Het gespuis


Pak


Het haantje zei tegen het hennetje: "Nu is het herfst, nu zijn de noten rijp, nu moeten we samen de berg opgaan en ons buikje vol eten vóór de eekhoorn alles wegkaapt." - "Ja," zei het hennetje, "dat gaan we eens heerlijk doen!" Zo gingen ze samen op weg, de berg op, en omdat het een mooie lichte dag was, bleven ze tot de avond. Nu weet ik niet, of ze zich zo volgestopt hadden, of zo overmoedig geworden waren, maar kort en goed, ze wilden niet te voet naar huis, en het haantje maakte een wagentje van notendoppen. Toen hij klaar was, ging 't hennetje erin zitten en zei tegen het haantje: "Span jij je er nu maar voor." - "Dat zou je denken," zei het haantje, "dan maar liever te voet naar huis dan dat ik zou moet trekken; nee, zo zijn we niet getrouwd. Koetsier wil ik zijn en op de bok zitten, dat wel, maar me laten inspannen, dat doe ik niet."
Hanen sagde en dag til hønen: "Nu er nødderne modne. Skal vi ikke gå sammen ud på bjerget og spise os rigtig mætte, før egernet tager dem allesammen. "Lad os det," sagde hønen, "det kan jo blive en rigtig morsom tur." De gik så derud; det var højlys dag, og de blev der lige til om aftenen. Om de nu havde spist for meget eller var blevet vigtige, ved jeg ikke; nok er det, de ville ikke gå hjem på deres ben, og hanen lavede så en lille vogn af nøddeskaller. Da den var færdig, satte hønen sig i den og sagde til hanen: "Kan du så spænde dig for vognen." - "Det manglede bare," svarede hanen, "så ville jeg da hellere gå hjem. Det var rigtignok ikke meningen. Jeg vil nok være kusk og sidde på bukken, men trække dig, nej tak."

Terwijl zij zo kibbelden, kwam de eend aangesnaterd: "Jullie dieven, wie had jullie gezegd mijn notenberg op te gaan? Wacht maar, dat zal je slecht bekomen!" en hij ging met wijdopen snavel op het haantje los. Maar 't haantje was ook niet sloom, vloog de eend te lijf, tenslotte hakte hij er met zijn sporen duchtig op in, tot de eend om genade smeekte en zich graag voor straf voor het karretje liet spannen. 't Haantje zette zich op de bok en was koetsier, en voort ging het in één draf: "Eend, loop wat je lopen kunt!" Toen ze een eind gereden hadden, kwamen ze twee voetgangers tegen; een speld en een naald. Die riepen: "halt! halt!" en zeiden dat het zometeen stikdonker werd, dan konden ze geen stap meer doen, en 't was zo smerig op de weg, of ze niet een eindje mochten meerijden: ze waren in de herberg bij de poort geweest en ze hadden zich bij een potje bier wat verlaat. Omdat het toch maar magere heren waren die niet veel plaats innamen, liet 't haantje ze maar instappen, maar ze moesten beloven om hemzelf en 't hennetje niet op hun pootjes te trappen. 's Avonds laat kwamen ze bij een herberg en daar ze 's nachts niet door wilden rijden, en de eend ook niet meer zo vlot ter been was en van de ene kant op de andere viel, gingen ze er naar binnen. De waard had eerst veel bezwaren, zijn huis was al vol, misschien dacht hij ook dat 't geen voorname klanten waren, maar tenslotte, toen ze mooie praatjes hadden - hij mocht 't ei hebben, dat 't hennetje onderweg had gelegd - en hij mocht ook de eend houden en die legde er elke dag één - zei hij tenslotte: ze konden die nacht wel blijven. Toen lieten ze weer een maal aanrukken, en ze namen het er nog eens goed van. 's Morgens vroeg, toen 't nog schemerde en alles sliep, maakte 't haantje het hennetje wakker, haalde het ei, pikte het open en ze aten het samen op, maar de schaal gooiden ze in de haard. Toen gingen ze naar de naald - die sliep nog - pakten hem bij de kop, en staken hem in 't stoelkussen van de waard, en de speld in zijn handdoek, en eindelijk vlogen ze, frank en vrij over de heide weg. De eend die liefst onder de blote hemel sliep en op het erf gebleven was, hoorde hen vliegen, hij schudde z'n veren en vond een beek die hij afzwom, dat ging vlugger dan voor het karretje. Een paar uur later kwam de waard ook uit de veren, waste zich en wilde zich met zijn handdoek drogen, toen ging speld over zijn gezicht en trok een rode streep van het ene oor naar het andere. Toen ging hij naar de keuken en wilde een pijp opsteken, maar toen hij bij de haard kwam, sprongen de eierschalen hem in 't oog. "Vanmorgen staat mijn hoofd verkeerd," zei hij en hij liet zich in zijn grote leunstoel vallen, maar meteen vloog hij weer in de hoogte en riep: "Au!" want de naald had hem nog erger en niet in zijn hoofd gestoken. Nu werd hij helemaal kwaad en begon de gasten die gisteravond laat gekomen waren, te verdenken; en toen hij hen overal zocht - waren ze weg. Toen zwoer hij bij zichzelf, nooit meer schooiers in zijn huis te halen, ze maken veel op, ze betalen niet en halen nog streken uit als dank!
Mens de stod der og skændtes, kom en and vraltende: "I tyveknægte," sagde den, "hvem har givet jer lov til at spise af mine nødder? Derpå gik den løs på hanen. Men hanen var ikke tabt bag af en vogn, den for ind på anden og hakkede sådan løs på den med sporerne, at den bad om nåde og til straf lod sig spænde forvognen. Hanen satte sig på bukken og var kusk, og anden måtte løbe så hurtigt den bare kunne. Da de havde kørt i nogen tid, mødte de to fodgængere, en knappenål og en synål. De bad om de måtte få lov til at køre med, for det blev snart bælgmørkt og der var så ækelt snavset på gaden. De var blevet noget forsinkede i en kro, hvor de havde drukket øl. Da de var så tynde og ikke kunne tage megen plads op, fik de lov til at sætte sig op i vognen, når de ville love, ikke at træde hanen eller hønen over tæerne. Sent om aftenen kom de til en kro, og der tog de ind, da de ikke holdt af at køre om natten, og anden desuden var så træt, at den ikke kunne stå på benene. Værten gjorde først indvendin¬ger og sagde, at han ikke havde plads, og tænkte også nok, at der ikke var noget videre at tjene ved dem. Men da de blev ved at overtale ham og lovede ham det æg, hønen havde lagt undervejs, og sagde, at han måtte beholde anden, som lagde æg hver eneste dag, gav han dem til sidst lov til at blive. Så svirede de sammen til langt ud på natten. Ganske tidlig næste morgen, da hele huset sov, vækkede hanen hønen og hentede ægget, som de spiste. Skallerne kastede de ud på skorstenen. Så tog de synålen, som sov endnu, og stak den ned i værtens stol, knappenålen satte de i hans håndklæde, og så fløj de uden videre over heden. Anden, der plejede at sove i fri luft, og var blevet ude i gården, hørte dem baske af sted, og kom nu også på benene. Den fandt en bæk lige i nærheden og svømmede af sted, og det gik jo rigtignok hurtigere end med vognen. Et par timer efter kom værten ud af fjerene, vaskede sig og tog håndklædet for at tørre sig. Så fik han knappenålen op i ansigtet, og den rev en lang rød stribe fra det ene øre til det andet. Han gik nu ud i køkkenet for at tænde sin pibe ved skorstenen, så fløj æggeskallerne ham op i ansigtet. "Jeg skal da også hele tiden komme galt af sted med mit hovede i dag," tænkte han, og ærgerlig smed han sig på en stol. Men han kom op igen i en fart, for synålen havde stukket ham endnu værre, og det var ikke i hovedet. Han var ude af sig selv af vrede og begyndte at fatte mistanke til de gæster, der var kommet så sent i går aftes, og da han skulle se efter dem, var de jo væk for længe siden. Så bandede han på aldrig mere at modtage sådan noget pak, som æder og drikker uden at betale og ovenikøbet laver skarnsstykker til tak.