Tafeltje dek je, ezeltje strek je en knuppel uit de zak


Bord dæk dig, guldæslet og knippelen i sækken


Vele jaren geleden was er eens een kleermaker, die drie zoons had en verder alleen een geit. Maar daar die geit hen allen tezamen met haar melk in leven hield, moest ze goed voer hebben en elke dag naar de wei worden gebracht. Dat deden de zoons dan ook om beurten. Eens bracht de oudste haar naar het kerkhof waar de mooiste planten stonden, hij liet haar daar weiden en rondspringen. Toen het 's avonds tijd was om weer naar huis te gaan, vroeg hij: "Geitje, zat gegeten?" En de geit antwoordde:
For mange, mange år siden levede der engang en skrædder, som havde tre sønner, men kun en eneste ged. Da geden skulle ernære dem allesammen med sin mælk, måtte den have godt, solidt foder, og sønnerne skiftedes derfor til at drive den ud på engen. En dag gik den ældste søn med den ud på kirkegården, hvor der stod dejlige, saftige urter. Da den havde sprunget omkring og ædt hele dagen, spurgte han: "Er du nu mæt?" Geden svarede:

"Ik ben zo zat,
"Mæt og glad,

Ik wil geen blad, mè, mè!"
kan ikke mere æde et eneste blad."

"Kom dan maar mee naar huis," zei de jongen, nam haar aan 't touw, leidde haar naar de stal en bond haar vast. "Nou," zei de oude kleermaker, "heeft de geit goed voer gehad?" - "O," zei de zoon, "ze is zo zat, ze wil geen blad." Maar de vader wilde zichzelf overtuigen; hij ging naar de stal, streelde 't lieve dier en vroeg: "En Geitje? Zat gegeten?" De geit antwoordde:
"Lad os så gå hjem," sagde drengen, og trak den hjem til stalden. "Har den nu fået nok at æde?" spurgte skrædderen. Drengen sagde ja, men faderen ville være vis på, at det var rigtigt, og gik ud og klappede geden og spurgte, om den var mæt. Geden svarede:

"Waar had ik me kunnen laven?
"Hvoraf skulle jeg vel være mæt?

Ik sprong maar over de graven
over grave og stene sprang jeg mig træt,

en blaadjes waren er geen: mè, mè!"
men ej et eneste blad har jeg ædt."

"Wat hoor ik daar?" riep de kleermaker, en hij liep naar boven en zei tegen de jongen: "Jij lelijke leugenaar, je zegt dat de geit volop gegeten heeft en je hebt haar laten verhongeren!" en in zijn woede nam hij de meetlat van de wand en joeg hem met een pak slaag de deur uit.
"Hvad hører jeg," råbte skrædderen og for ind og sagde til drengen: "Din løgnhals, du siger, geden er mæt, og så har du ladet den sulte." Rasende tog han sin alen ned fra væggen og jog drengen bort.

De volgende dag was de tweede zoon aan de beurt; hij zocht bij de tuinheg een goed plekje waar sappige planten stonden, en de geit at alles helemaal op.
Den næste dag var det den næstældste søns tur. Han fandt en hæk, hvor der stod fuldt af urter, og geden åd dem allesammen.

's Avonds toen hij weer naar huis wilde, vroeg hij: "Geitje, had je genoeg?" En de geit zei:
Om aftenen, da de skulle hjem, spurgte han: "Er du nu mæt?" Og geden svarede:

"Ik ben zo zat,
"Mæt og glad,

Ik wil geen blad; mè, mè!"
kan ikke mere æde et eneste blad."

"Ga dan maar mee naar huis," zei de jongen, trok haar aan 't touw naar huis en bond haar in de stal vast. "Wel," zei de oude kleermaker, "heeft de geit een goede portie gehad?" - "O," antwoordde de zoon, "ze is zo zat, ze wil geen blad." Maar de kleermaker wilde daar niet alleen op vertrouwen, hij ging naar de stal toe en vroeg: "Wel geitje, heb je genoeg gehad?" De geit zei:
"Lad os så gå hjem," sagde drengen, og trak den hjem til stalden. "Har den nu fået nok at æde?" spurgte skrædderen. Drengen sagde ja, men faderen ville være vis på, at det var rigtigt, og gik ud og klappede dyret og spurgte, om den var mæt. Den ondskabsfulde ged svarede:

"Waar had ik mij kunnen laven?
"Hvoraf skulle jeg vel være mæt?

Ik sprong maar over de graven
over grave og stene sprang jeg mig træt,

en blaadjes waren er geen: mè, mè!"
men ej et eneste blad har jeg ædt."

"Jij goddeloze deugniet!" schreeuwde de kleermaker, "om zo'n arm dier te laten verhongeren!" en hij nam de meetlat en joeg hem met een pak slaag de deur uit.
"De løgnhalse," råbte skrædderen, "hvor det er skammeligt at lade det stakkels dyr sulte." Derpå smed han den anden søn på porten.

Nu was de beurt aan de derde zoon, en die wilde het eens heel erg goed doen, en hij zocht de heerlijkste struiken uit met heel jong blad, en liet de geit daarvan smullen, 's Avonds toen het tijd werd om naar huis te gaan, vroeg hij: "Geitje, heb je volop gehad?" En de geit antwoordde:
Nu kom turen til den yngste søn. Han ville gøre sine sager rigtig godt og førte geden hen til et krat med friske, saftige blade. Om aftenen, da de skulle hjem, spurgte han: "Er du nu også rigtig mæt?" geden svarede:

"Ik ben zo zat,
"Mæt og glad,

Ik wil geen blad, mè! mè!"
kan ikke mere æde et eneste blad."

"Ga dan maar mee," zei de jongen, bracht haar naar de stal en bond haar vast. "Nu," zei de oude kleermaker, "heeft de geit nu behoorlijk eten gehad?" - "O," antwoordde de jongen, "die is zo zat, die wil geen blad." Maar de kleermaker vertrouwde het niet, ging naar de stal en vroeg: "En geitje, heb je nu genoeg gehad?" Maar het ondeugende beest zei:
"Lad os så gå hjem," sagde drengen og trak dyret hjem til stalden. "Har den nu fået nok at æde?" spurgte skrædderen. Drengen sagde ja, men skrædderen gik selv ud og spurgte geden, om den var mæt. Men den svarede:

"Waarvan kon ik me laven?
"Hvoraf skulle jeg vel være mæt?

Ik sprong maar over de graven,
over grave og stene sprang jeg mig træt,

en blaadjes vond ik niet: mè, mè!"
men ej et eneste blad har jeg ædt."

"O, die leugenaars!" riep de kleermaker, "de één is al net zo goddeloos en plichtvergeten als de ander! Jullie zullen me niet langer voor de gek houden!" en buiten zichzelf van woede greep hij naar de meetlat, en roste de arme jongen daarmee zo geweldig af, dat hij het huis uitsprong.
"De slyngler," råbte faderen, "den ene er ikke et hår bedre end den anden. Men nu skal de ikke længere holde mig for nar." Han for ind og greb sin alen og pryglede sådan løs på drengen, at han løb sin vej det bedste, han kunne.

De oude kleermaker was nu met zijn geit alleen. De volgende morgen ging hij zelf naar de stal, liefkoosde het dier en zei: "Kom, mijn lieve dier, ik zal je zelf naar buiten brengen." Hij nam zijn touw en bracht het bij de heg en bij sla en alles wat geiten verder heerlijk vinden, "Nu kun je eens naar hartelust je buikje dik eten," en hij liet haar grazen tot de avond. Toen vroeg hij: "Geitje, is het nu genoeg geweest?" En de geit antwoordde:
Nu var den gamle skrædder alene med geden. Den næste dag gik han ud i stalden, klappede den og sagde: "Kom mit kære dyr, i dag skal jeg selv sørge for dig." Han trak den med sig hen til hækken, hvor der stod planter, som geder plejer at holde meget af. "Nu kan du æde af hjertens lyst," sagde han og lod den græsse til om aftenen. "Er du nu mæt, lille ged?" spurgte han så. Og geden svarede:

"Ik ben zo zat,
"Mæt og glad,

Ik wil geen blad, mè! mè!"
kan ikke mere æde et eneste blad."

"Kom dan maar mee naar huis," zei de kleermaker, bracht haar naar de stal en bond haar daar vast. Toen hij wegging, keerde hij zich nog eens om en zei: "Nu heb je toch genoeg kunnen eten!" Maar de geit maakte het bij hem ook niet veel beter en zei:
"Lad os så gå hjem," sagde skrædderen og trak dyret hjem til stalden. Før han gik, vendte han sig endnu en gang om og sagde: "Nå, nu er du da endelig en gang mæt." Men geden svarede:

"Hoe had ik me kunnen laven?
"Hvoraf skulle jeg vel være mæt?

Ik sprong slechts over de graven
over grave og stene sprang jeg mig træt,

en blaadjes vond ik niet: mè! mè!"
men ej et eneste blad har jeg ædt."

Toen de kleermaker dat hoorde, was hij verslagen, en hij begreep nu wel, dat hij zijn drie zoons zonder reden weggejaagd had. "Wacht eens!" riep hij, "jij ondankbaar schepsel; je wegjagen is nog een te geringe straf; ik zal je zo tekenen, dat je je onder fatsoenlijke kleermakers niet meer kunt vertonen." Hij haalde vlug zijn scheermes, zeepte de kop van de geit in, en schoor haar zo glad als de vlakke hand. En omdat de meetlat te veel eer zou zijn geweest, haalde hij de zweep en sloeg er zo op los, dat ze met geweldige sprongen weg liep.
Da skrædderen hørte det, mærkede han, at han havde gjort sine sønner uret. "Bi du bare, dit utaknemmelige dyr," råbte han, "det er ikke straf nok, at du bliver jaget væk. Jeg skal lave dig til, så du ikke kan være bekendt at vise dig for ordentlige mennesker." Derpå sæbede han geden ind, tog en barberkniv og ragede den ganske glat. Og da han syntes, at hans alen var for god, tog han en pisk og slog sådan løs på den, at den sprang af sted så hurtigt den kunne.

Nu zat de kleermaker helemaal alleen in huis, verviel tot grote treurigheid en zou zijn zoons graag terug willen hebben, maar niemand wist waar ze gebleven waren. De oudste was bij een meubelmaker in de leer gegaan. Hij leerde vlijtig en onverdroten, en toen zijn tijd om was, en hij verder wilde, schonk zijn meester hem een tafeltje. Daar was niets bijzonders aan te zien, het was van gewoon hout, maar het had één goede eigenschap. Als je het neerzette en je zei: "Tafeltje, dek je!" dan was dat tafeltje ineens bedekt met een helder laken; er stonden een bord, een mes en een vork op, en schotels met gekookt en gebraden eten zoveel plaats er maar was, en zo'n groot glas rode wijn dat iemands hart er warm van werd. De jonge gezel dacht: "Daar heb je voor je leven genoeg aan," en trok opgewekt de wijde wereld in; het kon hem niet schelen, of een herberg goed of slecht was; en of er te eten was of niet. Als het zo uit kwam, ging hij niet eens naar binnen, maar bleef buiten, in een bos of op een wei, waar hij maar prettig zat. Hij haalde z'n tafeltje van zijn rug, zette het voor zich en zei: "Tafeltje, dek je," dan was daar alles wat zijn hart begeerde. Eindelijk bedacht hij zich, dat hij wel weer eens naar zijn vader kon gaan; de woede zou wel gezakt zijn, en met dat tafeltje-dek-je zou hij hem wel weer in huis willen hebben. Nu gebeurde het, dat hij, op weg naar huis, in een herberg kwam die helemaal vol was; de mensen riepen hem een welkom toe en nodigden hem uit, bij hen te komen zitten en met hen mee te eten; anders kon hij moeilijk meer wat krijgen. "Nee," zei de meubelmaker, "die paar happen zal ik jullie niet afnemen, wees liever mijn gasten." Ze lachten en dachten dat hij hen voor de gek hield. Maar hij zette z'n houten tafeltje midden in de kamer en zei: "Tafeltje-dek-je!" Meteen was het vol etenswaren, zo heerlijk als de waard het niet zou kunnen geven, en 't rook zo lekker, dat het de gasten heerlijk in de neus kwam. "Tast maar toe, vrienden," zei de meubelmaker. De gasten zagen dat het werkelijk gemeend was, ze lieten zich geen tweemaal noden, ze kwamen dichterbij, pakten hun messen beet en vielen aan. En wat hun het meest verbaasde: als een schotel leeg werd, kwam er vanzelf een volle voor in de plaats. De waard stond in de hoek en keek ernaar, hij wist niet wat hij zeggen moest, maar hij dacht: zo'n kok kan ik in mijn bedrijf goed gebruiken! De meubelmaker en zijn vrienden vierden vrolijk feest tot diep in de nacht, en de jonge man ging ook naar bed en zette zijn tafeltje tegen de muur. Maar de gedachten lieten de waard niet los, en hij bedacht dat hij in de rommelkamer op zolder nog een oud tafeltje had staan dat er net zo uitzag, dat haalde hij heel zacht van boven en verruilde het met het tafeltje-dek-je. De volgende morgen betaalde de meubelmaker het overnachten, pakte z'n tafeltje op z'n rug - zag helemaal niet dat het een ander was - en ging op weg. 's Middags kwam hij bij zijn vader. Die was zo blij dat hij er weer was! "Nu, jongenlief, en heb je nog wat geleerd?" zei hij. "Vader, ik ben meubelmaker geworden." - "Dat is een goed handwerk," zei de oude man, "en heb je van je zwerftochten nog wat meegebracht?" - "Vader, het beste dat ik heb meegebracht, dat is het tafeltje." De kleermaker bekeek het van alle kanten en zei: "Dat vind ik nu geen meesterstuk; het is een oud, simpel tafeltje." - "Maar het is een tafeltje-dek-je," antwoordde de jongen, "als ik het neerzet en ik zeg dat hij zich dekken moet, dan staat er meteen het lekkerste eten op en een wijntje erbij om je hart te warmen. Nodigt u maar alle familie en vrienden uit, ze zullen zich te goed doen, want het tafeltje weet van geen ophouden." Toen de familie bijeen was, zette hij het tafeltje middenin de kamer en sprak: "Tafeltje-dek-je!" Maar er gebeurde niets op het tafeltje, en het bleef zo leeg als ieder ander tafeltje, dat gewone taal niet verstaat. Nu merkte de arme meubelmakersgezel, dat het tafeltje verruild moest zijn, en hij schaamde zich omdat hij daar stond als een leugenaar. Maar de familie lachte hem uit en ze moesten zonder eten en zonder drinken weer naar huis. De vader haalde zijn lappen weer en ging kleren maken, en de zoon ging weer bij een meubelmaker aan 't werk.
Skrædderen var nu ganske alene. Han blev mere og mere sørgmodig og ville inderlig gerne have haft sine sønner hjem igen, men han vidste jo slet ikke, hvor de var. Den ældste var imidlertid kommet i lære hos en snedker, og var flittig og flink. Da hans læretid var omme, gav hans mester ham et bord, der så ud som alle andre borde, men der var alligevel en mærkelighed ved det. Når man sagde: "Bord dæk dig," lå der øjeblikkelig en snehvid dug på bordet, og derpå stod tallerken og kniv og gaffel og en masse dejlig mad og vin. "Nu har jeg da nok til resten af mine dage," tænkte svenden, og glad og fornøjet drog han ud i verden og brød sig ikke om, hvorvidt den kro han kom til var god eller dårlig. Engang imellem fik han lyst til at spise i det fri, og så tog han bordet ned af ryggen og sagde: "Bord dæk dig," og øjeblikkelig stod det dækket med alt, hvad hjertet kunne begære. Efter nogen tids forløb fik han i sinde at vende tilbage til sin far, da han tænkte, hans vrede vel nok havde lagt sig. På hjemvejen kom han til en kro, der var fuld af gæster, og de indbød ham til at spise med. "Behold I kun den smule mad selv," sagde snedkeren, "og vær I hellere mine gæster." Folkene lo af ham, men han stillede bordet midt i stuen og sagde: "Bord dæk dig," og øjeblikkelig stod der det dejligste måltid, man kunne tænke sig. "Kom så," sagde snedkeren, og de lod sig det ikke sige to gange, men huggede dygtigt i sig. Det, der mest undrede dem var, at så snart et fad var blevet tømt, kom der øjeblikkelig et andet i stedet. Værten stod i en krog og vidste ikke rigtig, hvad han skulle sige til det, men tænkte: "Sådan en kok kunne jeg nok have brug for." Snedkeren og hans kammerater svirede til langt ud på natten, så gik de endelig i seng, og den unge svend stillede bordet ved væggen i sin stue. Værten havde imidlertid hverken rist eller ro, men pludselig kom han i tanker om, at der oppe på pulterkammeret stod et gammelt bord, der så aldeles ud som snedkerens. I en fart fik han det hentet og listede sig ganske sagte ind og byttede de to borde om. Snedkeren drog af sted næste morgen uden at ane uråd og nåede ved middagstid hjem til sin far, der blev meget glad ved at se ham. "Hvad har du nu lært, min søn," spurgte han. "Jeg er blevet snedker." - "Det er jo et godt håndværk," sagde den gamle, "men hvad har du bragt med hjem fra din rejse?" - "Det bedste, jeg har taget med, er bordet her," svarede sønnen. Faderen så på det og sagde: "Ja, det ser jo ikke ud af noget videre, det er både gammelt og forslidt." - "Jamen det er ikke noget almindeligt bord," sagde snedkeren, "når jeg siger: "Bord dæk dig," står der straks den dejligste mad. Indbyd nu alle vores slægtninge, så skal de få noget rigtig godt at spise." Da hele selskabet var samlet, stillede han bordet midt på gulvet og sagde: "Bord dæk dig." Men bordet var ligeså tomt som ethvert andet bord, der ikke forstår dansk. Da mærkede den stakkels fyr, at han var blevet bestjålet og skammede sig over, at han måtte stå der som en løgner. Alle lo ham ud, og de måtte gå igen uden at få hverken vådt eller tørt. Skrædderen tog igen fat på sit arbejde, og sønnen gav sig i tjeneste hos en mester.

Intussen was de tweede zoon bij een molenaar in de leer gekomen. Toen zijn leerjaren voorbij waren, zei de molenaar: "Omdat je je zo goed gedragen hebt, krijg je een ezel van me. Maar het is een bijzondere ezel. Hij trekt geen wagen; hij draagt geen lasten." - "Waar is hij dan goed voor?" vroeg de jongeman. "Hij maakt goud," zei de molenaar, "als je hem op een doek zet, en je zegt "Ezeltje, strek je" dan komt er goud uit, uit z'n bek en van achteren." - "Dat is mooi," zei de jongen, bedankte de molenaar en trok de wereld in. Als hij geld nodig had, hoefde hij alleen maar tegen zijn ezel te zeggen: "Ezeltje, strek je," dan regende het goudstukken, en het enige wat hij ervoor doen moest, was ze op te rapen. Waar hij ook kwam, was 't beste voor hem net goed genoeg, hoe duurder hoe liever, en hij had altijd een zak vol geld. Toen hij zo een poos in de wereld geleefd had, dacht hij: "Nu moest je eigenlijk weer eens naar je vader gaan; als je met de ezel komt, zal hij zijn woede vergeten en je weer bij zich nemen." En nu gebeurde het, dat hij in diezelfde herberg kwam, waar zijn broeder z'n tafeltje was kwijt geraakt. Hij leidde de ezel aan de teugel, de waard wou hem 't beest afnemen én in de stal vast binden, maar de jonge man sprak: "Doe maar geen moeite, mijn grauwtje breng ik zelf in de stal, en ik bind 'm zelf vast, want ik moet weten waar hij staat." Dat kwam de waard verdacht voor. Hij meende dat iemand, die zijn ezel zelf naar stal bracht, niet veel bijzonders zou zijn en er weinig aan hem te verdienen zou zijn; maar toen de vreemdeling in zijn zak greep en er twee goudstukken uithaalde en zei dat hij hem goed onthalen moest, toen zette hij grote ogen op, liep weg en liet 't beste halen wat hij krijgen kon. Na het eten vroeg de gast wat het gekost had, de waard wilde met dubbel krijt schrijven en zei dat er nog twee goudstukken bij moesten. De man greep in z'n zak maar het goud was juist op. "Wacht maar even, meneer de waard," zei hij, "ik zal even goud gaan halen." En hij nam het tafellaken mee. Daar begreep de waard niets van, hij werd nieuwsgierig, sloop hem na en toen zijn gast de grendel voor de staldeur schoof, keek hij door een gat in't dak. De vreemdeling spreidde het tafellaken onder de ezel uit, zei: "Ezeltje, strek je," en dadelijk kwam er goud, van voren en van achteren, het regende op de grond. "Alle duizend!" zei de waard, "die dukaten zijn gauw gemunt, zo'n geldbuidel is nog zo kwaad niet!" De gast betaalde de rekening en ging slapen. Maar de waard sloop s nachts naar beneden naar de stal, leidde de muntmeester weg en bond een andere ezel in zijn plaats. De volgende morgen, heel vroeg, trok de molenaarsgezel met zijn ezel weg en hij meende dat het de goudezel was. 's Middags kwam hij bij zijn vader terug. Die was blij, toen hij hem weer zag en nam hem met vreugde bij zich in huis. "En wat ben je geworden, jongen?" vroeg de oude. "Een molenaar, vader," antwoordde hij. "En heb je nog wat van je zwerftocht meegebracht?" - "Anders niets dan een ezel." - "Ezels hebben we hier genoeg," zei de vader, "ik had liever een goede geit gehad." - "Ja," zei de zoon, "maar een gewone ezel is het niet, maar een goudezel; wanneer je tegen hem zegt: "Ezeltje strek je" dan geeft 't goeie beest een doek vol goudstukken. Laat de hele familie maar komen: ik maak hen allemaal rijk." - "Dat zou me best bevallen," zei de kleermaker, "dan kan ik verder de naald wel laten rusten," en hij ging zelf op pad om de hele familie uit te nodigen. Zodra ze allen bij elkaar waren, zei de molenaar, dat ze plaats moesten maken, spreidde een doek uit, en hij zei: "Ezeltje, strek je!" Maar wat er zo viel, waren geen goudstukken, en het bleek dat het beest niets van de kunst verstond - want niet elke ezel brengt het zo ver. Toen trok de arme molenaar een lang gezicht, zag in dat hij bedrogen was, vroeg de familie om vergiffenis - ze gingen even arm weg, als ze gekomen waren. Het baatte niets, de oude kleermaker moest weer naar de naald grijpen en de jongen verhuurde zich weer bij een molenaar.
Den anden søn var kommet i lære hos en møller. Da hans læretid var omme, sagde mesteren: "Fordi du har været så flink vil jeg give dig et æsel. Men det er en ganske særlig slags, det kan ikke trække vogne eller bære sække." - "Hvad kan man så bruge det til?" spurgte svenden. "Det gør guld," svarede mølleren, "når du stiller det på et klæde og siger briklebrit, falder der guld ud af det, både forfra og bagfra." - "Det må jo være et dejligt dyr," sagde svenden, takkede mange gange og drog ud i den vide verden. Når han trængte til penge, behøvede han bare at sige briklebrit, så regnede det med guld, og han behøvede blot at bukke sig og samle det op. Han forlangte altid det bedste, hvor han kom hen, jo dyrere jo bedre, for hans pung var altid fuld. Da han i nogen tid havde set sig om i verden, fik han lyst til at vende hjem til sin far, da han tænkte, at han nok ville glemme sin vrede, når han så guldæslet. Tilfældigvis kom han ind i den samme kro, hvor hans brors bord var blevet stjålet. Værten ville bringe æslet ind i stalden, men han sagde: "Gør jer ingen ulejlighed. Jeg skal nok selv binde mit gråben. Jeg holder mest af at vide, hvor det står." Værten syntes, det var noget underligt noget og tænkte, at en , der selv ville sørge for sit æsel, havde vist ikke mange penge på lommen, men da gæsten rakte ham to guldstykker og bad ham sørge for noget god mad, gjorde han store øjne og købte det bedste, han kunne få. Da de havde spist, spurgte gæsten, hvad han var skyldig, og værten smurte tykt på og sagde, at han måtte have et par guldstykker til. Svenden greb i lommen, men den var tom. "Vent lidt," sagde han, "så skal jeg hente nogle penge." Dugen tog han med sig. Værten kunne ikke begribe, hvad det skulle betyde, og da gæsten gik over i stalden, listede han sig bagefter og kiggede ind gennem vinduet. Den fremmede bredte nu dugen ud under æslet og råbte briklebrit, og øjeblikkelig begyndte det at regne ned med guldstykker. "Hillemænd," tænkte værten, det var ikke nogen dårlig pengepung." Svenden betalte imidlertid, hvad han skyldte, og gik så i seng. Men værten listede sig om natten over og satte et andet æsel i stedet for guldæslet. Ganske tidlig næste morgen drog svenden af sted. Ved middagstid nåede han hjem til sin far, der blev meget glad ved at se ham igen. "Hvad har du nu lært, min søn," spurgte han. "Jeg er blevet møller." - "Har du ikke noget med hjem fra din rejse," spurgte han videre. "Ikke andet end et æsel," svarede sønnen. "Æsler har vi såmænd nok af, sagde den gamle, "det måtte hellere have været en ged." - "Jamen det er ikke noget almindeligt æsel," sagde sønnen, "når jeg siger briklebrit, giver det mig lige så meget guld jeg vil have. Lad alle vores venner og bekendte komme herhen, så gør jeg dem til rige folk." - "Det var dog herligt," sagde den gamle, "så behøver jeg ikke længere at sidde og prikke med den synål. Derpå skyndte han sig af sted for at indbyde alle sine slægtninge. Da hele selskabet var samlet, bredte mølleren sit klæde ud og førte æslet ind i stuen. "Briklebrit," råbte han, men der kom ingen guldstykker. Mølleren blev rigtignok lidt lang i ansigtet og bad sine slægtninge mange gange om forladelse, fordi de måtte gå hjem ligeså fattige, som de var kommet. Den gamle måtte igen tage fat med nål og tråd, og sønnen fæstede sig i tjeneste hos en møller.

De derde broer was bij een draaier in de leer gegaan, en omdat het draaien van stoelpoten en zuilen een kunstig handwerk is, moest hij de langste leertijd doormaken. Maar zijn broers schreven hem een brief, hoe ze bedrogen waren, en hoe de waard de laatste avond voor hun thuiskomst hun mooie toverdingen gestolen had. Toen de draaier uitgeleerd was en weer de wereld in zou gaan, schonk zijn leermeester hem, omdat hij zo tevreden over hem was, een zak en zei: "Daar zit een knuppel in." - "Die zak kan ik omdoen en er van alles instoppen," zei de jongen, "maar wat moet ik met die knuppel? Dat maakt de zak maar zwaar." - "Nu zal ik je nog dit zeggen," zei de meester, "doet iemand je kwaad, zeg dan: 'Knuppel, uit de zak' en dan springt de knuppel eruit, en danst zo vrolijk over de rug van je vijand, dat hij zich acht dagen lang niet kan bewegen, en hij houdt niet op voor je zegt, "Knuppel, in de zak!" De gezel bedankte hem, hing de zak om, en als iemand hem te na kwam of hem te lijf wilde, dan zei hij: "Knuppel, uit de zak" en dan sprong de knuppel eruit en veegde de een na de ander de mantel uit zonder te wachten of hij hem eerst uittrok, en dat ging zo gauw, dat eer men erop verdacht was, de knuppel al bij je was. Tegen de avond kwam de jonge draaiersgezel naar de welbekende herberg. Hij legde de zak voor zich op tafel en begon te vertellen wat voor merkwaardige dingen hij al in de wereld gezien had. "Ja," zei hij, "de mensen praten nu van een tafeltje-dek-je, en van een ezeltje-strek-je en meer zulke dingen, maar dat is allemaal niets vergeleken met wat ik gekregen heb en wat hier in deze zak zit." De waard spitste de oren. "Wat ter wereld kan dat zijn?" dacht hij, "misschien is die zak vol edelstenen; dan zou ik daar heel makkelijk aan kunnen komen, want alle goede dingen bestaan uit drie." Toen het nu avond was geworden en slapenstijd, ging de gast op de bank liggen en zijn zak nam hij als hoofdkussen. Toen de waard dacht, dat hij wel slapen zou, kwam hij dichtbij, trok en rukte voorzichtig aan de zak, en hij wilde er een ander voor in de plaats leggen. Maar daar had de draaier al lang op gewacht. De waard deed juist een flinke ruk, toen hij riep: "Knuppel, uit de zak!" Meteen vloog de knuppel eruit, op de rug van de waard en hij klopte op zijn rug dat het een aard had. De waard schreeuwde, maar hoe harder hij schreeuwde, hoe harder de knuppel er de maat bij sloeg, tot de waard uitgeput neerviel. Toen zei de jongen: "Als je het tafeltje-dek-je en het ezeltje-strek-je niet meteen hier haalt, begint de dans van voren af aan." - "Nee, nee!" riep de waard heel benepen, "Ik zal alles teruggeven, maar laat die booswicht weer in de zak kruipen!" Toen zei de draaiersgezel: "Ik zal genade voor recht laten gelden, maar doe voortaan niet meer zulke gemene dingen!" Toen riep hij: "Knuppel, in de zak!" en hij liet hem verder met rust.
Den tredie bror var kommet i lære hos en drejer, og da det er et meget kunstfærdigt håndværk, varede hans læretid længst. Hans brødre skrev imidlertid og fortalte, hvor slemt det var gået dem, og at de var blevet bestjålet. Da drejeren var udlært, gav hans mester ham en sæk og sagde: "Der ligger en knippel indeni." - "Sækken kan jeg nok få brug for," sagde svenden, "men knippelen er så tung, den er bare til besvær." - "Hør nu først," sagde mesteren, "hvis der er nogen, der vil gøre dig fortræd, behøver du blot at sige: "Rap dig knippel," så springer den ud og danser så lystigt på din fjendes ryg, at han ikke kan røre sig i otte dage, og den holder ikke op før du siger: "Knippel i sæk." Svenden takkede og drog af sted med sækken. Når der var nogen, der ville ham til livs, sagde han blot: "Rap dig knippel," og øjeblikkelig for knippelen løs på fyren, og inden han fik set sig om, var han så mørbanket, at han ikke kunne røre sig. Henimod aften kom drejeren til den kro, hvor hans brødre var blevet bestjålet. Han lagde sin ransel foran sig på bordet og begyndte at fortælle om alt det mærkværdige, han havde set og hørt ude i verden. "Et bord dæk dig og et guldæsel er jo ikke at foragte," sagde han, "men det er dog ingenting mod det, jeg har her i min sæk." - "Hvad i al verden mon det kan være," tænkte værten og spidsede øre, "den er vel sagtens fuld af ædelstene. Den skulle jeg i grunden også have. Alle gode gange tre." Hen på aftenen gik gæsten i seng og lagde sækken under sin hovedpude. Da værten troede, at han sov fast, listede han sig ind for at tage sækken og lægge en anden i stedet. Drejeren havde allerede længe ventet det, og da mølleren med et rask tag ville rive sækken til sig, råbte han: "Rap dig knippel," og øjeblikkelig begyndte knippelen at slå løs på værten, så det kunne forslå. Værten skreg og hvinede, men jo højere han skreg des hårdere slog knippelen, og til sidst faldt han udmattet om. "Hvis du ikke i en fart giver mig bord dæk dig og guldæselet, så tager vi fat på en frisk," sagde drejeren. "Åh nej," råbte værten helt modløs, "jeg vil gerne give alt, hvad jeg har, når bare den fordømte trold vil krybe i sækken igen." - "Så vil jeg lade nåde gå for ret," sagde svenden, og råbte så: "Knippel i sæk."

De volgende morgen ging de draaier al vroeg met het tafeltje-dek-je en 't ezeltje-strek-je naar zijn vader. De kleermaker was heel blij toen hij hem terug zag; en hij vroeg hem ook wat voor handwerk hij wel had geleerd. "Vaderlief," zei hij, "ik ben draaiersgezel." - "Dat is knap handwerk," zei de kleermaker, "en heb je soms van je reizen wat meegebracht?" - "Een kostbaar stuk, vader!" antwoordde de zoon, "een knuppel in een zak." - "Nou!" zei de vader, een knuppel! Dat is ook wat moois! Die kan je van elke boom afsnijden!" - "Maar zo één niet, vaderlief. Als ik zeg: "Knuppel, uit de zak" dan springt de knuppel eruit en rost de man die het me lastig maakt, stevig af en hij houdt niet op tot de man op de grond is geslagen en me smeekt op te houden. En met die knuppel heb ik 't tafeltje-dek-je en 't ezeltje-strek-je weer kunnen krijgen, die de valse waard mijn broers afhandig had gemaakt. Laat die twee nu maar komen en laat de hele familie maar komen, dan zullen we ze eten en drinken geven en hun zakken met gouden dukaten vullen." Dat vertrouwde de oude kleermaker niet echt, maar hij haalde de familie toch bij elkaar. Toen spreidde de draaier een doek in de kamer uit op de grond, leidde de ezel binnen en zei tegen zijn broer: "Spreek jij nu maar tegen hem." De molenaar zei: "Ezeltje, strek je!" en meteen vielen de goudstukken omlaag, als een regen, en de ezel hield niet op tot ieder zo veel had, dat ze niets meer konden dragen. (Ik zie wel dat je daar graag bij zou zijn geweest). Toen haalde de draaier het tafeltje en zei tegen de oudste broer: "Spreek jij nu maar tegen hem." En pas had de meubelmaker "Tafeltje, dek je" gezegd, toen was het al gedekt en met de heerlijkste schotels rijkelijk bezet. Toen werd er een maaltijd gehouden, zoals de goede kleermaker het in zijn eigen huis nog nooit beleefd had, en de hele familie vierde feest tot laat in de nacht en ze waren allen vrolijk en blij. De kleermaker borg naald en draad, meetlat en strijkijzer in een kast op en leefde met zijn drie zoons in vreugde en vrolijkheid.
Næste morgen begav drejeren sig på vej hjem med bord dæk dig og guldæslet. Skrædderen blev meget glad, da han så ham igen, og spurgte, hvad han havde lært ude i verden. "Jeg er blevet drejer," svarede han, "det er et smukt håndværk," sagde den gamle, "men har du ikke bragt noget med hjem fra din rejse?" - "Jo," svarede sønnen, "jeg har en knippel her i sækken." - "En knippel," udbrød faderen, "det var da også noget. Det kan du jo bruge enhver gren til." - "Jamen det er ikke nogen almindelig knippel, lille far," sagde sønnen, "når jeg siger: "Rap dig knippel," så farer den løs på den, der vil gøre mig fortræd. Ved dens hjælp har jeg fået både bord dæk dig og guldæslet tilbage. Indbyd nu alle vores venner og bekendte, så skal de få nok af mad og drikke og lommerne fyldt med guld." Skrædderen ville ikke rigtig tro det, men indbød alligevel sine slægtninge. Drejeren bredte nu et klæde ud, stillede æslet derpå, og mølleren sagde: "Briklebrit." Nu regnede guldstykkerne ned i store bunker, så de allesammen kunne få lige så meget, de kunne bære. Derpå hentede han bordet, og skrædderen sagde: "Bord dæk dig." Øjeblikkelig stod der de herligste retter. Sådan en fest havde der endnu aldrig været i skrædderens hus, og den varede til langt ud på natten. Skrædderen gemte nål og tråd og alen i et skab og slog slå for, og de levede nu lykkeligt og tilfreds til deres dages ende.

Maar wat is er van de geit geworden, die er de schuld van was, dat de drie zoons werden weggejaagd? Dat zal ik je zeggen. Ze schaamde zich voor haar kale kop en kroop in een vossenhol. De vos kwam thuis, maar er fonkelden hem een paar donkere ogen uit z'n hol tegen, hij schrok en liep weg. En toen kwam hij een beer tegen en die zei: "Wat is er, broer vos, waarom zie je er boos uit?" - "Och," zei de vos, "er zit een grimmig dier in mijn hol en kijkt me met vurige ogen aan." - "Die zullen we wel verdrijven," zei de beer, ging ook naar het vossenhol en keek erin, maar toen hij die vurige ogen zag, moest hij er ook niet veel van hebben: het beest leek gevaarlijk en hij nam de benen. Toen kwam hij een bij tegen en toen die merkte, dat hij niet in zijn gewone doen was, zei de bij: "Beer, wat zet je een verdrietig gezicht, waar is je vrolijkheid gebleven?" - "Lach jij maar," zei de beer, "d'r zit een grimmig dier met gloeiende ogen in het hol van de rode en we kunnen hem er niet uit krijgen." De bij sprak: "Het spijt me wel, beer, ik ben maar een arm, zwak schepsel, dat jullie niet 't aankijken waard vinden, maar ik geloof toch, dat ik er raad op weet." Ze vloog naar het vossenhol, zette zich op de gladgeschoren geitenkop en stak haar zo vinnig dat ze opsprong, "mè, mè!" riep en als een dolle de wereld inliep, en niemand weet waar ze op 't ogenblik naar toe is.
Nu skal I høre, hvad der blev af den slemme ged. Den skammede sig over sit skaldede hovede og gemte sig derfor i en rævehule. Da ræven kom hjem om aftenen, så den et par store øjne funkle i mørket, og blev så forskrækket, at den løb sin vej. Den mødte bjørnen som kunne se på den, at der var noget galt på færde, og spurgte: "Hvad er det dog for et ansigt, du sætter op." - "Tænk dig, der sidder et skrækkeligt dyr i min hule," svarede ræven, "da jeg kom hjem før, stirrede den på mig med sine gloende øjne." - "Den skal vi nok få jaget ud," sagde bjørnen og gik med hen til hulen og kiggede ind. Men da den så de gloende øjne, blev den også bange og turde ikke binde an med det frygtelige dyr, men tog rejsepas På vejen mødte den en bi, der syntes, den så underlig forstyrret ud, og sagde: " Sikken et ansigt du har på. Hvor har du gjort af dit gode humør?" - "Ja, du kan sagtens snakke," svarede bjørnen ærgerlig, "der sidder et skrækkeligt dyr inde i rævens hule og glor, og vi kan ikke få det jaget ud " - "Stakkels bjørn," sagde bien, "nu skal jeg nok se at hjælpe jer, skønt jeg kun er sådan en lille svag en, som I ellers ikke gider at se til." Derpå fløj den ind i rævens hule, satte sig på gedens glatragede hovede og stak den sådan, at den brægende for ud af hulen og som en rasende løb ud i den vide verden, og ingen ved, hvor den er blevet af.