Het meisje zonder handen


The girl without hands


Een molenaar was gaandeweg tot armoe vervallen. Hij had niets meer dan zijn molen en nog een grote appelboom die erachter stond. Op een keer was hij naar het bos gegaan om hout te halen. Daar trad een oude man op hem toe. Hij had hem nog nooit gezien. Hij zei: "Wat sjouw je toch met dat hout; laat mij je tot een rijk man maken, wanneer je mij maar geeft, wat achter je molen staat." - "Wat kan dat anders zijn dan de appelboom?" dacht de molenaar en zei "ja" en bezegelde zijn belofte op schrift. Maar de vreemde man lachte spottend en zei: "Na drie jaar zal ik komen afhalen, wat je me beloofd hebt" en hij verdween.
De molenaar ging naar huis en toen hij bij de molen kwam, trad zijn vrouw naar buiten en zei: "Zeg eens, hoe komt er opeens zoveel rijkdom in huis? Alle kisten en kasten zijn plotseling vol, niemand heeft het gebracht, en ik weet niet hoe het gekomen is." Hij antwoordde: "Dat komt door een vreemde, oude man; ik heb hem in 't bos ontmoet en hij heeft mij rijkdom en schatten beloofd; en ik heb hem moeten beloven, wat er achter de molen stond: de grote appelboom kunnen we echt wel geven."
"Ach man!" zei de vrouw verschrikt, "dat is de duivel geweest; het was niet de appelboom die hij bedoelde, maar onze dochter, die stond achter de molen om het erf aan te vegen."
Het jonge molenarinnetje was een mooi en ook vroom meisje, en ze leefde die drie jaar terwijl ze van God hield zonder zonden. Maar toen de tijd om was en de dag kwam, waarop de boze haar zou halen, toen waste ze zich schoon en maakte een kring van krijt om zich heen. De duivel verscheen al heel vroeg, maar hij kon haar niet benaderen. Boos zei hij tegen de molenaar: "Neem alle water bij haar weg, zodat ze zich niet meer kan wassen, want anders heb ik geen macht over haar."
De molenaar werd bang en deed wat de duivel hem zei. De volgende morgen kwam de duivel terug, maar ze had op haar handen geschreid, en die waren heel schoon. Hij kon haar dus niet naderen en zei woedend tegen de molenaar:
"Hak dan haar handen af, anders kan ik niets beginnen."
De molenaar schrok erg. Hij antwoordde: "Hoe kan ik mijn eigen kind de handen afhakken!" Toen bedreigde de boze hem en zei: "Als je het niet doet, verval je zelf in mijn macht, en dan zal ik jezelf meenemen." De vader werd angstig en beloofde gehoorzaamheid. Hij ging naar het meisje toe en zei:
"Mijn lief kind, als ik je handen niet afhak, zal de duivel komen en mij meenemen. In mijn angst heb ik het hem beloofd. Vergeef het mij en help me in mijn nood; ik moet je iets kwaads aandoen." Zij antwoordde: "Lieve vader, handel met mij zoals u wilt, ik ben immers uw kind."
En ze legde haar handen voor zich en liet ze afhakken. Voor de derde maal kwam de duivel, maar zij had zo lang en zo veel op de stompjes geschreid, dat ze weer volkomen schoon waren. Toen moest hij wijken en had alle recht op haar verloren. De molenaar zei tegen haar: "Ik heb zo'n grote rijkdom door je gewonnen, nu wil ik je je leven lang zo kostelijk mogelijk verzorgen!" Maar zij gaf ten antwoord: "Hier kan ik niet blijven; ik moet weg; vriendelijke mensen zijn er overal en die zullen mij wel zo veel geven, als ik nodig heb."
Toen liet ze zich de verminkte armen op de rug binden; met zonsopgang ging ze op weg en liep de hele dag door tot de nacht viel. Toen kwam zij bij een koninklijke tuin, en bij het schijnsel van de maan zag ze, dat er bomen vol prachtige vruchten in stonden, maar ze kon er niet binnengaan, want er liep een gracht omheen. En daar ze de hele dag gelopen had en niet gegeten had en ze hongerig was, dacht ze bij zichzelf: "Och, kon ik maar daar komen, om wat vruchten te eten, want ik kan niet meer."
Toen knielde ze neer, riep God aan en begon te bidden. Opeens kwam er een engel, die de gracht droog maakte, zodat ze er door kon lopen. Nu ging ze de boomgaard in, en de engel liep naast haar. Ze zag een boom vol vruchten, heerlijke peren, maar ze waren genummerd. Ze ging er naar toe en at een peer van de boom af met haar mond; maar niet meer dan één. De tuinman zag het, maar omdat de engel er naast stond, was hij bang en hij geloofde dat het meisje een geest was; hij zweeg en durfde niet te roepen of de geest aan te spreken.
Toen ze de peer gegeten had, was haar honger gestild en ze ging weg en verschool zich in 't struikgewas. De koning van wie de boomgaard was, kwam de volgende morgen kijken, hij telde de peren en zag dat er één ontbrak, en hij vroeg de tuinman, wat er met die peer was: onder de boom was hij niet en hij was toch weg. Toen antwoordde de tuinman:
"De vorige nacht kwam hier een geest, zij had geen handen en at een peer en beet hem met haar mond van de boom." De koning sprak: "Hoe heeft die geest dan over het water kunnen komen? En waarheen is hij gegaan, nadat hij de peer had opgegeten?" De tuinman antwoordde: "Het was iemand uit de hemel, in een sneeuwwit gewaad; hij heeft het water gekeerd, opdat de geest door de gracht kon lopen. En omdat het een engel moet zijn geweest, was ik niet bang, ik vroeg niets, en ik riep niets. Na het eten van de peer is de geest weer verdwenen." De koning zei: "Als het zo is, als je zegt, zal ik deze nacht hier bij je de wacht houden." Toen het donker werd, kwam de koning in de boomgaard en hij bracht een priester mee, die de geest toe zou spreken. Alle drie gingen ze onder de boom zitten en bleven opletten. Tegen middernacht sloop het meisje uit het struikgewas te voorschijn, liep toen naar de boom toe, en at weer een peer door hem met de mond van de boom te nemen; maar naast haar stond weer de engel in het witte gewaad.
Toen deed de priester een stap naar voren en zei: "Bent u van God gekomen of uit de wereld? Bent u een geest, of bent u een mens?"
Zij antwoordde: "Ik ben geen geest, ik ben slechts een arm mens; ik ben door een ieder verlaten, alleen niet door God."
De koning zei: "Als je door de hele wereld verlaten bent, dan zal ik je niet alleen laten." En hij nam haar bij zich in het koninklijk slot, en omdat ze én mooi én vroom was, begon hij veel van haar te houden; hij liet voor haar zilveren handen maken en nam haar tot vrouw.
Een jaar later moest de koning te velde trekken; hij bracht de jonge koningin onder de hoede van zijn moeder, en zei: "Wanneer ons kind geboren wordt, bewaar en verzorg haar dan goed, en schrijf het mij dadelijk."
– Nu kreeg ze een mooi jongetje. De oude moeder schreef hem dadelijk om het goede nieuws te berichten. De bode rustte echter onderweg aan de oever van een beek en omdat hij moe was van de lange tocht, sliep hij in. Toen kwam de duivel, die al die tijd in de nabijheid van de jonge koningin op de loer had gelegen; en hij nam de bode de brief af en verwisselde die met een andere brief en daar stond in dat de koningin een elvenkind had gekregen.
Toen de koning die brief kreeg, schrok hij geweldig en was heel bedroefd, maar toch schreef hij een brief als antwoord, dat ze de koningin goed moesten verzorgen en verplegen tot hij weer terugkwam. De bode ging met de brief terug, rustte op dezelfde plek uit en viel weer in slaap. En weer kwam de duivel, en stopte weer een andere brief in de brieventas, en daar stond in, dat ze de koningin én het kind dood moesten maken, allebei!
De oude moeder kreeg de brief en schrok verschrikkelijk, maar ze kon het niet geloven en schreef nog eens. Maar ze kreeg geen ander antwoord, want aldoor onderschepte de duivel de brief en deed er een valse voor in de plaats; en in de laatste brief stond bovendien, dat ze als bewijsstuk de tong en de ogen van de koningin moesten bewaren!
Maar de oude moeder schreide, dat er zo onschuldig bloed moest vloeien, en ze liet 's nachts een hinde halen, en sneed daar de tong en de ogen van uit en bewaarde die. En tegen de koningin zei ze: "Ik kan je niet laten doden, zoals de koning gebiedt. Maar je kunt hier niet blijven. Ga met je kindje de wijde wereld in, en kom hier nooit weer terug."
Ze bond haar 't kind op de rug, en de arme vrouw ging met betraande ogen weg. Zij kwam in een groot, woest bos, en daar ging ze op de knieën liggen en bad God; en daar kwam de engel des Heren weer en hij bracht haar naar een klein huisje, en daar zat een schild op met de woorden:
"Hier is vrij wonen."
Uit het huisje trad een sneeuwwitte jonkvrouw, en zij zei: "Wees welkom, koningin," en leidde haar naar binnen. En ze nam haar het jongetje van de rug, en hield het haar aan de borst, om te drinken, en legde het dan in een mooi, fris wiegje. Toen vroeg de arme vrouw: "Hoe weet u, dat ik koningin ben geweest?" De witte jonkvrouw antwoordde: "Ik ben een engel, en door God gezonden, om u en uw kindje te verzorgen."
En ze bleef zeven jaren in het huisje en zij werd goed verzorgd, en door Gods genade om haar grote vroomheid groeiden haar de handen weer aan. Eindelijk kwam de koning van zijn veldtocht weer thuis, en het eerste waarnaar hij vroeg was, om vrouw en kind te zien. Toen begon de oude moeder te schreien en sprak:
"Slechte man die je bent, wat heb je mij toch geschreven, dat ik twee onschuldige zielen moest vermoorden!"
En ze liet hem de beide brieven zien, die de duivel vervalst had, en weer sprak ze: "Ik heb gedaan zoals je bevolen had,"
En ze toonde hem de bewijzen, de tong en de ogen. Toen begon de koning nog veel verdrietiger te huilen om zijn arme vrouw en zijn zoontje. Ten slotte kreeg de oude moeder medelijden en ze zei tegen hem:
"Nu, wees maar gerust. Zij leeft nog. Ik heb heimelijk een hinde laten slachten, en de bewijsstukken zijn van die hinde. Maar je vrouw heb ik 't kind op de rug gebonden, en ik heb haar bevolen, de wijde wereld in te gaan, en ze heeft moeten beloven, dat ze nooit meer hier zou komen, omdat jij haar niet meer verdroeg."
Toen zei de koning: "Dan zal ik zo ver reizen als de hemel blauw is, en ik wil niet eten en niet drinken tot ik mijn eigen lieve vrouw en mijn kind heb weergevonden, als ze tenminste niet al omgekomen zijn of gestorven van honger."
Daarop begon de koning een zwerftocht, en die duurde wel zeven jaren. Hij zocht haar op alle klippen en in rotsholen, maar hij vond haar niet en hij dacht dat zij was omgekomen. Gedurende die hele tijd at hij niet en dronk hij niet; maar God hield hem in leven. Eindelijk kwam hij in een groot bos en daar vond hij het kleine huisje met het opschrift dat luidde:
"Vrij wonen voor ieder."
Nu kwam de witte jonkvrouw naar buiten, ze nam hem bij de hand, leidde hem naar binnen en zei: "Wees welkom, o koning!" En zij vroeg hem waar hij vandaan kwam. Hij antwoordde: "Het is weldra zeven jaar, dat ik gezworven heb om mijn vrouw te zoeken en haar kind. Maar vinden kan ik hen niet."
De engel bood hem eten en drinken, maar hij weigerde; hij wilde alleen maar wat rusten. Toen legde hij zich ter ruste en dekte zijn gezicht af met een doek. Nu ging de engel naar het slaapvertrek, waar de koningin met haar zoontje lag; zij noemde hem meestal Smartekind. En zij sprak tot haar: "Sta op met uw kind, uw heer is gekomen." Zij ging naar de plek waar hij lag; en de doek viel van zijn gezicht. Daarop sprak zij: "Smartekind, raap die doek voor je vader op en dek er zijn gezicht weer mee."
Het kind raapte de doek op en legde die weer over zijn gezicht. De koning hoorde het tussen waken en dromen en liet de doek nog eens vallen. Het jongetje werd ongeduldig en zei: "Lieve moeder, hoe kan ik nu mijn vaders gezicht toedekken, ik heb immers geen vader op deze wereld? Ik heb leren bidden: Onze Vader die in de hemelen is en toen hebt u gezegd, mijn vader was in de hemel en dat was God zelf, en hoe zou ik zo'n beangstigende man kennen? Dat is mijn vader niet."
Toen de koning dat hoorde, sloeg hij de ogen op en vroeg, wie zij was. Zij antwoordde: "Ik ben uw vrouw, en dit is uw zoontje Smartekind." Hij zag nu dat zij werkelijke, levende handen had, en hij zei: "Mijn vrouw had zilveren handen." Zij antwoordde: "Mijn eigen handen dank ik aan de genade van God."
Nu ging de engel naar de slaapkamer, haalde de zilveren handen en liet ze zien. Nu zag hij pas dat het werkelijk zijn eigen lieve vrouw was en zijn eigen kind. En hij kuste haar en was verheugd en sprak: "Een zware steen is mij van 't hart gewenteld." Toen gaf Gods engel hun nog eenmaal te eten, en dan gingen ze naar huis terug naar zijn eigen oude moeder. Nu was er overal grote vreugde, en de koning en de koningin hielden nog eens bruiloft en leefden gelukkig tot hun zalig einde.
A certain miller had little by little fallen into poverty, and had nothing left but his mill and a large apple-tree behind it. Once when he had gone into the forest to fetch wood, an old man stepped up to him whom he had never seen before, and said, "Why dost thou plague thyself with cutting wood, I will make thee rich, if thou wilt promise me what is standing behind thy mill?" - "What can that be but my apple-tree?" thought the miller, and said, "Yes," and gave a written promise to the stranger. He, however, laughed mockingly and said, "When three years have passed, I will come and carry away what belongs to me," and then he went. When the miller got home, his wife came to meet him and said, "Tell me, miller, from whence comes this sudden wealth into our house? All at once every box and chest was filled; no one brought it in, and I know not how it happened." He answered, "It comes from a stranger who met me in the forest, and promised me great treasure. I, in return, have promised him what stands behind the mill; we can very well give him the big apple-tree for it." - "Ah, husband," said the terrified wife, "that must have been the devil! He did not mean the apple-tree, but our daughter, who was standing behind the mill sweeping the yard."
The miller's daughter was a beautiful, pious girl, and lived through the three years in the fear of God and without sin. When therefore the time was over, and the day came when the Evil-one was to fetch her, she washed herself clean, and made a circle round herself with chalk. The devil appeared quite early, but he could not come near to her. Angrily, he said to the miller, "Take all water away from her, that she may no longer be able to wash herself, for otherwise I have no power over her." The miller was afraid, and did so. The next morning the devil came again, but she had wept on her hands, and they were quite clean. Again he could not get near her, and furiously said to the miller, "Cut her hands off, or else I cannot get the better of her." The miller was shocked and answered, "How could I cut off my own child's hands?" Then the Evil-one threatened him and said, "If thou dost not do it thou art mine, and I will take thee thyself." The father became alarmed, and promised to obey him. So he went to the girl and said, "My child, if I do not cut off both thine hands, the devil will carry me away, and in my terror I have promised to do it. Help me in my need, and forgive me the harm I do thee." She replied, "Dear father, do with me what you will, I am your child." Thereupon she laid down both her hands, and let them be cut off. The devil came for the third time, but she had wept so long and so much on the stumps, that after all they were quite clean. Then he had to give in, and had lost all right over her.
The miller said to her, "I have by means of thee received such great wealth that I will keep thee most delicately as long as thou livest." But she replied, "Here I cannot stay, I will go forth, compassionate people will give me as much as I require." Thereupon she caused her maimed arms to be bound to her back, and by sunrise she set out on her way, and walked the whole day until night fell. Then she came to a royal garden, and by the shimmering of the moon she saw that trees covered with beautiful fruits grew in it, but she could not enter, for there was much water round about it. And as she had walked the whole day and not eaten one mouthful, and hunger tormented her, she thought, "Ah, if I were but inside, that I might eat of the fruit, else must I die of hunger!" Then she knelt down, called on God the Lord, and prayed. And suddenly an angel came towards her, who made a dam in the water, so that the moat became dry and she could walk through it. And now she went into the garden and the angel went with her. She saw a tree covered with beautiful pears, but they were all counted. Then she went to them, and to still her hunger, ate one with her mouth from the tree, but no more. The gardener was watching; but as the angel was standing by, he was afraid and thought the maiden was a spirit, and was silent, neither did he dare to cry out, or to speak to the spirit. When she had eaten the pear, she was satisfied, and went and concealed herself among the bushes. The King to whom the garden belonged, came down to it next morning, and counted, and saw that one of the pears was missing, and asked the gardener what had become of it, as it was not lying beneath the tree, but was gone. Then answered the gardener, "Last night, a spirit came in, who had no hands, and ate off one of the pears with its mouth." The King said, "How did the spirit get over the water, and where did it go after it had eaten the pear?" The gardener answered, "Some one came in a snow-white garment from heaven who made a dam, and kept back the water, that the spirit might walk through the moat. And as it must have been an angel, I was afraid, and asked no questions, and did not cry out. When the spirit had eaten the pear, it went back again." The King said, "If it be as thou sayest, I will watch with thee to-night."
When it grew dark the King came into the garden and brought a priest with him, who was to speak to the spirit. All three seated themselves beneath the tree and watched. At midnight the maiden came creeping out of the thicket, went to the tree, and again ate one pear off it with her mouth, and beside her stood the angel in white garments. Then the priest went out to them and said, "Comest thou from heaven or from earth? Art thou a spirit, or a human being?" She replied, "I am no spirit, but an unhappy mortal deserted by all but God." The King said, "If thou art forsaken by all the world, yet will I not forsake thee." He took her with him into his royal palace, and as she was so beautiful and good, he loved her with all his heart, had silver hands made for her, and took her to wife.
After a year the King had to take the field, so he commended his young Queen to the care of his mother and said, "If she is brought to bed take care of her, nurse her well, and tell me of it at once in a letter." Then she gave birth to a fine boy. So the old mother made haste to write and announce the joyful news to him. But the messenger rested by a brook on the way, and as he was fatigued by the great distance, he fell asleep. Then came the Devil, who was always seeking to injure the good Queen, and exchanged the letter for another, in which was written that the Queen had brought a monster into the world. When the King read the letter he was shocked and much troubled, but he wrote in answer that they were to take great care of the Queen and nurse her well until his arrival. The messenger went back with the letter, but rested at the same place and again fell asleep. Then came the Devil once more, and put a different letter in his pocket, in which it was written that they were to put the Queen and her child to death. The old mother was terribly shocked when she received the letter, and could not believe it. She wrote back again to the King, but received no other answer, because each time the Devil substituted a false letter, and in the last letter it was also written that she was to preserve the Queen's tongue and eyes as a token that she had obeyed.
But the old mother wept to think such innocent blood was to be shed, and had a hind brought by night and cut out her tongue and eyes, and kept them. Then said she to the Queen, "I cannot have thee killed as the King commands, but here thou mayst stay no longer. Go forth into the wide world with thy child, and never come here again." The poor woman tied her child on her back, and went away with eyes full of tears. She came into a great wild forest, and then she fell on her knees and prayed to God, and the angel of the Lord appeared to her and led her to a little house on which was a sign with the words, "Here all dwell free." A snow-white maiden came out of the little house and said, 'Welcome, Lady Queen," and conducted her inside. Then they unbound the little boy from her back, and held him to her breast that he might feed, and laid him in a beautifully-made little bed. Then said the poor woman, "From whence knowest thou that I was a queen?" The white maiden answered, "I am an angel sent by God, to watch over thee and thy child." The Queen stayed seven years in the little house, and was well cared for, and by God's grace, because of her piety, her hands which had been cut off, grew once more.
At last the King came home again from the war, and his first wish was to see his wife and the child. Then his aged mother began to weep and said, "Thou wicked man, why didst thou write to me that I was to take those two innocent lives?" and she showed him the two letters which the Evil-one had forged, and then continued, "I did as thou badest me," and she showed the tokens, the tongue and eyes. Then the King began to weep for his poor wife and his little son so much more bitterly than she was doing, that the aged mother had compassion on him and said, "Be at peace, she still lives; I secretly caused a hind to be killed, and took these tokens from it; but I bound the child to thy wife's back and bade her go forth into the wide world, and made her promise never to come back here again, because thou wert so angry with her." Then spoke the King, "I will go as far as the sky is blue, and will neither eat nor drink until I have found again my dear wife and my child, if in the meantime they have not been killed, or died of hunger."
Thereupon the King travelled about for seven long years, and sought her in every cleft of the rocks and in every cave, but he found her not, and thought she had died of want. During the whole of this time he neither ate nor drank, but God supported him. At length he came into a great forest, and found therein the little house whose sign was, "Here all dwell free." Then forth came the white maiden, took him by the hand, led him in, and said, "Welcome, Lord King," and asked him from whence he came. He answered, "Soon shall I have travelled about for the space of seven years, and I seek my wife and her child, but cannot find them." The angel offered him meat and drink, but he did not take anything, and only wished to rest a little. Then he lay down to sleep, and put a handkerchief over his face.
Thereupon the angel went into the chamber where the Queen sat with her son, whom she usually called "Sorrowful," and said to her, "Go out with thy child, thy husband hath come." So she went to the place where he lay, and the handkerchief fell from his face. Then said she, "Sorrowful, pick up thy father's handkerchief, and cover his face again." The child picked it up, and put it over his face again. The King in his sleep heard what passed, and had pleasure in letting the handkerchief fall once more. But the child grew impatient, and said, "Dear mother, how can I cover my father's face when I have no father in this world? I have learnt to say the prayer, 'Our Father, which art in Heaven,' thou hast told me that my father was in Heaven, and was the good God, and how can I know a wild man like this? He is not my father." When the King heard that, he got up, and asked who they were. Then said she, "I am thy wife, and that is thy son, Sorrowful." And he saw her living hands, and said, "My wife had silver hands." She answered, "The good God has caused my natural hands to grow again;" and the angel went into the inner room, and brought the silver hands, and showed them to him. Hereupon he knew for a certainty that it was his dear wife and his dear child, and he kissed them, and was glad, and said, "A heavy stone has fallen from off mine heart." Then the angel of God gave them one meal with her, and after that they went home to the King's aged mother. There were great rejoicings everywhere, and the King and Queen were married again, and lived contentedly to their happy end.