Hans en Grietje


Hannu ja Kerttu


Aan de rand van een groot bos woonde eens een arme houthakker met zijn vrouw en twee kinderen. Het jongetje heette Hans en het meisje Grietje. Ze hadden maar heel weinig te eten, en eens, toen alles erg duur werd in het land, konden ze ook niet meer aan brood komen. Toen hij daar 's avonds in bed over lag te tobben en vol zorgen lag te woelen, zei hij tegen zijn vrouw:
"Wat moet er van ons worden? Hoe kunnen we onze kinderen te eten geven, wij die voor ons zelf niets meer hebben?"
"Weet je wat, man," antwoordde de vrouw, "we zullen bij het eerste morgenlicht de kinderen wegbrengen, heel diep in het bos, dan maken we daar een flink vuur en we geven hun ieder nog een stuk brood, dan gaan wij aan het werk en laten hen alleen. Ze vinden de weg naar huis niet meer terug en wij zijn ze kwijt."
"Nee vrouw," zei de man, "dat doe ik niet, hoe zou ik het over mijn hart verkrijgen, mijn kinderen alleen te laten in het bos; dan zouden immers wilde dieren komen en hen verscheuren."
"Dwaze man," zei ze, "moeten we dan alle vier van honger sterven, ga dan maar de planken voor de kisten schaven," en ze liet hem niet met rust, tot hij toegaf. "Maar 't spijt me toch zo van die arme kinderen," zei de man.
De twee kinderen hadden zo'n honger dat ze niet konden slapen en ze hadden alles gehoord wat de stiefmoeder tegen de vader had gezegd. Grietje weende bittere tranen en zei tegen Hans: "Nu is het met ons gedaan."
"Stil Grietje," zei Hans, "wees maar niet bang, we zullen er wel wat op vinden." En toen de ouders waren ingeslapen, stond hij op, deed zijn jasje aan, maakte de onderdeur open en sloop naar buiten. De maan scheen helder en de witte kiezels voor het huis schenen blank. Hans bukte zich en stak er zoveel in zijn broekzakken, als er maar in konden. Toen ging hij het huis weer in, zei tegen Grietje: "Wees maar stil, zusjelief, slaap rustig in, onze lieve Heer zal ons niet verlaten," en hij' ging ook weer in bed.
Bij 't eerste schemerlicht, nog voor de zon was opgegaan, kwam de vrouw de beide kinderen roepen. "Sta toch op, luilakken, we moeten 't bos in om hout te halen." Dan gaf ze aan elk een stukje brood en zei: "Daar heb je iets voor de middag; maar niet eerder opeten, want dit is alles watje krijgt." Grietje nam het brood onder haar schortje, omdat Hans zijn zakken vol stenen had.
Toen gingen ze alle vier naar het bos. Toen ze een eind op weg waren, stond Hansje stil en keek om naar het huis, en deed dat nog eens en toen nog eens.
De vader zei: "Hans, wat kijkje toch telkens om en je blijft aldoor achter; opletten en vergeet je benen niet."
"Och vader," zei Hans, "ik kijk om naar het witte poesje, het zit boven op 't dak en wil me vaarwel zeggen." De moeder zei: "Dwaas, dat is je kat niet, dat is de ochtendzon op de schoorsteen." Maar Hans had helemaal niet naar een katje gekeken, maar had aldoor kleine kiezelsteentjes uit zijn zak op de weg gegooid.
Ze kwamen nu midden in het bos en de vader zei: "Nu moeten jullie hout sprokkelen, kinderen, ik wil een vuur maken, zodat jullie het niet koud hebben." Hans en Grietje droegen rijshout bijeen, een hele berg. Het rijshout werd aangestoken, en toen de vlam goed hoog brandde, zei de vrouw: "Gaan jullie nu bij 't vuur liggen, kinderen, en rust lekker uit, wij gaan het bos in om hout te kappen. Als we klaar zijn, komen we terug en halen jullie af."
Hans en Grietje zaten bij het vuur, en toen 't middag was geworden, aten ze allebei een stukje brood. En omdat ze bijlslagen hoorden, geloofden ze dat hun vader in de buurt was. Maar het was de bijl niet, het was een tak die hij aan een dorre boom had gebonden en die in de wind voortdurend klepperde. – Toen ze lang gezeten hadden, vielen hun ogen dicht, en ze sliepen vast. Eindelijk werden ze weer wakker, maar toen was het stikdonker. Grietje begon te schreien en zei: "Hoe komen we nu uit het bos?" Maar Hans troostte haar: "Wacht maar een poosje, dan komt de maan op, en dan zullen we de weg wel vinden." En toen de volle maan kwam, nam Hans zijn zusje bij de hand, en ging de kiezelsteentjes langs, die schitterden als nieuwe munten en hem de weg wezen. Ze liepen de hele nacht, en kwamen bij 't eerste ochtendlicht weer bij hun vaders huis. Ze klopten aan, de vrouw deed open en toen ze zag dat het Hans en Grietje waren, zei ze: "Stoute kinderen! wat hebben jullie lang in 't bos geslapen; we dachten dat jullie niet terugkwamen." Maar de vader was blij, want het had hem veel verdriet gedaan, dat hij hen had achtergelaten.
Kort daarop was de nood weer hoog gestegen, en de kinderen hoorden hoe de moeder 's nachts, in bed, tot hun vader sprak: "Alles is weer op, we hebben nog een half brood, en dan is 't lied weer uit." De kinderen moeten weg, we zullen ze dieper het bos in brengen, zodat ze de weg niet meer terugvinden, anders is er voor ons geen redding meer." Het viel de man weer zwaar, en hij dacht: "Het zou beter zijn, de laatste happen met de kinderen te delen." Maar de vrouw luisterde nooit naar wat hij zei, ze werd boos en maakte hem verwijten. Wie A zegt moet ook B zeggen, en omdat hij de eerste maal toegegeven had, moest hij het de tweede keer ook doen.
De kinderen waren evenwel wakker geweest en hadden het gesprek gehoord. Terwijl de ouders sliepen, stond Hans weer op, wilde naar buiten en kiezeltjes zoeken, zoals de vorige maal, maar de vrouw had de deur afgesloten en Hans kon er niet uit. Maar weer troostte hij zijn zusje: "Huil maar niet Grietje en slaap maar lekker, onze lieve Heer zal ons wel helpen."
Vroeg in de morgen kwam de vrouw de kinderen uit bed halen. Ze kregen een stukje brood, nog kleiner dan de vorige keer. Op de weg naar het bos brokkelde Hans het in zijn zak; vaak stond hij stil en gooide dan een kruimeltje op de grond. "Hansje, wat kijk je toch aldoor om?" zei de vader, "je moet doorlopen." - "Ik kijk naar mijn duif, hij zit op 't dak en wil mij goedendag zeggen," antwoordde Hans. "Dwaas," zei de vrouw, "dat is de duif niet, dat is de ochtendzon die op de schoorsteen schijnt." Maar gaandeweg gooide Hans alle kruimeltjes op de weg.
De vrouw leidde de kinderen nog verder het bos in, waar ze nog nooit geweest waren. Toen werd er weer een heerlijk vuur aangemaakt, en de moeder zei: "Blijf daar nu zitten, kinderen, en als jullie moe zijn, kun je een beetje gaan slapen; als we vanavond klaar zijn, halen we jullie af." – Toen het middag geworden was, deelde Grietje haar brood met Hans, die het zijne onderweg had gestrooid. Daarna sliepen ze in, de avond verliep en niemand kwam de kinderen halen. Ze werden weer wakker in 't holst van de nacht, maar Hans troostte Grietje en zei: "Wacht maar, Grietje, tot de maan opgaat, dan kunnen we de kruimels zien, die ik gestrooid heb en die wijzen ons de weg naar huis." Toen de maan scheen, stonden ze op, maar ze vonden geen kruimels meer, want de duizenden vogels die in het bos en veld rondvliegen, hadden ze opgepikt. Hans zei tegen Grietje: "We zullen de weg wel vinden," maar ze vonden hem niet, ze liepen de hele nacht en nog de dag daarop van de morgen tot de avond, maar ze kwamen het bos niet uit en werden zo hongerig, want ze kregen niets dan alleen bosbessen. En omdat ze zo moe werden, dat hun benen hen niet meer dragen konden, gingen ze onder een boom liggen en sliepen in. Nu was het al de derde morgen sinds ze hun vaders huis hadden verlaten. Ze begonnen weer te lopen, maar ze raakten aldoor dieper het bos in, en als er niet gauw hulp kwam opdagen, zouden ze van dorst omkomen.
Het werd middag en ze zagen een mooi, sneeuwwit vogeltje op een tak zitten, dat zong zo mooi, dat ze bleven staan om ernaar te luisteren. Toen het liedje uit was, klapte het met zijn vleugels en vloog voor hen uit, en ze liepen achter het diertje aan, tot ze aan een huisje kwamen! Hij ging daar op het dak zitten en toen ze heel dichtbij waren gekomen, zagen ze dat het huisje van brood was gebouwd en met pannekoeken gedekt en de vensters waren van heldere kandijsuiker. "Daar zullen we aan beginnen," zei Hans, "en een kostelijk maal hebben. Ik wil wat van 't dak hebben, Grietje, eet jij van het venster, dat is zoet." Hans reikte omhoog en brak wat van 't dak af om te proeven, hoe dat smaakte, en Grietje ging naar de ruitjes en knabbelde daar aan. Daar riep een fijn stemmetje uit de kamer:

Knibbel knabbel knuisje,
Wie knabbelt er aan mijn huisje?
De kinderen riepen:
De wind, de wind,
dat hemelse kind!
En ze aten verder zonder zich uit het veld te laten slaan. Hans, wie het dak heel goed smaakte, trok er een groot stuk af, en Grietje stootte een hele ronde ruit uit en ging ermee zitten en deed zich tegoed. Maar opeens ging de deur open, en een stokoude vrouw die op een krukje leunde, kwam het huis uitgeslopen. Hans en Grietje schrokken zo erg, dat ze lieten vallen wat ze in de hand hadden. Het oudje schommelde met haar hoofd en zei: "Zo lieve kindertjes, en wie heeft jullie hier gebracht? Kom maar mee naar binnen, en blijf bij mij, er zal niets kwaads gebeuren." Ze nam elk van hen bij de hand en bracht hen in 't huisje. Toen werd heerlijk eten op tafel gezet, melk en pannekoeken met suiker, en appels en noten toe. Daarna werden twee mooie bedjes met wit beddegoed opgemaakt, en Hans en Grietje gingen erin liggen en dachten dat ze in de hemel waren. De oude had maar gedaan alsof ze zo lief was; ze was een boze heks, die loerde op de kinderen, en ze had dat broodhuisje alleen maar gebouwd om de kinderen te lokken. Wanneer ze een kind in haar macht had, maakte ze het dood, braadde het en at het op en dat was een feestdag voor haar. Heksen hebben rode ogen en kunnen niet ver zien, maar ze hebben een fijne neus, net als dieren en ze ruiken het, als er mensen in de buurt zijn.
Toen Hans en Grietje in haar buurt waren gekomen, had ze lelijk gelachen en spottend gezegd: "Die heb ik, die ontglippen me niet meer." 's Morgens vroeg, voor de kinderen wakker waren, stond ze al op, en toen ze hen beiden zo rustig zag slapen met ronde rode wangen, mompelde ze voor zich heen: "Dat zal een lekker hapje worden." Toen pakte ze Hans op met haar benige hand en droeg hem naar een klein stalletje en sloot hem op achter een hekje; hij mocht schreeuwen zo hard hij wou, dat gaf toch niets. Daarom ging ze naar Grietje, schudde haar wakker en riep: "Opstaan, luiwammes, water halen. Kook wat lekkers voor je broer, die zit buiten in het stalletje en moet dik en vet worden. Als hij goed dik is, eet ik hem op." Grietje begon bitter te schreien, maar ook dat hielp niets, ze moest doen wat de boze heks wilde.
Nu werd voor de arme Hans het lekkerste eten gekookt, maar Grietje kreeg enkel de botjes en de schillen. Elke morgen sloop de oude heks naar het stalletje en riep: "Hans, steek je vinger eens uit, zodat ik voelen kan of je al dik wordt!" Maar Hans stak alleen een splinter hout naar buiten, en de oude heks die niet goed zien kon, dacht dat het zijn vinger was en ze was verbaasd dat hij nog niet dikker werd.
Toen er vier weken voorbij waren en Hans nog altijd zo mager bleef, begon ze ongeduldig te worden en wilde niet langer wachten. "Hé! Grietje," riep ze 't meisje toe: "Wees eens flink en haal water voor me; Hans mag dan dik of dun zijn, morgen slacht ik hem en kook ik hem." O, wat jammerde het arme zusje bij het waterdragen, en wat stroomden er een tranen langs haar wangen! "Onze lieve Heer, help ons toch," riep ze uit, "hadden de wilde beesten ons in 't bos maar opgegeten, dan waren we toch samen gestorven." - "Spaar je tranen maar," zei de oude, "het geeft je toch niets."
's Morgens moest Grietje vroeg op, vuur maken en de ketel met water erboven hangen. "Eerst zullen we bakken," zei de oude vrouw. "Ik heb de bakoven al gestookt en 't deeg gekneed!" Ze duwde het arme Grietje naar buiten naar 't bakhuis waar de vlammen al uitsloegen. "Kruip erin," zei de heks, "en kijk of het goed heet is, of we het brood er al in kunnen schuiven." En toen Grietje erin moest, wilde ze de oven dichtdoen en er Grietje in braden, want haar wilde ze ook opeten.
Maar Grietje begreep wat ze van plan was en zei: "Ik weet niet hoe ik dat doen moet, hoe kom ik daar in?" - "Domme gans," zei de heks, "de opening is groot genoeg, zie je wel? Ik zou er zelf wel in kunnen," ze krabbelde eraan en stak haar hoofd in de bakoven. Toen gaf Grietje haar een flinke stoot zodat ze er zelf in viel, gooide de ijzeren deur dicht en schoof er de grendel voor. Hu! daar zette ze een keel op, het was gruwelijk; maar Grietje liep hard weg, en de goddeloze heks moest ellendig omkomen. Maar Grietje liep rechttoe rechtaan naar Hans, maak het stalletje open en riep: "Hans we zijn verlost, de oude heks is dood!" Toen sprong Hans eruit als een vogel uit de kooi, zodra ze voor hem de deur had geopend. Wat waren ze blij, wat zijn ze elkaar om de hals gevallen, wat zijn ze met elkaar rondgesprongen en kusten elkaar! En nu ze nergens meer bang voor hoefden te zijn, gingen ze het huis van de heks binnen, daar stonden in alle hoeken kasten vol parels en edelstenen. "Dat is nog beter dan kiezels," zei Hans, en propte zijn zakken vol, en Grietje zei: "Ik wil ook wat meenemen naar huis!" en stopte haar schortje vol. "Maar nu gaan we weg," zei Hans, "want ik wil uit dat heksenbos weg." Toen ze een paar uur gelopen hadden, kwamen ze bij een groot meer. "Daar kunnen we niet over," zei Hans, "ik zie geen weg en geen brug." - "Er is ook geen bootje," zei Grietje, "maar daar zwemt een witte eend, als ik 't die vraag, brengt hij ons wel naar de overkant." En ze riep:
Eendje, eendje,
hier zijn Hans en Grietje,
d'r is geen weg en ook geen bruggetje,
neem ons op je witte ruggetje!
Het eendje kwam aangezwommen, en Hans ging op hem zitten en vroeg zijn zusje erbij te gaan zitten. "Neen," antwoordde Grietje, "dat is hem te zwaar, hij moet ons na elkaar overbrengen." Dat deed het goede dier, en toen ze gelukig over waren en een poosje voortliepen, kwam hun het bos steeds bekender voor, en eindelijk zagen ze in de verte hun vaders huis liggen.
Toen zetten ze het op een lopen, stortten de kamer binnen en vielen hun vader om de hals. De man had geen gelukkig ogenblik meer gehad, sinds hij de kinderen in het bos had achtergelaten, maar de vrouw was gestorven. Grietje schudde haar schortje uit, zodat de parels en edelstenen in de kamer rolden, en Hans wierp de ene handvol na de andere erbij. Toen was er een eind aan alle zorgen gekomen en ze leefden vol blijdschap samen.
Mijn sprookje is uit, die muis is een guit, wie die vangt mag er een heel erg grote pelsmuts van maken.
Synkässä metsässä asui köyhä halon-hakkaaja vaimoinensa lapsinensa; noita lapsia oli kaksi, Hannu niminen poika ja Kerttu niminen tyttö. Ukolla oli elanto niukassa, ja kerran, kun kova katovuosi maakuntaa rasitti, ei hän enään saanut perheellensä joka-päiväistä leipää hankituksi. Tuosta huolestuneena hän illalla suruissansa vuoteellaan vääntelihe, huokaili ja sanoi vaimollensa: "mikähän viimein tästä lopuksi? kuinka saanemme elätetyksi nuot lapsi raukkamme, koska ei meillä enään ole itsellämmekään suuhun pantavaa?" - "Kyllä minä neuvon tiedän, ukkoseni," vastasi vaimo, "huomen-aamulla ani varahin viemme lapset ulos tiheimpään metsähän, sinne heille valkean viritämme, annamme kumpaisellekkin leipä-palasen, lähdemme sitten työhömme ja jätämme heidät tuonne. He eivät enään osaa takaisin kotia ja näin olemme heistä päässeet." - "Mahdotonta, akkaseni," sanoi mies, "tuohon en suinkaan suostu; enhän minä lapsiani raskisi metsään jättää yksiksensä, pahat pedot heidät kohta raatelisivat saaliiksensa." - "Voi sinuas, tyhmää houkkioa," vaimo väitteli, "kaikkein neljän meidän siis täytyy nälkään kuolla; kyllähän sinun siis jo sopii ruveta lautoja höyläämään ruumiin-arkkujen varalle," eikä ukolle hengen rauhaa heittänyt, kunnes hänen vihdoin sai suostumaan. "Mutta noita lapsi raukkoja minun kuitenkin käy sääliksi," valitteli mies parka.
Myöskin molemmista lapsista oli nälkä unen karkoittanut, he makasivat hereillä sekä kuulivat, mitä äiti-puoli puhui isälle. Kerttu katkerasti itki ja sanoi Hannulle: "nyt olemme vallan hukassa." - "Ole ääneti, Maijaseni," Hannu vastasi, "eipä liioin suremisen syytä, kyllä minä neuvon tiedän." Ja kun vanhemmat olivat nukkuneet, nousi poika vuoteeltansa, puki takin yllensä, aukasi ali-oven sekä hiipi ulos pihalle. Siellä kuu kirkkaasti kumotti ja huoneen edustalla valkoiset pii-kivet ikään-kuin hopealta hohtivat. Hannu maata kohden kumartui ja pisti noita taskuihinsa niin monta, kuin mitä vain sai niihin mahtumaan. Sitten palasi hän huonehesen ja sanoi Kerttulle: "ole huoleti, sisarueni, ja nuku rauhaan. Jumala ei ole meitä hylkäävä," sekä laskihe taas vuoteellensa.
Päivän koittaessa, jo ennen auringon noustua, tuli vaimo ja herätti molemmat lapset: "nouskaa pois, te laiskurit, me ai'omme mennä metsään, puita noutamaan." Sitten hän kummallekkin antoi leipä-palasen, sanoen: "tuossa on teille päivälliseksi, mutta älkää ennen sitä syökö, sillä muuta ette enään saa." Kerttu leivän otti vyö-liinaansa, koska Hannun oli taskut kiviä täynnänsä. Sitten kaikin yhdessä läksivät metsähän. Hetkisen heidän kuljettuansa Hannu hiukan pysähti kurkistaen taaksensa kotoa kohden, ja tätä tekoa hän sitten teki tuon tuostakin. Isä huusi: "hoi Hannu, mitäs sinne jäät töllöttelemään? varo selkääsi ja korjaa koipias." - "Isä kulta," Hannu vastasi, "katselen valkoista kisuani, joka tuvan katolla istuu, minulle jää-hyvästit sanoen." Tähän vaimo virkkoi: "sinä vasta hupsu, eihän siinä kissa mikään, se vain aamu-auringon valaisema savu-torvi." Mutta Hannu ei ollutkaan kissaa katsellut, vaan joka kerta ottanut taskustansa ja heittänyt polulle yhden noista kiiltävistä kivistänsä. Heidän sitten kau'as metsään ennätettyänsä isä virkahti; "ruvetkaatte nyt, lapset, puita kokoomaan, minä valkean ai'on tehdä, ett'ei teidän tulisi vilu." Hannu ja Kerttu nyt risuja kokosivat koko aimo kasallisen. Sitten risut sytytettiin palamaan, ja liekkien päästyä oikein leimahtelemaan sanoi vaimo: "laskekaatte nyt, lapsukaiseni, maata valkean viereen ja levätkäätte siinä, me menemme metsään puita hakkaamaan ja työstä päästyämme palaamme tänne, teitä noutamaan."
Hannu ja Kerttu valkean ääressä istuivat, ja kun tuli päivällisen aika, söivät kumpanenkin leipä-palasensa. Ja koska yhä kirveen-ääntä kuului, luulivat isän vielä olevan lähistössä. Mutta eihän tuo kirveen kalketta ollutkaan, vaan olipa se kuivaan puuhun sidottu oksa, jota tuuli sinne tänne heilutteli. Kun he siinä näin olivat kauan istuneet, väsymys heidän silmänsä ummisti, ja he sikeään uneen nukkuivat. Viimein kun heräsivät, oli jo pilkko pimeä. Kerttu hyrähti itkemään ja sanoi: "kuinka nyt enään osaamme metsästä kotia?" Mutta Hannu häntä lohdutteli: "malta vain mieles kappaleen aikaa, kunnes kuu nousee, silloin kyllä käypä meiltä kotihin osaaminen." Ja kun sitten täysi-kuu oli nousut taivahalle, otti hän sisartaan kädestä ja läksi astumaan sitä tietä, jota pii-kivet, välkkyen ikään-kuin äsken tehdyt hopearahat, hänelle osoittivat. Koko yön käytyänsä pääsivät lapset päivän koittaessa viimeinkin isänsä huoneen portahille. He ovea koputtivat, ja kun vaimo herättyänsä huomasi siellä Hannun ja Kerttun olevan, kiljasi hän heille: "te lapsi lurjukset siinä! mitä näin kau'an olette metsässä maata loikutelleet? me jo arvelimme, ettette enään palaisi kotia ollenkaan." Mutta isä oli iloissansa, sillä kovasti oli se hänen omaa-tuntoansa vaivannut, että hän noin oli jättänyt lapsensa metsään yksiksensä.
Eipä aikaakaan, jopa jälleen kova kurjuus kaikkialla, ja lapset eräänä yönä kuulivat äidin maatessansa sanovan isälle: "taas on meiltä kaikki ruoka suden suussa, leipää enään on ainoastansa puoli kyrsänen ja sitten tulee lorun loppu. Lapsien täytyy tiehensä, viekäämme heidät edemmäksi metsään, jotta eivät enään kotia osaisi takaisin, muutoin me aivan auttamattomiin joudumme." Miehen mielestä tuo kovin kamalalta tuntui ja hän ajatteli: "parempi toki se, että lapsilles antaisit vaikka viimeisenkin leivän-murun." Mutta vaimo ei hänen puheitansa ottanut kuullakseenkaan, vaan torui ja soimasi häntä alin-omaa. Joka kerran a:n on sanonut, kyllä se pian e:henkin ehtii, ja koska ukko jo yhden erän oli akkansa mieliksi myöntynyt, täytyi hänen taipua vielä toisenkin kerran.
Mutta lapset nytkin osasivat olla hereillä ja kuulivat koko keskustelun. Vanhempiensa nukuttua Hannu taas nousi vuoteeltaan, lähteäksensä ulos pii-kiviä noukkimaan, kuten menneelläkin kertaa, mutta vaimo oli oven lukinnut eikä Hannulta siis käynyt pihalle pääseminen. Sisartansa hän kuitenkin lohdutteli sanoen: "älä itke, Kerttuseni, vaan nuku huoleti, kyllä Jumala armias meitä auttaa."
Aamulla varahin tuli vaimo ja ajoi lapset vuoteelta. Kumpikin he saivat leipä-palasensa, mutta tuopa nyt oli paljon pienempi, kuin mitä entis-kerralla annettiin. Kun sitten metsähän mentiin, Hannu leivän murensi taskussansa, pysäsi tuon tuostakin ja heitti maahan murusen. "Mitäs sinä, Hannu, siinä töllistellen seisoskelet," ärjäsi isä, "tule tiehes." - "Minä kurkistelen kyyhkystäni, joka tuolla istuu katolla ja jää-hyväisiänsä minulle noikkailee," vastasi poika. "Hassu sinä." sanoi vaimo, "mikähän kyyhkynen siellä, tuohan on savu-torvi, jota aamuinen aurinko valaisee." Mutta Hannu vähitellen pudotti kaikki leivän-palat polulle.
Vaimo vei lapset metsähän edemmäksi, kuin missä milloinkaan olivat ennen käyneet. Sinne taas tehtiin iso valkea ja äiti sanoi: "jääkää nyt tänne istumaan, ja jos teitä väsymys rupee vaivaamaan, sopii teidän nukkua vähäksi aikaa; me lähdemme metsään puita hakkaamaan, mutta illan tultua, kun työstä pääsemme, palaamme tänne takaisin, teitä noutamaan." Päivän jouduttua puolille, jakoi Kerttu leivästänsä toisen puolen Hannulle, joka oli omansa ripoittanut tielle. Sitten lapset nukkuivat, ja jopa ennätti ilta, vaan ei ketään kuulunut noita raukkoja noutamaan. He vasta heräsivät, kun yö jo oli pimennyt, ja Hannu Kerttua lohdutteli sanoen: "maltappas vain, Kerttuseni, kunnes kuu nousee, silloin näemme leivänmurut, joita polulle ripoittelin, net meitä kotihin johdattavat." Kuun noustua sitten läksivät liikkelle, mutta eivätpä leivän-murujaan enään löytäneetkään, sillä lintuja kedolla ja metsässä lenteli tuhansittain, ja nämäthän olivat noukkaansa nokkineet nuot muruset. Hannu Kerttulle sanoi: "kyllä vielä kotia osaamme," mutta eivät osanneetkaan. He koko yön kävelivät sekä vielä seuraavan päivänkin aamusta iltaan saakka, mutta ainahan vain metsää kesti, ja jopa nälkä heitä rupesi kovasti vaivaamaan, sillä eivät ollehet muuta saaneet syötäväksensä, kuin mitä marjoja maasta vähäsen löysivät. Ja koska he olivat niin väsyksissänsä, että tuskin enää jaksoivat pystyssä pysyä, panivat erähän puun suojaan maata ja nukkuivat sinne.
Jo nyt oli kolmas aamu siitä, jona olivat isänsä mökistä lähteneet. Taas he astelemaan rupesivat, mutta eksyivät aina vain yhä edemmäksi metsähän ja jo olivat aivan nääntymäisillänsä. Puoli-päivän aikoihin näkivät oksalla istuvan kauniin lumi-valkian pikku linnun, joka niin suloisesti lauleli, että he sitä kuuntelemaan pysähtyivät. Sitten se siipiänsä kohottaen lentää lehahteli heidän edeltänsä ja he samaa suuntaa läksivät astumaan, kunnes näkyi pikku tupanen, jonka katolle lintu istahti, ja lähemmäksi tultuansa lapset huomasivat seinien olevan leivästä sekä katon kakuista kyhättynä, mutta sulasta sokerista akkunojen. "Nyt suuta oikein sukikaamme, koska kerrankin on kelpo ateria saatavissa," sanoi Hannu. "Minä katosta syön kappaleen, syö sinä, Kerttu, akkunasta, sillä se makeimmalta maistunee." Poika kätensä kurotti sekä mursi katosta itselleen palasen, koettaaksensa, miltä tuo tulisi, ja Kerttu ruutua nakertelemaan rupesi. Silloin tuvasta kimeä ääni huusi:
"kopsis, kopsis, kopistaa!
kukapa akkunaa koputtaa?"
ja lapset vastasivat:
"tuuli, tuuli,
taivon lapsi,"
sekä söivät vain syömistänsä, äänestä sen enempää huolimata. Hannu, jonka mielestä katto aivan oivalliselta maistui, repi itsellensä siitä ison palan ja Kerttu kiskoi kokonaisen ympyriäisen ruudun irti, meni istumahan ja rupesi sitä syödä hotkottelemaan. Silloin ovi äkkiä aukeni ja iki-vanha akka tuli sauvansa nojassa sieltä hiipien. Hannu ja Kerttu tuosta niin pahasti pelästyivät, että maahan luikahti, mitä heillä oli hyppysissä. Mutta akka päätänsä nyykäytti sanoen: "hei, lapsi kullat! kuka teidät tänne on tuonut? tulkaa sisälle ja jääkää minun luokseni, täällä teitä ihana oltava odottaa." Hän otti heitä kädestä ja vei heidät tupahan. Siellä hyvää ruokaa tarjottiin, maitoa ja sokeroittuja pannu-kakkuja, omenia ja pähkinöitä. Sitten heille kummallekkin valmistettiin pehmeä, sievä vuode, ja Hannu ja Kerttu panivat maata, luullen olevansa taivahissa.
Mutta paljasta teeskentelyä akan ystävällisyys, sillä olipa hän häijy noita, joka lapsia väijyi ja oli leivästä huoneen laatinut, siten saadaksensa noita tykönsä houkuteltuksi. Kuka sitten vain hänen pauloihinsa sattui, sen hän tappoi, keitti ja söi suuhunsa, ja silloin hänen mielestänsä vasta oikea juhla-päivä. Kun Hannu ja Kerttu olivat huonetta lähestyneet, oli hän ilkeän naurun laskenut ja pilkka-suin mumissut: "noh nuot eivät suinkaan kynsistäni pääse." Varkain aamulla jo ennen lasten herättyä, nousi akka vuoteeltansa ja nähdessään, miten molemmat suloisesti siinä lepäsivät pyöreä- ja puna-poskisina hän itseksensä jupisi: "noistapa vasta uhallinen paisti paisuu." Sitten hän lahoilla sormillaan kaappasi Hannun ja kantoi hänet pieneen karsinaan. Poika kyllä pahasti parkui, mutta eipä huutamisesta apua: akka ristikko-ovella karsinan suun sulki. Tuosta meni hän Kerttun luoksi, herätti hänet pudistamalla ja ärjäsi: "pian pystyhyn, sinä laiskuri! Sinun pitää mennä noutamaan vettä sekä sitten keittää jotakin hyvää veljelles, joka syöttö-aikana läätissä istuu. Ja kun hän on oikein lihavaksi lihonnut, minä hänen syön suuhuni." Kerttu rupesi katkerasti itkemään, mutta turhaan hän siinä porasi, hänen täytyi tehdä, mitä tuo noita häijykäs vaati.
Nyt Hannu paralle mitä parahinta ruokaa keitettiin, mutta Kerttu ei muuta saanut kuin äyriäisen kuoria. Joka aamu akka hiipi karsinan edustalle ja huusi: "Hannu kuules, pistä tänne sormes, tunnustellakseni, joko sinuun lihaa rupeaa karttumaan." Mutta Hannu pienen luun pisti ristikosta, eikä huono-silmäinen akka tuota huomannut, vaan luuli sen Hannun sormeksi sekä ihmetteli, ett'ei se ollenkaan lihoamista tehnyt. Näin kului neljä viikkoa ja Hannu yhä vielä pysyi yhtä laihana, mutta nytpä akalta loppui mielen-maltti, eikä hän enään kestänyt enempää odottamista. "Hoi Kerttu," hän tytölle huusi, "mene vilppahasti vettä noutamaan. Hannu olkoon lihava taikka laiha, huomenna minä hänet tapan ja keitän." Surusta sortuneena sisar raukka vedelle läksi ja kyyneleitä viljavalta valui hänen poskillensa. "Armias Jumala, auta meitä!" hän huudahti, "voi jospa sentään pedot olisivat metsässä meidät syöneet, silloin olisimme kumminkin yhdessä kuolleet." - "Heitä hiiteen nuot lorusi," tiuskasi akka, "ei niistä kuitenkaan apua lähde vähintäkään."
Aamulla varahin Kerttun täytyi mennä valkeaa tekemään ja vesi-kaattilaa nostamaan tulelle. "Ensiksi leipokaamme," virkkoi akka, "jo on uuni lämmitettynä ja taikina vastattuna." Tämän sanottuansa lykkäsi hän tyttö paran lähelle uunin-suuta, josta korkealle leiskahteli tulen-liekit. "Könni tuonne sisälle," sanoi noita, "koettamaan, onko uuni tarpeeksi kuuma, että meidän sopii sinne pistää leivät." Ja sepä hänellä mielessä, että, kun Kerttu uunissa kerran olisi, hän pian uunin-suun tukkisi, jotenka tyttö sinne jäisi paistumaan; ja sitten hän hänetkin aikoi syödä suuhunsa. Mutta Kerttu kyllä yskän ymmärsi ja virkkoi: "empä tiedä, miten minun on meneteltävä; kuinkahan minä tuonne pääsen sisälle?" - "Voi sinuas, tyhmää tölleröistä," akka vastasi, "onhan siinä suuta suuremmankin varalle, senhän luulisi sinunkin näkevän, mahtuisimpa vaikka itsekin siitä sisälle," ja kömpi sitten likemmäksi sekä pisti päänsä uunihin. Silloin Kerttu hänen tuuppasi sinne peräti sisähän, paiskasi rauta-oven kiinni ja lykkäsi etehen salvan. Hui miten hirveästi akka nyt rupesi tuolla ulvomaan! mutta Kerttu tiehensä juoksi, ja tuo jumalaton noita sinne jäi palamaan, siten saaden surkean surman.
Kerttu oiko-päätä Hannun luo riensi, aukasi karsinan oven ja huusi: "Hannuseni, me nyt olemme pelastuneet, vanha noita on kuollut." Hannu, silloin karsinasta kiiruhti, kuten oven au'ettua lintunen häkistä. Nytpä lapset vasta olivat iloissansa, hyppelivät sinne tänne sekä suutelivat toisiansa. Ja koska ei heidän enään ollut mitään pelkäämistä, menivät sisälle noidan huonehesen, jossa oli joka nurkassa arkku helmiä ja kalliita-kiviä täynnänsä. "Nämät toki parempia kuin pii-kivet," huudahti Hannu, pistäin taskuihinsa, mitä vain sai niihin mahtumaan, ja Kerttu sanoi: "myös minäkin tahdon jotain viedä kotihini," sekä ajoi vyö-liinansa täpö täyteen. "Mutta nyt kiiruusti rientäkäämme pois täältä noitain-pesästä," muistutti Hannu. Pari tuntia sitten astuttuansa saapuivat ison veden rannalle. "Tästä emme pääse ylitse," sanoi Hannu, "porrasta ei ole näkyvissä eikä siltaa." - "Eikä venettäkään," jatkoi Kerttu, "mutta tuolla uipi valkoinen sorsa; jos sitä pyydän apuun, kyllä se meidät toiselle puoleen saattaa," sekä huusi sitten:
"Sorsa, sorsa!
tässä Hannu ja Kerttu.
Souda meitä, sorsasemme,
anna selkäs veneeksemme!"
Sorsa myöskin tuli heidän luoksensa, ja Hannu sen selkähän istahti sekä käski sisarensa tulla viereensä istumaan. "Empä niinkään," Kerttu vastasi, "siitä sorsalle liian raskas taakka karttuisi, se meidät vieköön yhden erältään." Tämän tekikin tuo eläin kilttinen, ja kun sitten lapset toiselle rannalle päästyänsä olivat kappaleen aikaa kulkeneet, alkoi metsä heidän mielestänsä vetää yhä tutummalta, ja jopa jo viimein kaukaa haamoitti heidän isänsä tupanen. Silloin he juoksemaan rupesivat, hyökkäsivät huonehesen ja kapusivat suorastaan isänsä kaulaan. Tuo ukko raukka ei ollut ilon-hetkistä nähnyt aina siitä saakka, jolloinka hän oli lapset heittänyt metsään, mutta akan oli kuolema korjannut. Kerttu kaatamalla vyöliinansa tyhjensi, että kieriellen helmiä ja kalliita kiviä tuvan joka nurkkahan poukahteli, ja Hannu taskuistansa niitä veteli kourallisen toisensa perästä. Nytpä haihtui huolet kaikki, ja sulaa riemua nauttien he sitten yhdessä edelleen elelivät. Jo tuli satuni loppu, tuollapa hiiri juoksee; joka sen kiinni kaappaa, hän siitä uhkeat turkit saapi.