De duivel met de drie gouden haren


Djævelens tre guldhår


Er was eens een arme vrouw en die kreeg een zoontje, en daar hij met de helm geboren was, werd hem voorspeld, dat hij op zijn veertiende jaar de dochter van de koning tot vrouw zou krijgen. Nu gebeurde het, dat de koning kort daarop door het dorp kwam, en niemand wist dat het de koning was. En toen hij aan de mensen vroeg, wat voor nieuws ze te vertellen hadden, antwoordden zij: "Er is een paar dagen geleden een kind met de helm geboren: alles wat zo iemand doet, daarin slaagt hij. Er is hier ook voorspeld, dat hij met veertien jaar trouwen zal met de dochter van de koning." De koning die een kwaad hart had en boos was over die voorspelling, ging naar de ouders toe, deed heel vriendelijk en zei: "Jullie zijn zó arm; geef mij dit kind, dan zal ik ervoor zorgen." Eerst weigerden zij het. Maar toen de vreemdeling veel geld bood en zij dachten: "Het is een gelukskind, het zal toch goed terecht komen," toen stemden ze tenslotte toe én gaven het kind aan hem.
De koning stopte het kind in een doos, en reed ermee weg, tot hij aan een diep water kwam. Daar gooide hij de doos in en dacht: "Van die onverwachte vrijer heb ik mijn dochter afgeholpen." Maar de doos zonk niet, maar dreef als een scheepje, ja, er drong niet eens een druppel water in. Zo dreef het tot op twee mijl van het paleis van de koning, en daar was een molen, en 't bleef tegen het rad steken. Een molenaarsjongen die er gelukkig juist bij stond en de doos zag, haalde hem met een haak naar zich toe en dacht dat er wel een grote schat in zou zitten. Maar toen hij de doos opendeed, lag er een mooi jongetje in, dat heel flink en aardig was. Hij bracht het bij de molenaar; en omdat deze geen kinderen had, waren hij en zijn vrouw heel blij en zeiden: "Het is een geschenk van God." Ze zorgden goed voor de kleine vondeling en hij groeide op tot een eerlijk man.
Nu gebeurde het, dat de koning eens bij een onweer in de molen kwam schuilen en aan de molenaar vroeg, of die grote jongen hun zoon was. "Neen," zeiden ze, "het is een vondeling; veertien jaar geleden is hij in een doos tegen 't molenrad aangedreven, en onze knecht heeft hem uit het water gehaald." Toen begreep de koning, dat dit niemand anders was dan het gelukskind, dat hij in 't water had gegooid en hij zei: "Beste mensen, zou deze jongen niet een brief van mij aan de koningin willen bezorgen; ik wil hem als loon twee goudstukken geven." - "Zoals de koning het gebiedt," zeiden de molenaar en zijn vrouw en ze bevalen de jongen om zich gereed te maken. Toen schreef de koning een brief aan de koningin en daarin stond: "Zodra deze knaap met deze brief bij u komt, moet hij onmiddellijk gedood en begraven worden, nog voor ik zelf terug ben."
De jongen ging met de brief op pad. Maar hij verdwaalde en kwam 's avonds in een groot bos. In de duisternis zag hij een lichtje, ging er op af en kwam bij een huisje. Toen hij binnenkwam, zat er een oude vrouw heel alleen bij 't vuur. Ze schrok, toen ze de jongen zag, en zei: "Waar kom jij vandaan? En waar wil je heen?" - "Ik kom van de molen," zei hij, "en ik moet naar de koningin, een brief brengen. Ik ben verdwaald in 't bos, daarom wou ik hier graag overnachten." - "Arme jongen," sprak de vrouw, "je bent in een rovershol terecht gekomen en als ze straks thuiskomen, dan maken ze je dood." - "Laat komen wie wil," zei de jongen, "ik ben toch niet bang; maar zo moe ben ik, dat ik geen stap meer kan doen," en hij ging op een bank liggen en sliep meteen. Kort daarop kwamen de rovers thuis en vroegen boos, wat dat voor een vreemde jongen was. "Ach," zei de oude, "dat is een onschuldig kind. Hij was verdwaald in 't bos, en uit barmhartigheid heb ik hem opgenomen; hij moet een brief aan de koningin brengen." De rovers verbraken het zegel en lazen de brief. En daar stond in, dat de jongen zodra hij aankwam, moest worden gedood. Toen kregen de onbarmhartige rovers zelfs medelijden, en de rovershoofdman verscheurde de brief en hij schreef een andere: en daar stond in, dat zodra de jongen aankwam hij dadelijk trouwen moest met de prinses. Dus lieten ze hem rustig tot de volgende morgen liggen, en toen hij wakker werd, gaven ze de brief aan hem, en wezen hem de goede weg. Maar toen de koningin de brief gelezen had, deed ze wat er in stond, liet een schitterend bruiloftsfeest aanrichten, en de prinses trouwde met het gelukskind; en omdat de jongen knap was en vriendelijk, leefde ze heel vrolijk en tevreden met hem. Na een poos kwam de koning weer in het paleis terug en zag dat de voorspelling toch was uitgekomen en het gelukskind getrouwd was met zijn eigen dochter! "Hoe is dat in zijn werk gegaan!" riep hij, "Ik had in mijn brief toch heel iets anders bevolen?" De koningin toonde hem de brief, en zei dat hij zelf maar zien moest, wat erin stond. De koning las de brief en begreep dat die verwisseld was. Hij vroeg zijn schoonzoon, hoe het met die brief was afgelopen, die hij hem meegegeven had; en waarom hij een andere brief had meegebracht. "Ik weet van niets," zei hij, "die moet 's nachts verwisseld zijn, toen ik in het bos heb geslapen." Woedend zei de koning: "Zo makkelijk kom je daar niet af. Wie mijn dochter hebben wil, moet eerst de drie gouden haren halen, die de duivel op zijn kop heeft, in de hel; en dan pas kun je mijn dochter krijgen." Zo hoopte de koning hem voorgoed kwijt te zijn. Maar het gelukskind antwoordde: "Die gouden haren zal ik wel halen; voor de duivel ben ik niet bang." En hij nam afscheid en ging op reis.
De weg voerde naar een grote stad. De poortwachter vroeg hem wat zijn vak was en wat hij wist. "Ik weet alles," antwoordde het gelukskind. "Als je alles weet, treft dat goed," zei de wachter, "en dan kun je ons een plezier doen als je eens vertelt, hoe het komt dat de fontein op de markt, die vroeger wijn spoot, nu verdroogd is, zodat er niet eens meer water uitkomt.""Dat zul je wel merken," antwoordde hij, "wacht maar, tot ik terugkom." Toen ging hij verder en reisde naar een andere stad; daar vroeg de poortwachter ook, wat zijn vak was en wat hij wist. "Ik weet alles," antwoordde hij. "Als je alles weet," zei hij, "treft dat goed, dan kun je me meteen eens zeggen, waarom de boom in onze stad die altijd gouden appelen droeg, nu niet eens meer bladeren heeft." - "Dat zul je wel merken," antwoordde hij, "wacht maar, tot ik terugkom." Toen ging hij verder en kwam bij een groot water, en daar moest hij over. De veerman vroeg weer, wat zijn vak was en wat hij wist. "Ik weet alles," antwoordde hij. "Als je alles weet," zei de veerman, "treft dat goed, dan kun je me een plezier doen en me vertellen, waarom ik altijd heen en weer moet varen en nooit wordt afgelost." - "Dat zul je wel merken," antwoordde hij, "wacht maar, tot ik terugkom." Hij ging het water over en daar was de poort van de hel. Het was er zwart en roetig, en de duivel was niet thuis, maar zijn grootmoeder zat er wel. "Wat wou je?" vroeg ze hem, maar ze zag er niet kwaadaardig uit. "Ik wou graag drie gouden haren van de kop van de duivel hebben," antwoordde hij, "anders ben ik mijn vrouw kwijt." - "Je vraagt wel veel," zei ze, "als de duivel thuiskomt en hij vindt je, dan krijg je op je kop; maar je bevalt me wel, ik zal eens zien, wat ik voor je doen kan." Ze veranderde hem in een mier. "Kruip in de plooien van mijn rok," zei ze, "dan ben je veilig." - "Ja," zei hij, "alles goed en wel, maar ik wou ook nog wat anders weten; waarom een fontein die eerst wijn spoot, nu droog is, zodat hij niet eens water geeft; waarom een boom die eerst gouden appelen droeg, nu niet eens meer loof krijgt, en waarom de veerman altijd heen en weer moet varen en nooit eens wordt afgelost." - "Moeilijke vragen zijn dat," zei ze, "maar hou je nu maar stil, en let op wat de duivel zegt, als ik hem zijn drie gouden haren uittrek."
Met het vallen van de avond kwam de duivel thuis. Nauwelijks was hij binnengekomen of hij merkte dat de lucht niet zuiver was. "Ik ruik, ik ruik mensenvlees," zei hij, "het is hier niet pluis." Toen keek hij in alle hoeken en zocht maar hij kon niets vinden. Zijn grootmoeder voer tegen hem uit. "Pas is alles geveegd," zei ze, "en netjes opgeknapt, en nu haal jij alles weer overhoop, altijd ruik jij maar mensenvlees! Ga nu zitten en eet je avondbrood." Toen hij gegeten en gedronken had, was hij moe; hij ging bij zijn grootje op de grond zitten, legde zijn hoofd in haar schoot en zei, dat ze hem maar eens wat moest vlooien. Het duurde niet lang, of hij sluimerde in, begon te blazen en te snurken. Toen pakte het oudje een gouden haar, trok die uit en legde hem naast zich neer. "Au!" schreeuwde de duivel, "wat bezielt je?" - "Ik heb zo zwaar gedroomd," antwoordde de grootmoeder, "toen heb ik je zeker aan je haar getrokken." - "Wat had je dan gedroomd?" vroeg de duivel. "Ik droomde, dat een fontein die eerst wijn spoot, nu niets meer geeft, zelfs geen water, waardoor zou dat komen?" - "Ja, als ze dat wisten," zei de duivel, "er zit een pad onder een steen in de fontein; als ze die doodslaan dan komt de wijn wel weer terug!" Het grootje ging hem weer vlooien, tot hij insliep en snurkte dat het daverde. Toen trok ze hem een tweede haar uit. "Au! wat doe je toch?" de duivel werd woedend. "Wees maar niet boos," antwoordde z'n grootje, "ik deed het in mijn droom." - "Wat heb je nou weer gedroomd?" vroeg hij. "Ik droomde: in een koninkrijk stond een vruchtboom en die droeg altijd gouden appelen, en toen kwam er ineens niets meer aan, zelfs geen loof. Hoe zou dat toch komen?" - "Ja, als ze dat eens wisten," grijnsde de duivel, "aan de wortel knaagt een muis, laten ze die doden, dan komen de gouden appelen vanzelf weer terug; maar doen ze het niet, dan verdort de hele boom. Maar laat me nu verder met rust met je gedroom, als je me nog eens in mijn slaap stoort, krijg je een draai om je oren." De grootmoeder suste hem en begon hem weer te vlooien; hij sliep weer in en snurkte. Toen nam ze de derde gouden haar beet en trok die uit. De duivel sprong op, schreeuwde en wilde haar slaan, maar ze kalmeerde hem nog eens en sprak: "Wat doe je tegen boze dromen?" - "Wat droomde je dan nu weer?" vroeg hij, want nieuwsgierig was hij toch. "Ik heb gedroomd van een veerman. Hij beklaagde zich dat hij altijd maar heen en weer moest varen, en nooit werd afgelost. Hoe komt dat toch?" - "Die domkop!" antwoordde de duivel, "als er iemand komt om over te zetten, laat hij hem dan de boom geven, dan moet de ander hem overzetten en is hij immers vrij?" Daar de grootmoeder hem zijn drie gouden haren had uitgetrokken en antwoord op de drie vragen gekregen had, liet ze de oude draak met rust en hij sliep tot de dag aanbrak.
Toen de duivel weg was gegaan, haalde het oudje de mier uit de plooien van haar rok, en gaf het gelukskind weer zijn mensengedaante. "Daar heb je de drie gouden haren," sprak ze, "en wat de duivel op je drie vragen gezegd heeft, zul je wel gehoord hebben." - "Ja," antwoordde hij, "ik heb het gehoord en ik zal het onthouden." - "Dan ben je dus geholpen," zei ze, "en nu kan je weer weg." Hij bedankte het oudje voor haar hulp in de nood, ging de hel uit en was tevreden dat hem alles zo goed was gelukt. Toen hij bij de veerman kwam, moest hij hem het beloofde antwoord geven. "Eerst moet je me overzetten," zei het gelukskind, "dan zal ik je zeggen, hoe je verlost wordt." En toen hij aan de overkant weer op de oever stond, gaf hij hem de raad van de duivel. "Als er weer iemand komt die overgezet wil worden, geef hem dan je boom in de hand." Hij reisde verder en kwam in de stad, waar de kale boom stond en waar de poortwachter het antwoord wilde hebben. Toen sprak hij, zoals hij van de duivel had gehoord: "Dood de muis, die aan de wortel knaagt, dan zal de boom weer gouden appelen dragen." De poortwachter bedankte hem en gaf hem tot beloning twee ezels, met goud beladen. Tenslotte kwam hij in de stad, waar de fontein verstopt was. Hij vertelde aan de poortwachter, wat de duivel had gezegd: "Er zit onder in de fontein onder een steen een pad. Die moet je vinden en dood maken; dan komt de wijn wel weer." De poortwachter bedankte hem en gaf hem ook twee ezels met goud beladen. Eindelijk kwam het gelukskind weer thuis bij zijn vrouw, die heel blij was, toen ze hem weerzag en hoorde, hoe goed alles was geslaagd. Hij bracht de koning, waar hij om was uitgestuurd: de drie gouden haren van de duivel; en toen de koning de vier met goud beladen ezels zag, was hij zeer verheugd en sprak: "Nu zijn alle voorwaarden vervuld, nu mag je mijn dochter hebben. Maar lieve schoonzoon, zeg nu eens, waar heb je al dat goud vandaan? Dat zijn schatten!" - "Ik ben over een water gevaren," antwoordde hij, "en daar heb ik het meegenomen, het ligt aan 't strand net als zand." - "Kan ik daar ook wat gaan halen?" sprak de koning en de begeerte straalde z'n ogen uit. "Zoveel u wilt," antwoordde hij, "er is een veerman, die zet u over, en dan kunt u uw zakken vullen." De hebzuchtige koning ging meteen op reis en toen hij bij 't water kwam, wenkte hij de veerman, hij moest hem overzetten. De veerman kwam en liet hem instappen, maar aan de andere oever gaf hij hem de boom in de hand en sprong weg. De koning was nu veerman geworden tot straf voor zijn zonden. "Zet hij nog over?" - "Nu, zou iemand hem de boom hebben afgenomen?"
Der var engang en fattig kone, som fødte en søn. Han havde en sejrsskjorte på, og det blev derfor spået, at når han var fjorten år gammel, skulle han blive gift med kongens datter. Kort tid efter kom kongen på besøg i landsbyen, uden at nogen vidste, det var ham, og da han spurgte, om der var noget nyt at fortælle, sagde folk: "Der er lige født en dreng med en sejrsskjorte. Han vil altid have lykken med sig, ja der er endogså spået ham, at når han er fjorten år, skal han blive gift med kongedatteren." Kongen ærgrede sig over spådommen og gik hen til forældrene og sagde: "I er så fattige. Giv mig barnet, så skal jeg sørge godt for det." De sagde først nej, men da den fremmede mand tilbød dem mange penge, gav de efter og tænkte: "Det vil jo sikkert gå ham godt. Han er jo et lykkebarn."
Kongen lagde drengen i en kasse, og da han kom til et dybt vand, kastede han den deri og tænkte: "Nu har jeg da skilt min datter af med den ubudne frier." Kassen gik imidlertid ikke til bunds, men svømmede ovenpå som et skib, og der kom ikke en dråbe vand ind. Den flød videre, til den kom til en mølle, der lå to mil fra hovedstaden, der blev den hængende i mølleværket. En møllerdreng fik øje på den, og fiskede den op. Han tænkte, at der lå store skatte gemt i den, men da han lukkede den op, fandt han den lille dreng. Han bragte ham til møllerfolkene, og da de ingen børn havde blev de meget glade og sagde: "Gud har sendt os ham." Drengen blev nu hos dem og voksede op og blev flink og god.
Mange år efter måtte kongen engang under et uvejr ty ind i møllen, og han spurgte da folkene, om den store dreng var deres søn. "Nej, det er såmænd ikke," svarede konen, "for fjorten år siden kom han drivende ned ad vandet i en kasse, og malstrømmen fra møllehjulet fik ham herhen." Det gik straks op for kongen, at det var lykkebarnet, som han havde villet drukne, og han sagde: "Hør godtfolk, kan drengen ikke bringe dronningen et brev fra mig? Han skal få to guldstykker for det." "Som kongen befaler," svarede konen og nejede, og sagde så til drengen, at han skulle gøre sig i stand. Kongen skrev så et brev til dronningen, hvori der stod: "Den dreng, der bringer dette brev, skal øjeblikkelig dræbes og begraves. Det skal være gjort, inden jeg kommer hjem."
Drengen begav sig på vej med brevet, men for vild og kom om aftenen til en stor skov. I det fjerne så han et lys skinne, og da han havde gået i nogen tid, kom han til et lille hus. Han gik derind og traf ikke andre end en gammel kone, der sad ved ilden. Hun blev forskrækket, da hun så ham og sagde: "Hvad vil du dog her?" "Jeg bor ovre på møllen," svarede drengen, "og jeg skal op til dronningen med et brev, men jeg er faret vild i skoven. Må jeg ikke blive her i nat?" "Stakkels dreng," sagde konen, "du er kommet til en røverhule. Når røverne kommer hjem, slår de dig ihjel." "Jeg er ikke bange," sagde drengen, "og desuden er jeg så træt, at jeg ikke kan stå på benene." Derpå lagde han sig på en bænk og faldt straks i søvn. Kort tid efter kom røverne hjem og spurgte vredt, hvad det var for en dreng. "Det er et stakkels barn, som er faret vild," sagde den gamle kone, "og jeg kunne ikke nænne at lade ham gå videre. Han er på vej til dronningen med et brev." Røverne tog brevet og læste det, og de hårdhjertede mænd fik medlidenhed med den stakkels dreng. Anføreren rev brevet itu og skrev et andet, hvori der stod, at drengen straks skulle holde bryllup med prinsessen. De lod ham sove roligt til næste morgen, og da han vågnede, gav de ham brevet og viste ham den rigtige vej. Da dronningen havde læst brevet, gjorde hun, som der stod, og lykkebarnets og kongedatterens bryllup blev fejret med stor pragt.
Nogen tid efter kom kongen hjem og så, at spådommen var gået i opfyldelse. "Hvordan er det gået til?" spurgte han vredt. "Jeg havde givet en hel anden befaling i mit brev." Dronningen rakte ham brevet, og han så nu, at det var blevet ombyttet med et andet. Han spurgte da drengen, hvorfor han havde bragt et andet brev end det, han havde givet ham. "Det ved jeg ikke noget om," svarede han, "det må være sket, mens jeg lå ude i skoven og sov." "Så let skal du ikke slippe til min datter," sagde kongen rasende, "den der vil have hende til kone må først hente tre af djævelens guldhår. Hvis du bringer mig dem, skal du få lov til at beholde hende." Kongen håbede således at blive ham kvit, men lykkebarnet svarede: "Det skal jeg nok skaffe jer. Jeg er ikke bange for djævelen." Derpå tog han afsked og drog af sted.
Vejen førte forbi en stor by, og skildvagten ved porten spurgte ham, hvad for et håndværk han drev, og hvad han kunne. "Jeg kan alting," svarede lykkebarnet. "Så kan du gøre os en stor tjeneste," sagde skildvagten, "fortæl os hvorfor kilden henne på torvet nu er ganske tør, og der ikke engang strømmer vand ud af den, medens der før strømmede vin." "Vent til jeg kommer tilbage, så skal jegnok fortælle jer det," svarede han. Han drog videre og kom til en anden by, hvor skildvagten også spurgte ham, hvad han kunne. "Jeg kan alting," svarede lykkebarnet. "Kan du så ikke sige os, hvorfor et træ, der før bar guldæbler, nu ikke engang har grønne blade," spurgte skildvagten. "Vent til jeg kommer tilbage," svarede han, "så skal jeg nok fortælle jer det." Han drog så videre og kom til et dybt vand. Færgemanden spurgte også, hvad han kunne. "Jeg kan alting," svarede lykkebarnet. "Kan du da ikke sige mig, hvorfor jeg må blive ved at sejle frem og tilbage og der aldrig kommer nogen og afløser mig," spurgte manden. "Vent til jeg kommer tilbage," svarede han, "så skal jeg nok fortælle dig det."
På den anden bred lå indgangen til helvede. Der var bælgmørkt dernede. Djævelen var ikke hjemme, men hans oldemor sad i en stor lænestol. "Hvad vil du?" spurgte hun barsk men hun så slet ikke så slem ud. "Jeg ville gerne have tre af djævelens hår," svarede han, "ellers kan jeg ikke få lov til at beholde min kone." "Det er rigtignok et dristigt forlangende," sagde hun, "og når djævelen kommer hjem og finder dig, er du om en hals. Men jeg har ondt af dig og skal se, om jeg kan hjælpe dig." Hun forvandlede ham derpå til en myre og sagde, han skulle gemme sig i folderne på hendes kjole. "Ja, det er altsammen meget godt," sagde han, "men så er der også tre ting, jeg meget gerne ville vide. For det første, hvorfor en kilde, hvoraf der ellers flød vin, er tørret ind, og der nu ikke engang kommer vand ud af den, for det andet, hvorfor et træ, som før bar guldæbler, nu ikke engang bærer blade, og for det tredie, hvorfor færgemanden må blive ved at sejle frem og tilbage, uden at der kommer nogen og afløser ham." "Det er nogle svære spørgsmål," sagde hun, "men sid nu bare stille og pas på, hvad han siger, mens jeg trækker hårene ud."
Om aftenen kom djævelen hjem, men næppe havde han stukket hovedet indenfor døren, før han mærkede, at luften ikke var ren. "Jeg lugter menneskekød," sagde han og snusede. Han søgte allevegne, men fandt ikke noget. "Nu har jeg lige fejet og gjort i orden," skældte oldemor, "og så roder du op i det hele. Du lugter også altid menneskekød. Sæt dig nu pænt ned og spis din aftensmad." Da han havde spist og drukket, var han træt og lagde hovedet i oldemors skød, for at hun skulle lyske ham. Det varede ikke ret længe, før han sov og pustede og snorkede. Så rev den gamle et guldhår ud og lagde det ved siden af sig. "Av," råbte djævelen, "hvad er det, du gør?" "Jeg havde onde drømme," svarede oldemor, "og så tog jeg fat i dit hår." "Hvad har du da drømt?" spurgte han. "Jeg drømte, at en kilde, der tidligere flød med vin, nu var tørret ind, så der ikke engang kom vand ud af den. Hvor kan det dog være?" "Det er bare fordi der sidder en skruptudse under en sten i brønden," svarede djævlen, "når den bliver slået ihjel kommer der vin som før." Oldemoderen lyskede ham igen, til han faldt i søvn og snorkede, så ruderne klirrede. Så trak hun det andet hår ud. "Av," råbte djævelen, "hvad er det dog, du gør?" "Du må ikke være vred," sagde hun, "jeg gjorde det i drømme." "Hvad har du nu drømt?" spurgte han. "Jeg drømte, at der var et æbletræ, som før bar guldæbler og nu ikke engang bærer blade," svarede hun, "hvoraf tror du, det kan komme?" "Ja, det skulle de bare vide," grinede djævelen. "Der sidder en mus og gnaver på træets rod. Når den bliver slået ihjel, bærer det guldæbler igen, men hvis det varer ret længe, går træet helt ud. Lad mig nu være i fred. Hvis du forstyrrer mig en gang til, får du en lussing." Oldemor snakkede godt for ham og lyskede ham, til han faldt i søvn igen. Så trak hun det tredie hår ud. Djævelen for rasende op og ville slå løs på hende, men hun beroligede ham og sagde: "Jeg kan da ikke gøre for, at jeg har onde drømme." "Hvad har du nu drømt?" spurgte han, for han var alligevel lidt nysgerrig. "Jeg har drømt om en færgemand, der beklagede sig, fordi han måtte blive ved at ro frem og tilbage, uden at nogen løste ham af," svarede hun, "hvor kan det nu være?" "Den dumrian," svarede djævelen, "han skal bare give en af dem, der kommer, rorpinden i hånden, så er han fri, og den anden må færge i hans sted." Da oldemor nu havde fået de tre hår og fået at vide, hvad hun ville, lod hun den gamle synder sove i ro lige til den lyse morgen.
Da djævelen var gået ud næste dag, forvandlede den gamle myren til menneske igen. "Der har du de tre hår," sagde hun, "og du har vel også hørt, hvad djævelen har sagt." "Ja, det har jeg," svarede han, "og jeg skal nok huske det." "Så er du jo hjulpet," sagde hun, "og nu drager du vel af sted igen." Han takkede hende mange gange for hendes hjælp og begav sig glad og fornøjet på vej. Da han kom til færgemanden spurgte denne, om han så kunne svare ham på spørgsmålet. "Sæt mig først over svarede lykkebarnet, "så skal jeg sige dig, hvornår du kan slippe fri." Da de havde nået den anden bred, fortalte han ham, hvad djævelen havde sagt, og drog så videre, til han kom til byen med det ufrugtbare æbletræ. Skildvagten ville også høre hans svar, og han sagde så, som djævelen havde sagt: "Dræb den mus, der gnaver på træets rod, så vil det bære guldæbler igen." Skildvagten takkede ham mange gange og gav ham to æsler belæssede med guld. Derpå drog han til byen, hvor den indtørrede kilde var. Han fortalte skildvagten, hvad djævelen havde sagt. "Der sidder en skrubtudse under en sten i brønden," sagde han, "når I slår den ihjel, flyder der igen vin." Skildvagten takkede mange gange og gav ham også to æsler belæssede med guld.
Endelig kom lykkebarnet hjem til sin kone, som blev meget glad, da hun så ham og hørte, hvor godt det var gået ham. Han gav nu kongen de tre guldhår, og da denne så alt guldet, blev han helt velfornøjet og sagde: "Nu har du jo opfyldt alle betingelser og må gerne beholde min datter. Men fortæl mig, hvordan du har fået fat på den masse guld." "Jeg kom over en flod, hvor det lå som sand på bredden," svarede lykkebarnet, "og så tog jeg det med." "Kan jeg også få noget af det?" spurgte kongen begærlig. "Så meget I vil," svarede han, "der er en færgemand, som ror jer over. Så kan I fylde jeres poser." Kongen skyndte sig af sted, alt hvad han kunne, og da han kom ned til floden, vinkede han ad færgemanden, for at han skulle komme og sætte ham over. Manden kom også og lod ham gå ned i båden, men da de kom til den anden bred, gav han ham rorpinden i hånden og sprang i land. Til straf for sine synder måtte kongen nu færge frem og tilbage, og hvis der ikke er kommet nogen og har løst ham af, sidder han der endnu.