De drie mannetjes in het bos


Kolme metsän menninkäistä


Er was eens een man wiens vrouw stierf en een vrouw wier man stierf en de man had een dochter en de vrouw had ook een dochter. De meisjes kenden elkaar en gingen samen wandelen en kwamen daarna bij de vrouw thuis.
Deze sprak tot de dochter van de man: "Hoor eens, je moet tegen je vader zeggen dat ik met hem wil trouwen; dan mag jij je elke morgen met melk wassen en je krijgt wijn te drinken, maar mijn dochter moet zich met water wassen en zij krijgt ook water te drinken." Het meisje ging naar huis en vertelde haar vader wat de vrouw had gezegd. De man sprak: "Wat moet ik doen? Trouwen is een vreugde, maar ook een verdriet." Omdat hij geen besluit kon nemen trok hij eindelijk zijn laars uit en zei: "Neem deze laars, er zit een gat in de zool, ga ermee naar de zolder, hang hem aan de grote spijker op en giet er dan water in. Als het water erin blijft staan, zal ik weer een vrouw nemen; loopt het er echter uit dan doe ik het niet." Het meisje deed zoals haar bevolen was, maar door het water trok het gat dicht en de laars vulde zich tot bovenaan toe. Zij vertelde haar vader hoe de proef was uitgevallen. Daarop ging hij zelf naar boven en toen hij zag dat het waar was, ging hij naar de weduwe en vroeg haar ten huwelijk, en de bruiloft werd gevierd.
Toen de beide meisjes de volgende morgen opstonden, stond er voor de dochter van de man melk klaar om zich mee te wassen en wijn om te drinken, maar voor de dochter van de vrouw stond er water om zich te wassen en water om te drinken. De tweede ochtend stond er water om zich te wassen en water om te drinken zowel voor de dochter van de man als voor de dochter van de vrouw. En op de derde ochtend stond er water om zich te wassen en water om te drinken voor de dochter van de man, en melk om zich te wassen en wijn om te drinken voor de dochter van de vrouw, en zo bleef het verder. De vrouw werd de aartsvijandin van haar stiefdochter en zij was er altijd op uit haar het leven met de dag zuurder te maken. Ook was zij jaloers omdat haar stiefdochter mooi en lieflijk was, maar haar eigen dochter lelijk en afstotelijk.
Toen het op een keer 's winters gevroren had dat het kraakte en bergen en dalen onder de sneeuw lagen, maakte de vrouw een papieren jurk, riep het meisje en sprak: "Hier, trek deze jurk aan en ga naar het bos om een mandje aardbeien te plukken; daar heb ik zin in." - "Lieve hemel," zei het meisje, "in de winter groeien er toch geen aardbeien, de aarde is bevroren en de sneeuw heeft alles toegedekt. En waarom moet ik in deze papieren jurk lopen? Het is buiten zo koud dat je adem bevriest - de wind waait er dwars doorheen en de doorns scheuren hem kapot." - "Wil jij mij soms tegenspreken?" zei de stiefmoeder. "Maak dat je weg komt en kom mij niet weer onder de ogen voor je het mandje vol aardbeien hebt." Toen gaf zij haar nog een stukje hard brood en sprak: "Daaraan heb je genoeg voor de hele dag," en zij dacht: daarbuiten zal zij wel doodvriezen en verhongeren zodat ik haar nooit meer hoef te zien.
Het meisje was gehoorzaam, zij deed de papieren jurk aan en ging met het mandje naar buiten. Wijd en zijd was er niets te zien dan sneeuw, geen groen sprietje stak eruit. Toen zij in het bos kwam, zag zij een klein huisje waaruit drie kleine mannetjes naar buiten zaten te kijken. Zij zei hen goedendag en klopte bescheiden aan de deur.
Zij riepen: "Binnen," en zij liep de kamer in en ging bij de haard zitten om zich te warmen en haar ontbijt op te eten. De mannetjes zeiden: "Geef ons er ook een stukje van." - "Met plezier," sprak zij, brak haar stukje brood doormidden en gaf hun de helft. Zij vroegen: "Wat doe je hier midden in de winter in je dunne jurkje in het bos?" - "Ach," antwoordde zij, "ik moet een mandje vol aardbeien zoeken en mag pas thuis komen als ik ze heb." Toen zij haar brood had opgegeten, gaven ze haar een bezem en spraken: "Veeg daarmee de sneeuw voor de achterdeur weg." Maar toen zij buiten was, spraken de mannetjes tot elkaar: "Wat zullen wij haar geven, omdat zij zo lief en zo goed is en haar brood met ons heeft gedeeld?"
Toen zei de eerste: "Ik geef haar dat zij elke dag mooier wordt."
De tweede sprak: "Ik geef haar dat er goudstukken uit haar mond rollen bij elk woord dat zij spreekt."
De derde sprak: "Ik geef haar dat er een koning komt die haar tot vrouw neemt."
Het meisje deed zoals de mannetjes gezegd hadden, zij veegde met de bezem de sneeuw achter het huisje weg, en wat denk je dat zij daar vond? Louter rijpe aardbeien die helemaal donkerrood uit de sneeuw te voorschijn kwamen. Haastig en vol blijdschap vulde zij haar mandje, bedankte de kleine mannetjes, gaf hun elk een hand en snelde naar huis om haar stiefmoeder het verlangde te brengen.
Toen zij binnentrad en "Goedenavond zei, viel er meteen al een goudstuk uit haar mond. Daarop vertelde zij wat haar in het bos was overkomen en bij elk woord dat zij sprak rolden er goudstukken uit haar mond zodat de hele kamer er weldra mee bezaaid lag. "Kijk me die opschepperij eens aan!" riep de stiefzuster, "om dat geld zomaar rond te strooien," maar zij was heimelijk jaloers en wilde ook naar het bos om aardbeien te zoeken. De moeder sprak: "Nee, lief dochtertje, het is te koud, je zou bevriezen." Maar omdat zij haar niet met rust liet, gaf zij tenslotte toe, naaide een prachtige bontmantel voor haar die zij aan moest trekken, en gaf haar boterhammen en koek mee voor onderweg. Het meisje ging het bos in en liep regelrecht naar het huisje toe.
De drie kleine mannetjes zaten weer naar buiten te kijken, maar zij groette hen niet en zonder naar hen om te kijken en zonder hen te groeten stampte zij de kamer in, ging bij de haard zitten en begon haar brood en haar koek op te eten. "Geef ons er wat van!" riepen de kleinen, maar zij antwoordde: "Ik heb niet eens genoeg voor mezelf, hoe kan ik er dan nog iets van weggeven aan anderen?"
Toen zij klaar was met eten, spraken zij: "Hier heb je een bezem, veeg daarmee buiten voor de achterdeur alles schoon." - "Nou zeg, vegen jullie zelf maar," antwoordde zij, "ik ben jullie dienstmeid niet." Toen zij zag dat zij haar niets wilden geven, liep zij de deur uit. Toen spraken de mannetjes tot elkaar: "Wat zullen wij haar geven, omdat zij zo onaardig is en een slecht jaloers hart heeft dat niemand iets gunt?"
De eerste sprak: "Ik geef haar dat zij elke dag lelijker wordt."
De tweede sprak: "Ik geef haar dat er bij elk woord dat zij spreekt een pad uit haar mond springt."
De derde sprak: "Ik geef haar dat zij ongelukkig aan haar eind komt."
Het meisje zocht buiten naar aardbeien: toen zij er echter geen vond, ging verbolgen naar huis. En toen zij haar mond opende om haar moeder te vertellen wat haar overkomen was, sprong er bij elk woord een pad uit haar mond, zodat zij allen een afkeer van haar kregen. Nu werd de stiefmoeder nog veel bozer en zij dacht er alleen maar aan hoe zij de dochter van haar man die elke dag in schoonheid toenam, op alle mogelijke manieren verdriet kon doen. Tenslotte nam zij een ketel, zette die op het vuur en kookte er garen in. Toen dat gekookt was, hing zij het over de schouders van het arme meisje en gaf haar ook een bijl; daarmee moest zij naar de bevroren rivier gaan, een bijt hakken en het garen spoelen.
Zij gehoorzaamde, ging erheen en hakte een bijt in het ijs, maar midden onder het hakken zag zij een prachtige koets komen aanrijden waarin de koning zat. De koets hield stil en de koning vroeg: "Mijn kind, wie ben je en wat doe je daar?" - "Ik ben een arm meisje en spoel garen." De koning kreeg medelijden en toen hij zag hoe mooi zij was, sprak hij: "Wil je met mij meerijden?" - "O ja, heel graag," antwoordde zij, want zij was blij uit de buurt van haar moeder en zuster te komen.
Dus stapte zij in de koets en reed met de koning weg; en toen zij in zijn slot gekomen waren, werd de bruiloft met grote pracht gevierd zoals de kleine mannetjes het meisje toegedacht hadden. Na een jaar kreeg de jonge koningin een zoon en toen de stiefmoeder van het grote geluk had gehoord, kwam zij met haar dochter naar het slot en zij deed alsof zij op bezoek kwam. Maar toen de koning eens was uitgereden en er ook verder niemand aanwezig was, pakte de boze vrouw de koningin bij het hoofd en de dochter pakte haar bij de voeten, en samen tilden zij haar uit bed en wierpen haar het raam uit in de voorbijstromende rivier. Daarna ging de lelijke dochter in het bed liggen en de oude dekte haar toe en trok de dekens tot over haar hoofd. Toen de koning weer terugkwam en met zijn vrouw wilde spreken, riep de oude: "Stil, stil, dat kan nu niet, zij ligt te baden in het zweet, u moet haar vandaag met rust laten."
De koning vermoedde niets kwaads en kwam pas de volgende morgen terug, maar toen hij met zijn vrouw sprak en zij hem antwoord gaf, sprong er bij elk woord een pad uit haar mond, terwijl er vroeger altijd een goudstuk uitgerold was. Hij vroeg hoe dat kwam, maar de oude vertelde dat zij dat van het zweten had gekregen en dat het wel weer over zou gaan.
Maar 's nachts zag het koksmaatje hoe een eend door de keukengoot kwam aanzwemmen die sprak:
"Koning, wat doet ge?
Slaapt ge of waakt ge?"
En toen hij geen antwoord gaf, sprak zij:
"Wat doen mijn gasten?"
Toen antwoordde het koksmaatje:
"Die slapen vaste."
Toen vroeg zij verder:
"Wat doet mijn kindje klein?"
En hij antwoordde:
"Het slaapt in het wiegje fijn."
Toen ging zij in de gedaante van de koningin naar boven, gaf het kind te drinken, schudde zijn bedje op, dekte hem toe en zwom als een eend weer weg door de goot. Zo kwam zij twee nachten; de derde nacht sprak zij tot het koksmaatje: "Ga aan de koning zeggen dat hij mijn zwaard moet pakken en dat op de drempel driemaal over mij heen moet zwaaien. Toen rende het koksmaatje weg en vertelde het aan de koning; die kwam met zijn zwaard n zwaaide het driemaal over de geestverschijning - en bij de derde maal stond zijn trouw voor hem, fris, levend en gezond en precies zoals zij vroeger was geweest.
Nu was de koning zeer verheugd, maar hij hield de koningin in een kamer verborgen tot de zondag waarop het kind gedoopt zou worden. En toen het was gedoopt, sprak hij: "Wat moet er gebeuren met iemand die een ander uit zijn bed tilt en in het water gooit?" - "Die verdient niet beter," antwoordde de oude, "dan dat men de booswicht in een vat stopt met spijkers erdoor en dat van de berg rolt het water in." Toen zei de koning: "Je hebt je eigen vonnis uitgesproken," en hij liet een vat halen en de oude met haar dochter erin stoppen; daarna werd de bodem dichtgespijkerd en het vat de berg afgerold tot het in de rivier terechtkwam.
Oli muinoin mies, jolta kuoli vaimo, sekä vaimo, jolta kuoli mies; miehellä oli yksi tytär ja myöskin vaimolla oli yksi tytär. Tytöt, jotka olivat tuttuja keskenänsä, kävivät kerran yhdessä kävelemässä ja tulivat sitten vaimon huonehesen. Silloin tämä sanoi miehen tyttärelle: "kuuleppas, kerro sinä isälles, että minua haluttaisi hänen avio-puolisoksensa; sitten sinä joka aamu saat maitoa peso-veden verosta ja viiniä juotavakses, mutta minun oman tyttäreni täytyy pestä itsensä vedellä, ja ainoastansa vettä hän saapi juodaksensa." Kotia tultuansa kertoi tyttö isälleen, mitä vaimo oli puhunut. Mies silloin virkkoi: "mitä minun toki tulee tehdä? onhan naineella ilonsa, vaan hän myöskin tuskat tietää." Viimein, koskei ukko mihinkään päätökseen päässyt, riisui hän saappaan jalastansa ja sanoi: "ota tämä saapas, jossa on läpi pohjassa, vie ylisille ja ripusta se tuonne isoon vaarnaan sekä kaada sitten siihen vettä. Jos siinä vesi pysyy, tahdon taas mennä naimisiin, mutta jos tuo lävestä valuu, empä toki menekkään." Tyttö teki, kuten häntä oli käsketty; mutta vesi läven veti umpehen, ja saapas piankin tuli täpö täyteen. Hän sitten isällensä ilmoitti, mitenkä oli käynyt. Tämä tuosta itse kapusi sinne ylös katsomaan, ja nähtyänsä tytön olevan oikeassa läksi hän leskeä kosimaan, eikä aikaakaan, johan häät kosimisen lopuksi.
Kun seuraavana aamuna tytöt vuoteeltansa nousivat, oli siinä miehen tytärtä varten maitoa peso-veden verosta ja viiniä juotavaksi, mutta vaimon tytärtä varten paljasta vettä sekä pesemisen varalle että myöskin juomaksi. Toisena aamuna oli kummankin vuoteen vieressä vettä juotavaksi sekä vettä peso-vedeksi. Ja kolmantena aamuna oli miehen tytärtä varten vettä pantuna sekä juomaksi että myöskin pesemisen varalle, mutta vaimon tytärtä varten maitoa peso-veden verosta sekä viiniä juotavaksi, ja sillensä se vastakin jäi. Vaimo tuli tytär-puolensa veri-viholliseksi ja oikeimpa pani parastansa tehdäkseen hänen oltavansa päivästä päivään yhä tukalammaksi. Akan myöskin kävi kateeksi, että tytär-puoli oli ihana ja suloinen, mutta hänen oma tyttärensä inhoittavan ruma.
Kerta talvella, milloin maa oli kiven-kovassa roudassa sekä vuoret ja laaksot paksussa lumi-peitteessä, vaimo paperisen hameen teetettyänsä kutsui tyttöä tykönsä ja lausui: "pue tuo hame ylles ja lähde metsähän sekä nouda sieltä minulle mansikoita kopallinen; minun niitä kovasti tekee mieleni:" - "Voi! mahdottomimman mahdotonta tuo varmaankin!" vastasi tyttö, "eihän talvella mansikoita kasva, maa on roudassa ja lumi kaikki kasvit peittää. Ja minkä tähden minun pitää paperi-hameessa menemän? onhan tuolla ulkona niin kylmä, että jopa sylkikin pakkaa suuhun jäätymään, tuuli paperisen vaattehen läpitse pääsee ja orjan-tappurat sen repivät yltäni ihan repaleiksi." - "Vai koetathan vielä vastustella!" kiljasi äiti-puoli, "korjaa sinä täältä koipes pikimmän kautta äläkä minulle silmiäs näytä ennen, kuin tänne olet mansikoita tuonut täyden kopallisen." Sitten hän tytölle antoi pikku palasen kovaa leipää, sanoen: "tuossa runsaastikkin yhden päivän vara, vaikka sitä aamusta iltaan syödä nakertelisit," sekä itseksensä ajatellen: "tuolla ulkona hän varmaankin viluhun ja nälkään kuolee eikä ikinänsä enään palaa nähtäviini."
Nyt totteli tyttö, puki paperi-hameen yllensä ja Iäksi menemään koppanen kädessä. Yltä ympäri kaikkialla lumi maan peitteli eikä pienintäkään viheriäistä kortta ollut missään nähtävissä. Metsään tultuansa huomasi hän pienen tupasen, jonka akkunasta kolme pikku miestä tirkisteli. Hän meni tuonne ja koputti ovea, toivottaen hyvää päivää. Miehet käskivät tytön sisälle, ja tämä astui huonehesen sekä meni istumaan rahille kiukaan viereen, siellä lämmitelläksensä ja suurusta haukatakseen. Nytpä pikku miehet sanoivat: "anna meillekkin murunen." - "Aivan halusta," vastasi tyttö, jakoi pienen leipä-palansa kahtia ja antoi heille toisen puolen. He sitten kysyivät: "mitäs sinä näin sydän-talvella täällä metsässä kuljeskelet ohuissa vaatteissas?" - "Voi," virkkoi hän vastaukseksi, "minun täytyy hakea tämä koppa mansikoita täytehen enkä tohdi ennen palata kotia, kuin on marjat koppasessa." Kun hän sitten oli saanut leipänsä syödyksi, nuot pikkaraiset hänelle luudan antoivat sanoen: "lakaise tällä lumi pois taka-oven edustalta." Mutta tytön ulkona ollessa nuot keskenänsä haastelivat: "mitä hänelle lahjoittaisimme, koska hän on noin nöyrä ja hyvä sekä antoi meille puolen leivästänsä." Silloin sanoi ensimmäinen: "minulta hän sen lahjan saapi, että hän joka päivä yhä ihanammaksi tulee." Toinen taas lausui: "minä puolestani hänelle sen lahjoitan, että kulta-rahoja aina hänen suustansa putoo, milloinka hän vain sanankin sanoo." Ja kolmas tuohon lisäsi: "minä hänelle lahjaksi annan sen, että hän on kuninkahan saava puolisoksensa."
Mutta tyttö teki, mitä pikku miehet olivat käskeneet sekä lakaisi luudalla lumen pois tuon pienen huonehen takaa -- ja mitäpäs arvelet hänen sieltä löytäneen? -- ihan kypsiä mansikoita, jotka tumman-punaisina tulivat lumen alta näkyviin. Nytpä hän kovin iloissaan poimi koppasensa täyteen, kiitti noita mies-pikkaraisia sekä juoksi kotia, viedäkseen marjat äiti-puolelle. Kun hän tupahan tultuaan "hyvää iltaa" sanoi, poukahti kohta kulta-raha hänen suustansa laattialle. Sitten hän kertoi, mitenkä hänen oli metsässä käynyt, mutta joka sanalta, minkä hän lausui, putosi kulta-rahoja hänen suustansa, jotenka piankin peittivät tuvan koko laattian. "Noh voi tavatonta," huusi sisar-puoli, "tuopa vasta röyhkeää ylpeyttä tuommoinen rahojen viskeleminen!" mutta salaa hänen kävi kateeksi, ja rupesipa häntä itseänsäkkin haluttamaan tuonne metsään rahoja noutamaan. Äiti kuitenkin kielsi sanoen: "älä lähde, tyttö rakkahimpani, ilma on kovin kylmä, sinä siellä varmaankin vilustuisit." Mutta koska tytär ei hänelle hengen rauhaa heittänyt, suostui äiti tuohon viimein, teetti uhkeat turkit, puetti net tytön ylle sekä antoi hänelle evääksi voita-leipää ja makeita kakkuja.
Tyttö meni metsään ja suoraa-päätä tuota pientä tupasta kohden. Nuot kolme pikku miestä sieltä taas kurkisteli, mutta hän ei heitä tervehtinyt, vaan kömpi, heihin edes katsahtamattakkaan, sisälle tupahan, meni uunin ääreen istumaan sekä rupesi siinä syömään voita-leipäänsä ja kakkujansa. "Anna meille tuosta pikku riikunen," huusivat kääpiöt, mutta tyttö vastasi: "tuskimpa itsellenikään riittää, mitä siinä sitten muille annettavaa?" Kun hän oli syömästä päässyt, sanoivat miehet: "seh siinä luuta, lakaise sillä tuolta ulko-puolelta perä-oven edusta puhtahaksi." - "Mitä vielä!" saivat vastaukseksi, "lakaiskaa itse, enhän minä ole teidän palvelus-piikanne." Sitten nähtyänsä, etteivät he hänelle mitään aikoneet lahjoittaa, läksi hän ulos ovesta. Pikku miehet silloin keskenänsä haastelivat: "mitä nyt hänelle antaisimme, koska hän on noin pahan-tapainen ja häijy-sydämminen sekä niin kateellinen, ett'ei hän muille suo mitään hyvää?" Ensimmäinen sanoi: "minä sen lahjoitan, että hän päivästä päivään rumenemistansa rumenee." Toinen lausui: "sepä minun lahjani, että joka sanalta, minkä hän puhuu, ojakonna hänen suustansa kopsahtaa." Kolmas virkkoi: "senhän minä annan että kova, kurja kuolema hänen viimein perii." Tyttö taas tuolla ulkona haki mansikoita, mutta kosk'ei niitä nimeksikään mistään löytynyt, palasi hän vihoissansa kotihin. Ja kun hän sitten suutansa aukaisi, kertoakseen äidillensä, miten hänen oli metsässä käynyt, kiepsahti joka sanalta suusta ojakonna, josta kaikki häntä rupesivat inhoamaan.
Nyt suuttui äiti-puoli vielä häijymmäksi eikä muuta enään ajatellut, kuin mitenkä hän jos jommoistakin mieliharmia saattaisi miehen tyttärelle, joka päivästä päivään tuli yhä ihanammaksi. Viimein otti hän kattilan, asetti sen tulelle ja rupesi siinä lankoja kiehuttamaan. Kun langat olivat kiehutetuksi tulleet, ripusti hän net tuon tyttö paran selkähän, antoi hänelle kirveen ja käski hänen rientää joen jäälle, hakata jäähän avannon sekä siellä viruttaa langat. Tyttö totteli, meni, mihin häntä oli käsketty, ja rupesi jäähän avantoa hakkaamaan, mutta hänen siinä hakatessansa, tuli komeat vaunut kulkein ja niissä istui kuningas. Vaunut pysähtyivät ja kuningas kysäsi: "kuka sinä, lapsukaiseni, olet ja mitäs tuolla toimielet?" - "Minä olen turvaton tyttö raukka, joka täällä lankoja viruttelen." Silloin kuninkaan tuli häntä surku, ja nähtyänsä, miten ihanan ihana tuo tyttönen, kysyi hän häneltä: "tahtoisitko tulla mukahani?" - "Oi aivan halustakin," tämä vastasi, sillä hän oikein ihastuksiin joutui, kun kuuli pääsevänsä äidin ja sisaren nähtävistä.
Tyttö siis vaunuihin nousi ja läksi pois kuninkaan kanssa, ja kun he linnaan olivat tulleet, pidettiin loistavat häät, kuten nuot pikku miehet lahjojaan luvatessansa olivat ennustaneet. Vuoden kuluttua kuninkaan nuori puoliso pojan synnytti, ja kuultuansa tuota onnea kehuttavan tuli äiti-puoli tyttärinensä linnaan, ikään-kuin käydäksensä kuninkaannaa katsomassa. Mutta kun kerta kuningas oli lähtenyt ulos eikä muita ketään ollut huoneessa, kaappasi tuo akka häijykäs kuninkaannaa päästä ja tytär häntä sääristä sieppasi, ja yhdessä hänen nyt nostivat vuoteelta sekä viskasivat akkunasta alas linnan ohitse juoksevaan virtaan. Sitten tytär ilkiö vuoteelle laskihe, ja äiti hänen niin visusti peitti, ett'ei päätäkään näkynyt. Kun sittemmin kuningas palattuansa huonehesen aikoi puolisoansa puhutella, kuiskasi akka: "hiljaa, hiljaa, nyt ei sovi puhua, hän kovasti hikoilee, tänään teidän pitää jättämän hänet rauhaan." Kuningas ei mitään pahaa aavistanut, vaan läksi pois sekä palasi vasta seuraavana aamuna, ja kun hän sitten puolisoansa puhutteli ja tuo makaava vastasi, pätkähti tämän suusta joka sanalta ojakonna kulta-rahan verosta, jommoinen aina ennen oli hänen puolisonsa suusta suikahtanut. Hän silloin kysyi, mitä tuo tiesi, mutta akka vastasi sen olevan kovan hikoilemisen synnyttämää, joka piankin taas muuttuisi entisellensä.
Mutta yöllä näki kyökki-poika sorsan tulevan uiden solkku-ränniä pitkin ja kuuli sen sanovan:
"nukutko, kuningas?
vai ootko valveillas?"
sekä, kun ei vastausta kuulunut, tuohon lisäävän:
"mitä vieraani tehnevät?"
Silloin vastasi poika:
"unen helmoissa lepäävät."
Sitten sorsa vielä kysäsi:
"miten lapseni laita nyt?"
ja sai tähän vastaukseksi:
"kehtohonsa on viihtynyt."
Nytpä se kuninkaannan muotoon muuttuneena meni lapsen luoksi, antoi sille juotavaa, pöyhi sen vuodetta ja peitti sitä visusti, mutta sitten hän taas sorsaksi muuttui ja ui pois solkku-ränniä pitkin. Näin hän linnassa kävi kahtena yönä, mutta kolmannen kerran siellä käydessänsä puhui hän kyökki-pojalle: "mene jo sano kuninkaalle, että hän tänne tulisi, ottaisi mukaansa miekan ja kynnyksellä seisoen sillä kolmasti sivaltaisi pääni päällitse." Kyökki-poika silloin kuninkaan luo juoksi ja ilmoitti hänelle tämän; kuningas sitten kohta sinne riensi sekä sivalsi kolmasti miekallansa aavehen pään päällitse, ja kun hän kolmannen kerran oli tämän tehnyt, seisoi hänen edessänsä siinä hänen puolisonsa elävänä, pulskeana ja terveenä kuten ennenkin.
Nyt kuningas vasta ihastui, mutta kätki puolisonsa erähäsen kamariin sunnuntaiksi, jolloinka lapsi oli kastettava. Ja kun se oli kastettuna, kysyi hän: "mitä ansaitsee se ihminen, joka toisen ottaa vuoteelta ja viskaa vetehen?" - "Eipä parempaa palkkaa tuommoinen ilkiö," vastasi akka, "kuin että hänet pistetään piikki-tynnyriin, joka vuorelta alas vetehen vieritetään." Silloin sanoi kuningas: "sinä olet itse julistanut oman tuomios," ja käski palvelioitansa tuomaan tuollaista tynnyriä; semmoinen sitten tuotiinkin, akka tyttärinensä pistettiin sinne, pohja naulattiin kiinni ja tynnyri laskettiin vierimään vuorelta alas virtahan.