Broertje en zusje


Irmãozinho e irmãzinha (O gamo encantado)


Broertje nam zijn zusje bij de hand en sprak: "Sinds onze moeder dood is hebben wij geen goed ogenblik meer gekend; onze stiefmoeder geeft ons alle dagen slaag en als wij bij haar komen trapt zij ons het huis uit. De harde broodkorsten die overblijven zijn ons voedsel en het hondje onder de tafel heeft het nog beter, dat werpt ze dikwijls een lekker hapje toe. Het is gewoon verschrikkelijk! - als onze moeder dat eens wist! Kom, laten wij samen de wijde wereld ingaan." Zij liepen de hele dag over weiden, velden en stenige paden en als het regende sprak het meisje: "God en onze harten, zij schreien tezamen!" 's Avonds kwamen zij in een groot bos en waren zo moe van honger en ellende en van de lange tocht dat zij in een holle boom gingen zitten en in slaap vielen.
Toen zij de volgende morgen wakker werden stond de zon al hoog aan de hemel en scheen warm in de boom. Toen sprak het broertje: "Zusje, ik heb dorst; als ik een bronnetje wist zou ik er heen gaan en wat drinken; ik geloof dat ik water hoor ruisen." Broertje stond op en nam Zusje bij de hand om het bronnetje te gaan zoeken. De boze stiefmoeder was echter een heks en zij had wel gezien dat de beide kinderen weggelopen waren; zij was hen heimelijk achterna geslopen zoals heksen dat doen en zij had alle bronnen in het bos betoverd. Toen de kinderen nu een bron vonden waarvan het water glinsterend over de stenen sprong, wilde Broertje drinken maar het zusje hoorde in het ruisen de woorden: "Wie uit mij drinkt wordt een tijger. Wie uit mij drinkt wordt een tijger." Toen riep het zusje: "Drink alsjeblieft niet, Broertje, drink niet, anders word je een wild dier en dan verscheur je mij." Het broertje dronk niet ofschoon hij erge dorst had en sprak: "Ik zal tot de volgende bron wachten." Toen zij bij het tweede bronnetje kwamen hoorde het zusje hoe ook hieruit de woorden klonken: "Wie uit mij drinkt wordt een wolf; wie uit mij drinkt wordt een wolf." Toen riep het zusje: "Broertje, drink alsjeblieft niet, anders word je een wolf, en dan verslind je mij." Het broertje dronk niet en sprak: "Ik zal wachten tot wij bij de volgende bron komen maar dan moet ik drinken, je kunt zeggen wat je wilt, ik heb veel te veel dorst." En toen zij bij het derde bronnetje kwamen hoorde het zusje in het ruisen de woorden: "Wie uit mij drinkt wordt een ree, wie uit mij drinkt wordt een ree." Het zusje sprak: "O, broertje, drink alsjeblieft niet, drink niet, anders word je een ree en dan loop je van mij weg." Maar het broertje was al bij de bron neergeknield, had zich voorovergebogen en van het water gedronken en toen de eerste druppels zijn lippen hadden beroerd lag hij daar als een reekalfje.
Nu weende het zusje over het arme betoverde broertje en het reetje schreide ook en zat heel bedroefd naast haar. Tenslotte sprak het meisje: "Wees stil, lief reetje, ik zal je nooit verlaten." Toen deed zij haar gouden kousenband af en bond die om de hals van het reetje, sneed biezen en vlocht daar een zacht koord van. Daar bond zij het diertje mee vast en zij leidde het steeds dieper het bos in. En toen zij lang, heel lang gelopen hadden kwamen zij eindelijk bij een huisje; het meisje keek naar binnen en omdat het leeg was dacht zij: "Hier kunnen wij blijven wonen." Toen zocht zij voor het reetje wat bladeren en mos om een zacht leger van te maken en iedere morgen ging zij er op uit om wortels, bessen en noten te vergaren en voor het reetje bracht zij mals gras mee dat het uit haar hand at; het was tevreden en speelde om haar heen. 's Avonds, als het zusje moe was en haar gebed gezegd had legde zij haar hoofd op de rug van het reekalf - dat was haar kussen waarop zij zacht insliep. Als het broertje maar een mensengedaante had gehad, zou het een heerlijk leven geweest zijn.
Lange tijd waren zij zo alleen in de wildernis. Toen gebeurde het dat de koning van het land een grote jachtpartij hield in het bos. Hoornsignalen, hondengeblaf en opgewekte kreten van de jagers schalden door de bomen en het reetje hoorde het en was er maar al te graag bij geweest. "Ach," sprak het tot zijn zusje, "laat mij eruit om bij de jacht te zijn, ik kan het niet langer meer uithouden," en het smeekte net zolang tot zij toestemde. "Maar kom in ieder geval 's avonds terug," sprak zij tot hem, "voor de woeste jagers sluit ik mijn deurtje en opdat ik weet dat jij het bent moet je kloppen en zeggen: "Zusje mijn, laat mij erin," en als je dat niet zegt doe ik mijn deurtje niet open." Toen sprong het reetje naar buiten en het voelde zich zo heerlijk vrij en opgewekt in de open lucht. De koning en zijn jagers zagen het mooie dier en zetten het na, maar zij konden het niet inhalen en toen zij dachten dat zij het zeker te pakken hadden sprong het over de struiken weg en was verdwenen. Toen het donker werd liep het naar het huisje, klopte aan en sprak: "Zusje mijn, laat mij erin." Toen werd het deurtje voor hem opengedaan, het sprong naar binnen en rustte de hele nacht uit op zijn zacht leger. De volgende morgen begon de jacht opnieuw en toen het reetje de jachthoorn weer hoorde en het Ho-ho van de jagers, had het geen rust meer en sprak: "Zusje, doe de deur voor mij open, ik moet eruit." Het zusje maakte de deur voor hem open en sprak: "Maar vanavond moet je er weer zijn en je spreukje zeggen." Toen de koning en zijn jagers het reetje met de gouden halsband weer zagen maakten zij er met zijn allen jacht op, maar het was te behendig en het was hen te vlug af. Dat duurde de hele dag, maar eindelijk hadden de jagers het 's avonds omsingeld en een van hen verwondde het licht aan zijn poot, waardoor het hinkte en langzaam wegliep. Toen sloop een jager het achterna tot aan het huisje en hoorde hoe het riep: "Zusje mijn, laat mij erin," en hij zag dat de deur voor hem werd opengedaan en dadelijk weer gesloten. De jager nam dat alles goed in zich op, ging naar de koning toe en vertelde hem wat hij gezien en gehoord had. Toen sprak de koning: "Morgen zal er nog één keer gejaagd worden."
Maar het zusje schrok erg toen zij zag dat haar reekalfje gewond was. Zij waste het bloed af, legde kruiden op de wond en sprak: "Ga naar je leger, lief reetje, dan kan het weer genezen." Maar het wondje was zo gering dat het reetje er 's morgens niets meer van merkte. En toen het de volgende dag de jachtpret buiten weer hoorde sprak het: "Ik kan het niet uithouden, ik moet erbij zijn; zo gauw zullen zij mij niet te pakken krijgen." Het zusje schreide en sprak: "Nu zullen zij je doden en dan ben ik hier alleen in het bos en van alles en iedereen verlaten, ik laat je er niet uit." -"Dan sterf ik hier van verdriet," antwoordde het reetje, "als ik de jachthoorn hoor kan ik niet stil blijven zitten." Toen kon het zusje niet anders en zij deed met een bezwaard hart de deur voor hem open en het reetje sprong gezond en vrolijk het bos in. Toen de koning het zag sprak hij tot zijn jagers: "Jaag het de hele dag na tot de avond, maar zorg ervoor dat niemand het kwaad doet." Zodra de zon was ondergegaan sprak de koning tot de jager: "Kom mee, wijs mij nu dat huisje in het bos." En toen hij voor het deurtje stond klopte hij aan en riep: "Lief zusje, laat mij erin." Daarop ging de deur open en de koning trad binnen en daar stond een meisje, zo schoon als hij nog nooit gezien had. Het meisje schrok toen zij zag dat het niet het reetje was dat daar binnenkwam, maar een man met een gouden kroon op zijn hoofd. De koning echter keek haar vriendelijk aan, reikte haar de hand en sprak: "Wil je met mij meegaan naar mijn slot en mijn lieve vrouw worden?" - "O ja," antwoordde het meisje, "maar het reetje moet ook meegaan, dat verlaat ik niet." Toen sprak de koning: "Het mag bij je blijven zolang je leeft en het zal hem aan niets ontbreken." Intussen kwam het reetje naar binnenspringen; toen bond het zusje het weer aan het biezenkoord, nam dat in de hand en verliet met het reetje het huisje in het bos.
De koning nam het mooie meisje op zijn paard en bracht het naar zijn slot, waar de bruiloft met veel pracht en praal gevierd werd; nu was zij koningin en zij leefden lange tijd tevreden met elkaar. Het reetje werd gekoesterd en verzorgd en sprong rond in de slottuin. De boze stiefmoeder echter, die er de oorzaak van was geweest dat de kinderen de wijde wereld waren ingegaan dacht niet anders of Zusje was in het bos door de wilde dieren verscheurd en Broertje was als reekalfje door de jagers doodgeschoten. Toen zij nu hoorde dat zij gelukkig waren en dat het hen goed ging, maakten afgunst en nijd zich meester van haar en lieten haar niet met rust en zij had slechts één gedachte: hoe zij die twee toch nog in het ongeluk kon storten. Haar eigen dochter die zo lelijk was als de nacht en maar één oog had, maakte haar verwijten en sprak: "Koningin worden, dat geluk had mij ten deel moeten vallen." - "Stil maar," zei de oude vrouw geruststellend, "als de tijd gekomen is zal ik wel zorgen dat ik bij de hand ben." Toen er enige tijd verlopen was en de koningin een mooi jongetje ter wereld had gebracht en de koning juist op jacht was, nam de oude heks de gestalte van de kamenier aan, kwam de kamer binnen waar de koningin lag en sprak tot de zieke: "Kom, uw bad is gereed, dat zal u goed doen en u nieuwe kracht geven - vlug, voor het koud wordt." Haar dochter was er ook, zij droegen de zwakke koningin naar de badkamer en legden haar in de badkuip; vervolgens deden zij de deur op slot en liepen weg. Zij hadden echter in de badkamer een waar hellevuur aangestoken zodat de mooie jonge koningin wel moest stikken.
Toen dat volbracht was zette de oude vrouw haar dochter een muts op en legde haar in bed in plaats van de koningin. Zij gaf haar ook de gestalte en het uiterlijk van de koningin; alleen het oog dat verloren was gegaan kon zij haar niet teruggeven. Maar opdat de koning het niet zou merken moest zij op die zijde gaan liggen waar zij geen oog had. Toen hij bij zijn terugkomst 's avonds vernam dat hem een zoontje geboren was verheugde hij zich van harte en wilde naar het bed van zijn lieve vrouw gaan om te zien hoe zij het maakte. Maar de oude vrouw riep gauw: "Als 't u blieft niet, laat de gordijnen dicht, de koningin mag nog niet in het licht kijken en moet rust houden." De koning ging terug en wist niet dat een valse koningin daar in bed lag.
Toen het nu middernacht was en iedereen sliep zag de baker die in de kinderkamer naast de wieg zat en die alleen nog wakker was, hoe de deur openging en de echte koningin binnentrad. Zij haalde het kind uit de wieg, nam het in haar armen en gaf het te drinken. Vervolgens schudde zij zijn kussentje op, legde het weer terug in de wieg en dekte het toe met het dekentje. Zij vergat echter ook het reetje niet, ging naar de hoek toe waar het lag en streelde het over zijn rug. Daarna liep zij heel stil de deur weer uit en de baker vroeg de volgende morgen aan de wachten of er iemand gedurende de nacht het slot binnengekomen was maar zij antwoordden: "Nee, wij hebben niemand gezien."
Zo kwam zij vele nachten en sprak daarbij nooit één woord. De baker zag haar steeds, maar zij durfde daar niemand iets van te zeggen.
Na verloop van enige tijd begon de koningin 's nachts te spreken:
"Wat doet mijn kind? Wat doet mijn ree?
Ik kom nog twee keer en dan nooit meer."
De baker gaf haar geen antwoord, maar toen zij weer verdwenen was ging zij naar de koning en vertelde hem alles. Toen sprak de koning: "Mijn God, wat zou dat betekenen? Ik zal de volgende nacht bij het kind waken." 's Avonds ging hij naar de kinderkamer en te middernacht verscheen de koningin weer en zij sprak:
"Wat doet mijn kind? Wat doet mijn ree?
Ik kom nog één keer en dan nooit meer."
En daarop verzorgde zij het kind, zoals zij het altijd had gedaan, voor zij weer verdween. De koning waagde het niet haar aan te spreken maar waakte ook de volgende nacht. Weer sprak zij:
"Wat doet mijn kind? Wat doet mijn ree?
Ik kom na deze keer nooit meer."
Toen kon de koning zich niet meer bedwingen, snelde naar haar toe en sprak: "Jij kunt niemand anders zijn dan mijn lieve vrouw." Toen antwoordde zij: "Ja, ik ben je lieve vrouw," en op dat ogenblik kreeg zij door Gods genade het leven weer terug, was fris en gezond en had weer kleur. Daarop vertelde zij de koning welke euveldaad de boze heks en haar dochter aan haar hadden begaan. De koning het beiden voor het gerecht brengen en zij werden veroordeeld. De dochter werd naar het bos gebracht waar de wilde dieren haar verscheurden; de heks echter werd in het vuur geworpen en moest jammerlijk verbranden en toen zij tot as was verbrand kreeg het reekalfje zijn menselijke gedaante weer terug en Zusje en Broertje leefden gelukkig met elkaar tot aan het einde hunner dagen.
O irmãozinho, pegando a irmãzinha pela mão, disse:
- Desde que nossa mãe morreu, nunca mais tivemos uma hora feliz: nossa madrasta nos espanca todos os dias e, quando chegamos perto dela, nos enxota a pontapés. Nosso único alimento, são as côdeas duras de pão; trata melhor o cachorrinho debaixo da mesa, pelo menos ela lhe dá, de vez em quando, algum bocado bem bom. Meu Deus, se nossa mãe soubesse! Vem, vamo-nos embora daqui, vamos por esse mundo afora.
Foram andando e caminharam o dia inteiro, percorrendo prados, campos, caminhos pedregosos. De repente, começou a chover, e a irmãzinha disse:
- Deus e os nossos corações estão chorando juntos.
Ao anoitecer, chegaram a uma grande floresta; estavam tão cansados de chorar e de andar e com tanta fome que resolveram entrar na cavidade de uma velha árvore oca e aí adormeceram.
Na manhã seguinte, quando despertaram, o sol já estava alto no céu e seus raios ardentes penetravam na cavidade da árvore. Então, o irmãozinho disse:
- Estou com sede, irmãzinha; se descobrisse alguma fonte por aí, iria beber um pouco; aliás, parece-me ouvir um murmúrio de água a correr!
Levantou-se, pegou a irmãzinha pela mão e saíram ambos à procura da fonte. Mas a perversa madrasta, que era uma bruxa ruim, vira os meninos irem-se embora; seguiu-os ocultamente, mesmo como fazem as bruxas, e enfeitiçou os mananciais da floresta. Quando os meninos encontraram o regato de água, que corria cintilante sobre as pedras, o irmãozinho precipitou-se para beber; mas a irmãzinha ouviu o murmúrio da água que dizia:
- Quem beber desta água transformar-se-á em tigre.
- Peço-te, querido irmãozinho, que não bebas desta água, - disse ela, - senão te transformarás em fera e me devorarás.
O irmãozinho não bebeu, apesar da grande sede que tinha, e disse:
- Esperarei até encontrar outra fonte.
Quando, porém, chegaram à outra fonte, a irmãzinha ouviu-a dizer:
- Quem beber desta água se transformará em lobo; transformar-se-á em lobo.
Não bebas, querido irmãozinho, - suplicou a irmãzinha, - senão te transformarás em lobo e me devorarás.
O irmãozinho não bebeu, mas disse:
- Esperarei até encontrar a terceira fonte: ai então beberei, digas o que disseres, pois não resisto mais de tanta sede.
Quando chegaram à terceira fonte, a irmãzinha ouviu- a murmurar:
- Quem beber desta água transformar-se-á num gamozinho.
A irmãzinha tornou a pedir:
- Oh, meu irmãozinho, peço-te, não bebas desta água, senão te transformarás num gamozinho e fugirás de mim.
Mas o irmãozinho já estava ajoelhado junto da água e bebeu, porque sentia grande sede. Mal tinha sorvido os primeiros goles, eis que se transformou num pequeno gamo.
A irmãzinha, então, chorou muito ao ver o irmãozinho transformado em gamo e este chorou com ela, achegando-se muito acabrunhado ao seu lado. Por fim a menina disse:
- Tranquiliza-te, meu querido gamozinho, eu jamais te abandonarei.
Desprendeu da perna sua liga dourada e atou-a ao pescoço do gamo; colheu alguns juncos e com eles trançou um cordel com o qual prendeu o animalzinho; depois internaram-se ambos na floresta.
Andaram, andaram, andaram e, por fim, descobriram uma casinha; a menina espiou dentro, viu que estava vazia, e resolveu: "Ficaremos morando aqui."
Juntou folhas e musgo e fez uma caminha macia para o gamozinho e todas as manhãs saía cedo para colher raízes, amoras e nozes pura seu sustento.
A irmãzinha colhia a erva mais tenra, que ele vinha comer alegremente em suas mãozinhas, saltando e dando mil cabriolas a seu lado. A noite, cansada das labutas diárias, irmãzinha rezava suas orações, depois reclinava a cabeça no dorso de gamozinho e nesse travesseiro adormecia sossegada. Se o irmãozinho voltasse à forma humana, a vida ali seria maravilhosa.
Bastante tempo viveram ainda sozinhos na floresta, mas deu-se o caso que o rei organizou uma grande caçada; então ressoaram as trompas por entre o arvoredo, o latido dos cães, os gritos alegres dos caçadores, e o gamozinho, ouvindo esse tropel, pensou no prazer que teria em participar daquele divertimento.
- Ah, - disse ele à irmãzinha, - deixa-me tomar parte na caçada! Não resisto à vontade de ir ter com eles.
Tanto implorou que ela teve de consentir, mas disse-lhe:
- Deves voltar, à tarde; eu fecharei a porta por causa dos caçadores; ao bater, para que se reconheça, deves dizer:
"Deixa-me entrar, minha irmãzinha"; se não disseres isso, não abrirei.
O gamozinho escapuliu bem depressa, satisfeito e feliz por encontrar-se ao ar livre. O rei e os caçadores, vendo o lindo animalzinho, saíram em sua perseguição, mas não conseguiram alcançá-lo, pois quando contavam agarrá-lo, de um salto ele desapareceu por trás das moitas. Assim que anoiteceu, correu para casa, bateu à porta e disse:
- Deixa-me entrar minha irmãzinha!
Então, a porta abriu-se; ele pulou para dentro e dormiu, tranquilamente, a noite toda, no seu fofo leito. No dia seguinte, teve prosseguimento a caçada; quando o gamozinho ouviu as trompas de caça e os oh, oh, dos caçadores, não pôde conter-se e disse:
- Abre-me a porta, irmãzinha, tenho que sair!
A irmãzinha abriu e tornou a dizer:
- Tens, porém, que voltar à tarde e pronunciar a senha.
Assim que o rei e os caçadores tomaram a ver o gamozinho com a coleira de ouro, deitaram a persegui-lo, mas ele era muito ágil e esperto. A perseguição durou o dia todo, até que afinal, ao entardecer, os caçadores conseguiram cercá-lo e um deles feriu-o no pé. O pobre gamozinho, mancando muito, conseguiu fugir, embora menos depressa. Um dos caçadores seguiu-o, cautelosamente, e viu-o chegar à casinha e chamar:
- Deixa-me entrar, minha irmãzinha!
A porta abriu-se e fechou-se rapidamente. O caçador, vendo isso, guardou tudo na memória e foi contar ao rei o que vira e ouvira.
- Amanhã, - disse o rei, - voltaremos a caçar outra vez.
Entretanto, a irmãzinha assustara-se terrivelmente quando viu o gamozinho ferido. Lavou-lhe o ferimento e aplicou-lhe logo algumas ervas, dizendo:
- Agora vai deitar-te, meu querido gamozinho, para sarar bem depressa.
O ferimento, porém, era tão insignificante que na manhã seguinte o gamozinho não tinha mais nada. Ouvindo novamente a algazarra dos caçadores, exclamou:
- Não resisto ficar aqui, tenho de ir logo para lá; desta vez não me pegarão facilmente.
A irmãzinha, chorando, dizia-lhe:
- Desta vez te matarão e eu ficarei sozinha nesta floresta, abandonada por todos; não, não te deixarei ir.
- Se não for morrerei de tristeza, - lamentava-se o gamo, - quando ouço a trompa de caça, não posso conter-me dentro da pele!
A irmãzinha não teve outro remédio senão abrir-lhe a porta, embora com o coração cheio de angústia. O gamo, alegre e feliz, disparou rumo à floresta. Assim que o rei o viu, ordenou aos caçadores:
- Podeis segui-lo, o dia todo, mas proíbo que se lhe faça o menor mal.
Logo que o sol se escondeu, disse o rei ao caçador:
- Vem, mostra-me a casinha da floresta.
Quando chegaram diante da porta, o rei bateu, dizendo:
- Deixa-me entrar, minha irmãzinha!
Então a porta se abriu e o rei entrou; lá dentro, deparou com uma jovem tão linda como jamais vira. A jovem assustou-se quando viu entrar, não o seu querido gamozinho, mas um homem estranho, com uma coroa de ouro na cabeça. Entretanto, o rei contemplava-a com tanta doçura e meiguice que, quando lhe estendeu a mão disse:
- Queres vir comigo para meu castelo e ser minha esposa?
Ela respondeu contente:
- Oh, sim! Mas quero que o meu gamozinho me acompanhe, pois nunca me separarei dele.
- Ficará sempre contigo, - prometeu o rei, - e enquanto viveres nada lhe faltará.
Nisso, chegou o gamo fazendo cabriolas; a irmãzinha prendeu-o com o cordel de junco, segurando-o com as mãos; depois saíram todos da casinha da floresta.
O rei fê-la montar no cavalo e conduziu-a ao castelo onde, pouco depois, realizaram as bodas, com intenso júbilo e grandes pompas. Assim, ela tornou-se Sua Majestade a Rainha e juntos iam vivendo felizes e tranquilos. O gamo era bem alimentado, bem tratado e passava o tempo dando cabriolas no jardim.
A perversa madrasta, que havia obrigado as crianças a vagar ao leu, julgava que a irmãzinha tivesse sido devorada pelas feras na floresta e o irmãozinho, transformado em gamo, tivesse caído vitima dos caçadores. Entretanto. quando ouviu contar que viviam felizes e abastados, o coração encheu-se de inveja e de ciúme, não tendo mais sossego. Não pensava em outra coisa senão na maneira de criar-lhes novas desventuras. Sua filha única. que era feia como a escuridão e que tinha um só olho, censurava-a, dizendo:
- A mim é que devia calhar a sorte de ser rainha!
- Fica tranquila, - respondeu a velha, acrescentando com satisfação: - no momento oportuno, estarei a postos!
E o momento oportuno chegou. A rainha deu à luz um belo menino, justamente quando o rei se achava ausente, durante as caçadas. A bruxa, então, tomando o aspecto da camareira, entrou no quarto onde repousava a rainha e disse-lhe:
- Vinde, senhora, vosso banho está pronto; ele vos fará bem e vos dará novas forças, vinde logo, antes que esfrie.
Com ela estava também a filha. Ambas carregaram a rainha, ainda muito débil, para o quarto de banho e puseram-na na banheira; depois fecharam a porta e deitaram a fugir. Antes, porém, haviam aceso um fogo infernal no quarto de banho e a rainha, fechada lá dentro, em breve sucumbiu sufocada.
Feito isto, a velha meteu uma touca na cabeça da filha e deitou-a no leito, no lugar da rainha. Deu-lhe também a forma e a semelhança desta; só não pôde restituir-lhe o olho que lhe faltava; e para que o rei não percebesse, ela foi obrigada a deitar-se de lado, tentando assim esconder a falha.
A noite, quando voltou e soube que lhe nascera um menino, o rei ficou radiante de alegria e quis logo dirigir-se ao quarto de sua querida esposa a fim de saber como estava passando. A velha, porém, interveio rápida, gritando:
- Pelo amor de Deus, deixai as cortinas fechadas; e rainha ainda não pode ver luz, além disso está muito fraca e precisa descansar.
O rei, então, retirou-se e não ficou sabendo que no leito havia uma falsa rainha.
Mas à meia-noite, quando todos dormiam no castelo, a ama velava junto ao berço do recém-nascido e viu abrir-se a porta e entrar a verdadeira rainha. Esta tirou a criança do berço, tomou-a no colo e deu-lhe de mamar; depois ajeitou o travesseirinho e deitou-a, agasalhando-a bem com o cobertorzinho. Não esqueceu, também, o seu gamozinho; dirigiu-se para o canto onde estava deitado e fez-lhe alguns carinhos; em seguida saiu silenciosamente, como havia entrado. Na manhã seguinte, a ama perguntou aos guardas se tinham visto entrar alguém no castelo durante a noite. Responderam-lhe:
- Não, não vimos entrar ninguém.
Durante muitas noites seguidas, a rainha voltou a aparecer, sempre sem pronunciar palavra; a ama via-a todas as vezes mas não ousava contar a ninguém.
Depois de alguns dias, a rainha certa noite começou a falar:
"Que faz o meu filhinho?
Que faz meu gamozinho?
Ainda duas vezes virei,
depois nunca mais voltarei."
A ama não disse nada, mas, quando ela desapareceu, foi aonde se encontrava o rei e contou-lhe tudo o que vinha se passando.
- Meu Deus, - exclamou o rei, - que será isso! Na próxima noite, ficarei velando perto de meu filho.
Assim o fez; chegando a noite, ocultou-se no quarto do menino e, quando deu meia-noite, viu aparecer a rainha, que tornou a falar:
"Que faz o meu filhinho?
Que faz meu gamozinho?
Ainda uma vez virei,
depois nunca mais voltarei."
Cuidou, como sempre fazia, da criança antes de desaparecer; o rei, porém, não teve coragem de falar-lhe e decidiu ficar velando, também, na noite seguinte junto do filho. À meia-noite viu-a entrar e dizer:
"Que faz o meu filhinho?
Que faz meu gamozinho?
Vim ainda esta vez
e depois nunca mais."
O rei então não se conteve mais, correu para ela, dizendo:
- Não podes ser outra senão a minha esposa querida.
- Sim, - respondeu-lhe ela, - sou eu mesma, tua esposa querida.
Pela graça de Deus, voltou à vida; bela, sadia e viçosa como fora antes. Contou ao rei o crime praticado pela bruxa perversa e sua filha e o rei, então mandou que fossem ambas julgadas e condenadas. A filha foi conduzida à floresta, onde acabou estraçalhada pelos animais ferozes; a bruxa foi lançada à fogueira, onde teve morte horrível e assim que se transformou em cinzas, o gamozinho recuperou novamente seu aspecto humano.
A partir de então, a irmãzinha e o irmãozinho viveram juntos com o rei no castelo, alegres e felizes pelo resto da vida.