Het meisje zonder handen


La jeune fille sans mains


Een molenaar was gaandeweg tot armoe vervallen. Hij had niets meer dan zijn molen en nog een grote appelboom die erachter stond. Op een keer was hij naar het bos gegaan om hout te halen. Daar trad een oude man op hem toe. Hij had hem nog nooit gezien. Hij zei: "Wat sjouw je toch met dat hout; laat mij je tot een rijk man maken, wanneer je mij maar geeft, wat achter je molen staat." - "Wat kan dat anders zijn dan de appelboom?" dacht de molenaar en zei "ja" en bezegelde zijn belofte op schrift. Maar de vreemde man lachte spottend en zei: "Na drie jaar zal ik komen afhalen, wat je me beloofd hebt" en hij verdween.
De molenaar ging naar huis en toen hij bij de molen kwam, trad zijn vrouw naar buiten en zei: "Zeg eens, hoe komt er opeens zoveel rijkdom in huis? Alle kisten en kasten zijn plotseling vol, niemand heeft het gebracht, en ik weet niet hoe het gekomen is." Hij antwoordde: "Dat komt door een vreemde, oude man; ik heb hem in 't bos ontmoet en hij heeft mij rijkdom en schatten beloofd; en ik heb hem moeten beloven, wat er achter de molen stond: de grote appelboom kunnen we echt wel geven."
"Ach man!" zei de vrouw verschrikt, "dat is de duivel geweest; het was niet de appelboom die hij bedoelde, maar onze dochter, die stond achter de molen om het erf aan te vegen."
Het jonge molenarinnetje was een mooi en ook vroom meisje, en ze leefde die drie jaar terwijl ze van God hield zonder zonden. Maar toen de tijd om was en de dag kwam, waarop de boze haar zou halen, toen waste ze zich schoon en maakte een kring van krijt om zich heen. De duivel verscheen al heel vroeg, maar hij kon haar niet benaderen. Boos zei hij tegen de molenaar: "Neem alle water bij haar weg, zodat ze zich niet meer kan wassen, want anders heb ik geen macht over haar."
De molenaar werd bang en deed wat de duivel hem zei. De volgende morgen kwam de duivel terug, maar ze had op haar handen geschreid, en die waren heel schoon. Hij kon haar dus niet naderen en zei woedend tegen de molenaar:
"Hak dan haar handen af, anders kan ik niets beginnen."
De molenaar schrok erg. Hij antwoordde: "Hoe kan ik mijn eigen kind de handen afhakken!" Toen bedreigde de boze hem en zei: "Als je het niet doet, verval je zelf in mijn macht, en dan zal ik jezelf meenemen." De vader werd angstig en beloofde gehoorzaamheid. Hij ging naar het meisje toe en zei:
"Mijn lief kind, als ik je handen niet afhak, zal de duivel komen en mij meenemen. In mijn angst heb ik het hem beloofd. Vergeef het mij en help me in mijn nood; ik moet je iets kwaads aandoen." Zij antwoordde: "Lieve vader, handel met mij zoals u wilt, ik ben immers uw kind."
En ze legde haar handen voor zich en liet ze afhakken. Voor de derde maal kwam de duivel, maar zij had zo lang en zo veel op de stompjes geschreid, dat ze weer volkomen schoon waren. Toen moest hij wijken en had alle recht op haar verloren. De molenaar zei tegen haar: "Ik heb zo'n grote rijkdom door je gewonnen, nu wil ik je je leven lang zo kostelijk mogelijk verzorgen!" Maar zij gaf ten antwoord: "Hier kan ik niet blijven; ik moet weg; vriendelijke mensen zijn er overal en die zullen mij wel zo veel geven, als ik nodig heb."
Toen liet ze zich de verminkte armen op de rug binden; met zonsopgang ging ze op weg en liep de hele dag door tot de nacht viel. Toen kwam zij bij een koninklijke tuin, en bij het schijnsel van de maan zag ze, dat er bomen vol prachtige vruchten in stonden, maar ze kon er niet binnengaan, want er liep een gracht omheen. En daar ze de hele dag gelopen had en niet gegeten had en ze hongerig was, dacht ze bij zichzelf: "Och, kon ik maar daar komen, om wat vruchten te eten, want ik kan niet meer."
Toen knielde ze neer, riep God aan en begon te bidden. Opeens kwam er een engel, die de gracht droog maakte, zodat ze er door kon lopen. Nu ging ze de boomgaard in, en de engel liep naast haar. Ze zag een boom vol vruchten, heerlijke peren, maar ze waren genummerd. Ze ging er naar toe en at een peer van de boom af met haar mond; maar niet meer dan één. De tuinman zag het, maar omdat de engel er naast stond, was hij bang en hij geloofde dat het meisje een geest was; hij zweeg en durfde niet te roepen of de geest aan te spreken.
Toen ze de peer gegeten had, was haar honger gestild en ze ging weg en verschool zich in 't struikgewas. De koning van wie de boomgaard was, kwam de volgende morgen kijken, hij telde de peren en zag dat er één ontbrak, en hij vroeg de tuinman, wat er met die peer was: onder de boom was hij niet en hij was toch weg. Toen antwoordde de tuinman:
"De vorige nacht kwam hier een geest, zij had geen handen en at een peer en beet hem met haar mond van de boom." De koning sprak: "Hoe heeft die geest dan over het water kunnen komen? En waarheen is hij gegaan, nadat hij de peer had opgegeten?" De tuinman antwoordde: "Het was iemand uit de hemel, in een sneeuwwit gewaad; hij heeft het water gekeerd, opdat de geest door de gracht kon lopen. En omdat het een engel moet zijn geweest, was ik niet bang, ik vroeg niets, en ik riep niets. Na het eten van de peer is de geest weer verdwenen." De koning zei: "Als het zo is, als je zegt, zal ik deze nacht hier bij je de wacht houden." Toen het donker werd, kwam de koning in de boomgaard en hij bracht een priester mee, die de geest toe zou spreken. Alle drie gingen ze onder de boom zitten en bleven opletten. Tegen middernacht sloop het meisje uit het struikgewas te voorschijn, liep toen naar de boom toe, en at weer een peer door hem met de mond van de boom te nemen; maar naast haar stond weer de engel in het witte gewaad.
Toen deed de priester een stap naar voren en zei: "Bent u van God gekomen of uit de wereld? Bent u een geest, of bent u een mens?"
Zij antwoordde: "Ik ben geen geest, ik ben slechts een arm mens; ik ben door een ieder verlaten, alleen niet door God."
De koning zei: "Als je door de hele wereld verlaten bent, dan zal ik je niet alleen laten." En hij nam haar bij zich in het koninklijk slot, en omdat ze én mooi én vroom was, begon hij veel van haar te houden; hij liet voor haar zilveren handen maken en nam haar tot vrouw.
Een jaar later moest de koning te velde trekken; hij bracht de jonge koningin onder de hoede van zijn moeder, en zei: "Wanneer ons kind geboren wordt, bewaar en verzorg haar dan goed, en schrijf het mij dadelijk."
– Nu kreeg ze een mooi jongetje. De oude moeder schreef hem dadelijk om het goede nieuws te berichten. De bode rustte echter onderweg aan de oever van een beek en omdat hij moe was van de lange tocht, sliep hij in. Toen kwam de duivel, die al die tijd in de nabijheid van de jonge koningin op de loer had gelegen; en hij nam de bode de brief af en verwisselde die met een andere brief en daar stond in dat de koningin een elvenkind had gekregen.
Toen de koning die brief kreeg, schrok hij geweldig en was heel bedroefd, maar toch schreef hij een brief als antwoord, dat ze de koningin goed moesten verzorgen en verplegen tot hij weer terugkwam. De bode ging met de brief terug, rustte op dezelfde plek uit en viel weer in slaap. En weer kwam de duivel, en stopte weer een andere brief in de brieventas, en daar stond in, dat ze de koningin én het kind dood moesten maken, allebei!
De oude moeder kreeg de brief en schrok verschrikkelijk, maar ze kon het niet geloven en schreef nog eens. Maar ze kreeg geen ander antwoord, want aldoor onderschepte de duivel de brief en deed er een valse voor in de plaats; en in de laatste brief stond bovendien, dat ze als bewijsstuk de tong en de ogen van de koningin moesten bewaren!
Maar de oude moeder schreide, dat er zo onschuldig bloed moest vloeien, en ze liet 's nachts een hinde halen, en sneed daar de tong en de ogen van uit en bewaarde die. En tegen de koningin zei ze: "Ik kan je niet laten doden, zoals de koning gebiedt. Maar je kunt hier niet blijven. Ga met je kindje de wijde wereld in, en kom hier nooit weer terug."
Ze bond haar 't kind op de rug, en de arme vrouw ging met betraande ogen weg. Zij kwam in een groot, woest bos, en daar ging ze op de knieën liggen en bad God; en daar kwam de engel des Heren weer en hij bracht haar naar een klein huisje, en daar zat een schild op met de woorden:
"Hier is vrij wonen."
Uit het huisje trad een sneeuwwitte jonkvrouw, en zij zei: "Wees welkom, koningin," en leidde haar naar binnen. En ze nam haar het jongetje van de rug, en hield het haar aan de borst, om te drinken, en legde het dan in een mooi, fris wiegje. Toen vroeg de arme vrouw: "Hoe weet u, dat ik koningin ben geweest?" De witte jonkvrouw antwoordde: "Ik ben een engel, en door God gezonden, om u en uw kindje te verzorgen."
En ze bleef zeven jaren in het huisje en zij werd goed verzorgd, en door Gods genade om haar grote vroomheid groeiden haar de handen weer aan. Eindelijk kwam de koning van zijn veldtocht weer thuis, en het eerste waarnaar hij vroeg was, om vrouw en kind te zien. Toen begon de oude moeder te schreien en sprak:
"Slechte man die je bent, wat heb je mij toch geschreven, dat ik twee onschuldige zielen moest vermoorden!"
En ze liet hem de beide brieven zien, die de duivel vervalst had, en weer sprak ze: "Ik heb gedaan zoals je bevolen had,"
En ze toonde hem de bewijzen, de tong en de ogen. Toen begon de koning nog veel verdrietiger te huilen om zijn arme vrouw en zijn zoontje. Ten slotte kreeg de oude moeder medelijden en ze zei tegen hem:
"Nu, wees maar gerust. Zij leeft nog. Ik heb heimelijk een hinde laten slachten, en de bewijsstukken zijn van die hinde. Maar je vrouw heb ik 't kind op de rug gebonden, en ik heb haar bevolen, de wijde wereld in te gaan, en ze heeft moeten beloven, dat ze nooit meer hier zou komen, omdat jij haar niet meer verdroeg."
Toen zei de koning: "Dan zal ik zo ver reizen als de hemel blauw is, en ik wil niet eten en niet drinken tot ik mijn eigen lieve vrouw en mijn kind heb weergevonden, als ze tenminste niet al omgekomen zijn of gestorven van honger."
Daarop begon de koning een zwerftocht, en die duurde wel zeven jaren. Hij zocht haar op alle klippen en in rotsholen, maar hij vond haar niet en hij dacht dat zij was omgekomen. Gedurende die hele tijd at hij niet en dronk hij niet; maar God hield hem in leven. Eindelijk kwam hij in een groot bos en daar vond hij het kleine huisje met het opschrift dat luidde:
"Vrij wonen voor ieder."
Nu kwam de witte jonkvrouw naar buiten, ze nam hem bij de hand, leidde hem naar binnen en zei: "Wees welkom, o koning!" En zij vroeg hem waar hij vandaan kwam. Hij antwoordde: "Het is weldra zeven jaar, dat ik gezworven heb om mijn vrouw te zoeken en haar kind. Maar vinden kan ik hen niet."
De engel bood hem eten en drinken, maar hij weigerde; hij wilde alleen maar wat rusten. Toen legde hij zich ter ruste en dekte zijn gezicht af met een doek. Nu ging de engel naar het slaapvertrek, waar de koningin met haar zoontje lag; zij noemde hem meestal Smartekind. En zij sprak tot haar: "Sta op met uw kind, uw heer is gekomen." Zij ging naar de plek waar hij lag; en de doek viel van zijn gezicht. Daarop sprak zij: "Smartekind, raap die doek voor je vader op en dek er zijn gezicht weer mee."
Het kind raapte de doek op en legde die weer over zijn gezicht. De koning hoorde het tussen waken en dromen en liet de doek nog eens vallen. Het jongetje werd ongeduldig en zei: "Lieve moeder, hoe kan ik nu mijn vaders gezicht toedekken, ik heb immers geen vader op deze wereld? Ik heb leren bidden: Onze Vader die in de hemelen is en toen hebt u gezegd, mijn vader was in de hemel en dat was God zelf, en hoe zou ik zo'n beangstigende man kennen? Dat is mijn vader niet."
Toen de koning dat hoorde, sloeg hij de ogen op en vroeg, wie zij was. Zij antwoordde: "Ik ben uw vrouw, en dit is uw zoontje Smartekind." Hij zag nu dat zij werkelijke, levende handen had, en hij zei: "Mijn vrouw had zilveren handen." Zij antwoordde: "Mijn eigen handen dank ik aan de genade van God."
Nu ging de engel naar de slaapkamer, haalde de zilveren handen en liet ze zien. Nu zag hij pas dat het werkelijk zijn eigen lieve vrouw was en zijn eigen kind. En hij kuste haar en was verheugd en sprak: "Een zware steen is mij van 't hart gewenteld." Toen gaf Gods engel hun nog eenmaal te eten, en dan gingen ze naar huis terug naar zijn eigen oude moeder. Nu was er overal grote vreugde, en de koning en de koningin hielden nog eens bruiloft en leefden gelukkig tot hun zalig einde.
Il était une fois, il y a quelques jours, à l'époque où la farine des villageois était écrasée à la meule de pierre, un meunier qui avait connu des temps difficiles. Il ne lui restait plus que cette grosse meule de pierre dans une remise et, derrière, un superbe pommier en fleur. Un jour, tandis qu'il allait dans la forêt couper du bois mort avec sa hache au tranchant d'argent, un curieux vieillard surgit de derrière un arbre. "A quoi bon te fatiguer à fendre du bois? dit-il. Ecoute, si tu me donnes ce qu'il y a derrière ton moulin, je te ferai riche.
- Qu'y a-t-il, derrière mon moulin, sinon mon pommier en fleurs? pensa le meunier. Il accepta donc le marché du vieil homme.
- Dans trois ans, je viendrai chercher mon bien, gloussa l'étranger, avant de disparaître en boitant derrière les arbres. "
Sur le sentier, en revenant, le meunier vit son épouse qui volait à sa rencontre, les cheveux défaits, le tablier en bataille. " Mon époux, mon époux, quand l'heure a sonné, une pendule magnifique a pris place sur le mur de notre maison, des chaises recouvertes de velours ont remplacé nos sièges rustiques, le garde-manger s'est mis à regorger de gibier et tous nos coffres, tous nos coffrets débordent. Je t'en prie, dis-moi ce qui est arrivé? " Et, à ce moment encore, des bagues en or vinrent orner ses doigts tandis que sa chevelure était prise dans un cercle d'or. "Ah," dit le meunier, qui, avec une crainte mêlée de respect, vit alors son justaucorps devenir de satin et ses vieilles chaussures, aux talons si éculés qu'il marchait incliné en arrière, laisser la place à de fins souliers. "Eh bien, tout cela nous vient d'un étranger, parvint-il à balbutier. J'ai rencontré dans la forêt un homme étrange, vêtu d'un manteau sombre, qui m'a promis abondance de biens si je lui donnais ce qui est derrière le moulin. Que veux-tu, ma femme, nous pourrons bien planter un autre pommier…
- Oh, mon mari! gémit l'épouse comme foudroyée. Cet homme au manteau sombre, c'était le Diable et derrière le moulin il y a bien le pommier, mais aussi notre fille, qui balaie la cour avec un balai de saule." Et les parents de rentrer chez eux d'un pas chancelant, répandant des larmes amères sur leurs beaux habits.
Pendant trois ans, leur fille resta sans prendre époux. Elle avait un caractère aussi doux que les premières pommes de printemps. Le jour où le diable vint la chercher, elle prit un bain, enfila une robe blanche et se plaça au milieu d'un cercle qu'elle avait tracé à la craie autour d'elle. Et quand le diable tendit la main pour s'emparer d'elle, une force invisible la repoussa à l'autre bout de la cour. "Elle ne doit plus se laver, hurla-t-il, sinon je ne peux l'approcher." les parents et la jeune fille furent terrifiés. Quelques semaines passèrent. La jeune fille ne se lavait plus et bientôt ses cheveux furent poisseux, ses ongles noirs, sa peau grise, ses vêtements raides de crasse. Chaque jour, elle ressemblait de plus en plus à une bête sauvage.
Alors le diable revint. La jeune fille se mit à pleurer. Ses larmes coulèrent tant et tant sur ses paumes et le long de ses bras que bientôt ses mains et ses bras furent parfaitement propres, immaculés. Fou de rage, le diable hurla: "Coupe-lui les mains, sinon je ne peux m'approcher d'elle!" Le père fut horrifié: "Tu veux que je tranche les mains de mon enfant? - Tout ici mourra, rugit le Diable, tout, ta femme, toi, les champs aussi loin que porte son regard:" Le père fut si terrifié qu'il obéit. Implorant le pardon de sa fille, il se mit à aiguiser sa hache. Sa fille accepta son sort. "Je suis ton enfant, dit-elle, fais comme tu dois." Ainsi fit-il, et nul ne sait qui cria le plus fort, du père ou de son enfant. Et c'en fut fini de la vie qu'avait connue la jeune fille.
Quand le diable revint, la jeune fille avait tant pleuré que les moignons de ses bras étaient de nouveau propres et de nouveau, il se retrouva à l'autre bout de la cour quand il voulut se saisir d'elle. Il lança des jurons qui allumèrent de petits feux dans la forêt, puis disparut à jamais, car il n'avait plus de droits sur elle. Le père avait vieilli de cent ans, tout comme son épouse. Ils s'efforcèrent de faire aller, comme de vrais habitants de la forêt qu'ils étaient. Le vieux père proposa à sa fille de vivre dans un beau château, entourée pour la vie de richesses et de magnificence, mais elle répondit qu'elle serait mieux à sa place en mendiant désormais sa subsistance et en dépendant des autres pour vivre. Elle entoura donc ses bras d'une gaze propre et, à l'aube quitta la vie qu'elle avait connue. Elle marcha longtemps. Quand le soleil fut au zénith, la sueur traça des rigoles sur son visage maculé. Le vent la décoiffa jusqu'à ce que ses cheveux ressemblent à un amas de brindilles. Et au milieu de la nuit elle arriva devant un jardin royal où la lune faisait briller les fruits qui pendaient aux arbres. Une douve entourait le verger et elle ne put y pénétrer. Mais elle tomba à genoux car elle mourait de faim. Alors, un esprit vêtu de blanc apparut et toucha une des écluses de la douve, qui se vida. La jeune fille s'avança parmi les poiriers. Elle n'ignorait pas que chaque fruit, d'une forme parfaite, avait été compté et numéroté , et que le verger était gardé; néanmoins, dans un craquement léger, une branche s'abaissa vers elle de façon à mettre à sa portée le joli fruit qui pendait à son extrémité. Elle posa les lèvres sur la peau dorée d'une poire et la mangea, debout dans la clarté lunaire, ses bras enveloppés de gaze, ses cheveux en désordre, la jeune fille sans mains pareille à une créature de boue. La scène n'avait pas échappé au jardinier, mais il n'intervint pas, car il savait qu'un esprit magique gardait la jeune fille. Quand celle-ci eut fini de manger cette seule poire, elle retraversa la douve et alla dormir dans le bois, à l'abri des arbres.
Le lendemain matin, le roi vint compter ses poires. Il s'aperçut qu'il en manquait une, mais il eut beau regarder partout, il ne put trouver le fruit. La jardinier expliqua: "La nuit dernière, deux esprits ont vidé la douve, sont entrés dans le jardin quand la lune a été haute et celui qui n'avait pas de mains, un esprit féminin, a mangé la poire qui s'était offerte à lui." Le roi dit qu'il monterait la garde la nuit suivante. Quand il fit sombre, il arriva avec son jardinier et son magicien, qui savait comment parler avec les esprits. Tous trois s'assirent sous un arbre et attendirent. A minuit, la jeune fille sortit de la forêt, flottant avec ses bras sans mains, ses vêtements sales en lambeaux, ses cheveux en désordre et son visage sur lequel la sueur avait tracé des rigoles, l'esprit vêtu de blanc à ses côtés. Ils pénétrèrent dans le verger de la même manière que la veille et de nouveau, un arbre mit une branche à la portée de la jeune fille en se penchant gracieusement vers elle et elle consomma à petits coups de dents le fruit qui penchait à son extrémité. Le magicien s'approcha d'eux, un peu mais pas trop. "Es-tu ou n'es-tu pas de ce monde?" demanda-t-il. Et la jeune fille répondit: "J'ai été du monde et pourtant je ne suis pas de ce monde." Le roi interrogea le magicien: "Est-elle humaine? Est-ce un esprit?" le magicien répondit qu'elle était les deux à la fois.
Alors le cœur du roi bondit dans sa poitrine et il s'écria: "Je ne t'abandonnerai pas. A dater de ce jour, je veillerai sur toi." Dans son château, il fit faire, pour elle une paire de mains en argent, que l'on attacha à ses bras. Ainsi le roi épousa-t-il la jeune fille sans mains. Au bout de quelque temps, le roi dut partir guerroyer dans un lointain royaume et il demanda à sa mère de veiller sur sa jeune reine, car il l'aimait de tout cœur. "Si elle donne naissance à un enfant, envoyez-moi, tout de suite un message." La jeune reine donna naissance à un bel enfant.
La mère du roi envoya à son fils un messager pour lui apprendre la bonne nouvelle. Mais, en chemin, le messager se sentit fatigué, et, quand il approcha d'une rivière, le sommeil le gagna, si bien qu'il s'endormit au bord de l'eau. Le diable sortit de derrière un arbre et substitua au message un autre disant que la reine avait donné naissance à un enfant qui était mi-homme mi-chien. Horrifié, le roi envoya néanmoins un billet dans lequel il exprimait son amour pour la reine et toute son affection dans cette terrible épreuve. Le jeune messager parvint à nouveau au bord de la rivière et là, il se sentit lourd, comme s'il sortait d'un festin et il s'endormit bientôt. Là-dessus le diable fit son apparition et changea le message contre un autre qui disait: "Tuez la reine et son enfant." La vieille mère, bouleversée par l'ordre émis par son fils, envoya un messager pour avoir la confirmation. Et les messagers firent l'aller-retour. En arrivant au bord de la rivière, chacun d'eux était pris de sommeil et le Diable changeait les messages qui devenaient de plus en plus terribles, le dernier disant: "Gardez la langue et les yeux de la reine pour me prouver qu'elle a bien été tuée."
La vieille mère ne pouvait supporter de tuer la douce et jeune reine. Elle sacrifia donc une biche, prit sa langue et ses yeux et les tint en lieu sûr. Puis elle aida la jeune reine à attacher son enfant sur son sein, lui mit un voile et lui dit qu'elle devait fuir pour avoir la vie sauve. Les femmes pleurèrent ensemble et s'embrassèrent, puis se séparèrent. La jeune reine partit à l'aventure et bientôt elle arriva à une forêt qui était la plus grande, la plus vaste qu'elle avait jamais vue. Elle tenta désespérément d'y trouver un chemin. Vers le soir, l'esprit vêtu de blanc réapparut et la guida à une pauvre auberge tenue par de gentils habitants de la forêt. Une autre jeune fille vêtue d'une robe blanche, la fit entrer en l'appelant Majesté et déposa le petit enfant auprès d'elle. "Comment sais-tu que je suis reine? demanda-t-elle.
- Nous les gens de la forêt sommes au courant de ces choses-là, ma reine. Maintenant, reposez-vous." La reine passa donc sept années à l'auberge, où elle mena une vie heureuse auprès de son enfant. Petit à petit, ses mains repoussèrent. Ce furent d'abord des mains d'un nourrisson, d'un rose nacré, puis des mains de petite fille et enfin des mains de femme.
Pendant ce temps, le roi revint de la guerre. Sa vieille mère l'accueillit en pleurant. "Pourquoi as-tu voulu que je tue deux innocents?" demanda-t-elle en lui montrant les yeux et la langue? En entendant la terrible histoire, le roi vacilla et pleura sans fin. Devant son chagrin, sa mère lui dit que c'étaient les yeux et la langue d'une biche, car elle avait fait partir la reine et son enfant dans la forêt. Le roi fit le vœu de rester sans boire et sans manger et de voyager jusqu'aux extrémités du ciel pour les retrouver. Il chercha pendant sept ans. Ses mains devinrent noires, sa barbe se fit brune comme de la mousse, ses yeux rougirent et se desséchèrent. Il ne mangeait ni ne buvait, mais une force plus puissante que lui l'aidait à vivre. A la fin, il parvint à l'auberge tenue par les gens de la forêt. La femme en blanc le fit entrer et il s'allongea, complètement épuisé. Elle lui posa un voile sur le visage. Il s'endormit et, tandis qu'il respirait profondément, le voile glissa petit à petit de son visage. Quand il s'éveilla une jolie femme et un bel enfant le contemplaient. "Je suis ton épouse et voici ton enfant." Le roi ne demandait qu'à la croire, mais il s'aperçut qu'elle avait des mains. "Mes labeurs et mes soins les ont fait repousser," dit la jeune femme. Alors la femme en blanc tira les mains en argent du coffre dans le quel elles étaient conservées. Le roi se leva étreignit son épouse et son enfant et, ce jour-là, la joie fut grande au cœur de la forêt. Tous les esprits et les habitants de l'auberge prirent part à un splendide festin. Par la suite, le roi, la reine et leur fils revinrent auprès de la vieille mère, se marièrent une seconde fois.