bloemen en wilde ieder na het eten een bloem geven. Maar toen ze de stengels gebroken had, werden op hetzelfde ogenblik de twaalf broers veranderd in twaalf raven, vlogen over 't bos en 't hutje met het tuintje was ook verdwenen. Daar was het arme meisje alleen in het grote bos, en toen ze omkeek, zag ze een oude vrouw staan die sprak: "Maar kind, wat heb je gedaan? Waarom heb je die twaalf witte lelies niet laten staan? Dat waren immers je broers, en nu zijn ze voorgoed in raven veranderd." Het meisje schreide en zei: "Is er dan geen enkel middel om ze van die betovering te verlossen?" - "Neen," zei de oude vrouw, "er is geen enkel middel op de wereld, behalve één, maar dat is zo moeilijk, dat kan jij toch niet. Je zou zeven jaar stom moeten blijven, je mag niet spreken en niet lachen, en als je een enkel woordje zou spreken, of er ontbrak een enkel uur aan die zeven jaren, dan is alles vergeefs, en je broers moeten toch sterven om dat ene, enkele woord."

En dag havde de to derhjemme lavet dejlig mad, og da de andre kom hjem, satte de sig til bords og spiste og drak. Ved siden af huset var der en lille have, hvori der stod tolv liljer, og da pigen gerne ville gøre sine brødre en glæde, gik hun ud for at plukke de tolv blomster for at give dem hver en, når de havde spist. Men i samme nu, hun plukkede dem, blev de tolv brødre forvandlede til ravne og fløj skrigende henover skoven. Huset og haven var også forsvundet. Nu var den stakkels pige helt alene i den store skov. Da hun vendte sig om, så hun, at der stod en gammel kone, som rystede på hovedet og sagde: "Barn, barn, hvad har du gjort? Nu er de for evig tid forvandlede til ravne." - "Kan jeg slet ikke gøre noget for at frelse dem," spurgte pigen grædende. "Nej," sagde den gamle, "der er kun en eneste ting, der kan redde dem, men det er så svært, det kan du ikke gøre. I syv år må du hverken tale eller le, og hvis du siger et eneste ord, og der mangler blot et sekund i de syv år, er det altsammen forgæves, og dine brødre må dø."
Het meisje zei bij zichzelf: "Ik weet zeker dat ik mijn broers verlossen zal." Ze ging een hoge boom uitzoeken, daar ging ze in en begon te spinnen; en ze sprak geen woord en ze lachte niet.

Men pigen tænkte: "Jeg vil frelse mine brødre." Hun klatrede så op i et højt træ og sad der og spandt og spandt og sagde ikke et ord og lo aldrig. Nu hændte det en gang, at en konge drog på jagt i skoven. Han havde en stor hund med, og den løb hen til træet, hvor pigen sad, snusede til det og sprang rundt om det og gøede. Kongen red derhen og så den smukke kongedatter med guldstjernen på panden. Han blev så betaget af hendes skønhed, at han råbte til hende, om hun ville være hans dronning. Hun svarede ikke, men nikkede blot. Han klatrede så selv op i træet, bar hende ned, satte hende foran sig på hesten og red hjem med hende. Brylluppet blev fejret med pomp og pragt, men bruden hverken talte eller lo. Da de havde levet lykkeligt med hinanden nogle år, begyndte kongens onde stedmor at bagtale den unge dronning og sagde til kongen: "Det er en simpel tiggertøs, du har taget med dig. Hvem ved, hvad for ugudelige ting hun hemmeligt foretager sig. Selv om hun ikke kan tale, kunne hun dog le engang imellem. Den, der aldrig ler, har en ond samvittighed." Kongen ville først ikke høre på hende, men den gamle blev så længe ved og beskyldte dronningen for så mange slemme ting, at han til sidst lod sig overtale og dømte hende til døden.
Nu gebeurde het echter eens dat een koning in het bos ging jagen. Hij had een grote windhond. De hond liep op de boom af, waar 't meisje in zat, sprong er omheen, en blafte luid naar boven. De koning kwam langs, hij zag de mooie prinses met de gouden ster op 't voorhoofd, en was zo verrukt van haar schoonheid, dat hij haar van de grond af toeriep, of ze zijn gemalin wilde worden. Ze gaf geen antwoord, maar ze knikte eens met haar hoofd. Toen klom hij zelf de boom in, droeg haar naar beneden, zette haar voorop zijn paard en bracht haar bij zich thuis. Daar werd de bruiloft met grote pracht en praal gevierd, alleen, de bruid sprak niet, en lachte niet. Toen ze een paar jaar met elkaar getrouwd waren geweest, begon de moeder van de koning, een boze vrouw, de jonge koningin te belasteren. Ze zei tegen de koning: "Het is een gewoon bedelkind, dat je mee hebt gebracht; wie weet wat voor goddeloze streken ze in 't geheim uithaalt. Al is ze nu stom, al kan ze niet spreken, ze zou toch wel eens kunnen lachen; maar wie niet lacht, heeft een slecht geweten." Daar wilde de koning eerst geen geloof aan schenken; maar het oude wijf wist zo door te drijven en beschuldigde haar van zoveel lelijks, dat de koning zich eindelijk liet overtuigen en haar ter dood veroordeelde.

Der blev nu rejst et stort bål i gården, og der skulle hun brændes. Kongen stod oppe i vinduet og så til med tårer i øjnene, for han elskede hende endnu. Men lige i det øjeblik, hun blev bundet fast til pælen, og de røde flammer begyndte at slikke op ad hende, var det sidste sekund af de syv år forbi. Der hørtes en susen i luften, tolv ravne kom trækkende og dalede ned. Da de berørte jorden, forvandledes de til de tolv brødre, som hun havde frelst. De rev bålet ned, slukkede ilden, befriede deres kære søster og omfavnede og kyssede hende. Og nu, da hun atter kunne tale, fortalte hun kongen, hvorfor hun havde været stum og aldrig havde let. Kongen blev så glad, da han fik at vide, at hun var uskyldig, og de levede lykkeligt sammen til deres død. Den onde stedmor blev stillet for domstolen og puttet i et fad med kogende olie og giftige slanger og omkom ynkeligt.
Nu werd er op de binnenplaats een groot vuur ontstoken; daar zou ze verbrand worden, en de koning stond boven voor een venster en keek met tranen in de ogen toe, omdat hij nog altijd van haar hield. Maar, toen ze al aan de paal gebonden was en het vuur met rode tongen aan haar kleren likte, toen op dat ogenblik was het laatste uur van de zeven jaar voorbij. In de lucht klonk een gesuis, twaalf raven kwamen aangevlogen en zwenkten omlaag, en toen ze de aarde aanraakten, stonden daar de twaalf broers, die zij uit hun betovering had verlost. Ze trokken het vuur uit elkaar, blusten de vlammen, maakten hun lieve zuster los en kusten haar. Nu echter, nu zij de mond mocht opendoen en weer mocht spreken, nu vertelde ze de koning, waarom ze stom was geweest en nooit had mogen lachen. De koning was gelukkig dat zij onschuldig bleek, en zo leefden zij allen verder tezamen in vrede tot haar dood. De boze stiefmoeder kreeg haar gerechte straf; zij werd in een vat geslagen, dat met kokende olie en giftige slangen was gevuld, en zo stierf zij.