桌子、金驴和棍子


Tafeltje dek je, ezeltje strek je en knuppel uit de zak


很久以前有个裁缝,他有三个儿子。 家里养了一头羊,全家人靠羊奶生活,所以必须把它喂好养好。 三个儿子轮流去放羊。 一天,大儿子把羊赶到了教堂的院子里,因为那里的草长得十分茂盛。 羊一边吃草一边欢蹦乱跳,傍晚,该回家了,大儿子问羊:"你吃饱了吗?"羊儿回答:
"我已经吃了许多,
一根都不想再碰。
咩……咩……"
"那我们回家吧。"男孩说着就拉起绳子,牵着羊回家,并把它拴进棚里。
老裁缝问:"羊吃饱了没有?"
"它吃得很饱,一根都吃不下了。"父亲想证实一下,于是来到羊圈,抚摸着心爱的牲口问:"羊啊,你吃饱了没有?"
"我哪里能吃得饱?
跳越小沟一道道,
没见到一根草。
咩……咩……"
"太不像话了!"老裁缝喊着跑上楼质问儿子:"你这小子!你说羊吃饱了,可它明明饿着!"一气之下,他从墙上取下板尺,将儿子一阵痛打赶出了家门。
第二天轮到二儿子放羊。 他在花园的篱笆旁找到一片肥嫩的鲜草,羊儿一点一点的全吃光了。 傍晚,男孩想回家,就问羊:"你吃饱了吗?"羊儿回答:
"我已经吃了许多,
一根都不想再碰。
咩……咩……"
"那我们回家吧。"男孩说着就拉起绳子,牵着羊回家,又拴好了。
老裁缝问:"羊吃饱了没有?"
"它吃得很饱,一根都吃不下了。"但父亲不信,于是来到羊圈,抚摸着心爱的牲口问:"羊啊,你吃饱了没有?"
"我哪里能吃得饱?
跳越小沟一道道,
没见到一根草。
咩……咩……"
"这个坏蛋!难道想把这温驯的牲口饿死吗?"他叫着跑上楼,用板尺将年轻人赶了出去。
现在轮到第三个儿子去放羊了。 他想把事情做好,于是找到一片水草茂盛的灌木丛,让羊在那里吃个够。 晚上他想回家时问:"你吃饱了吗?"羊儿回答:
"我已经吃了许多,
一根都不想再碰。
咩……咩……"
"那我们回家吧。"男孩说着拉起绳子,牵着羊回家,也拴好了。
老裁缝问:"羊喂饱了没有?"
"它吃得很饱,一根都吃不下了。"裁缝不信,于是来到羊圈,问:"羊啊,你吃饱了没有?"
"我哪里能吃得饱?
跳越小沟一道道,
没见到一根草。
咩……咩……"
"唉呀,这个骗人精!一个比一个不负责任!别想再欺骗我!"他气得不得了,跑上楼用板尺狠狠地抽打孩子,使他不得不逃出了家门。
家里只剩下他和羊了。 第二天一早,他来到羊圈,抚摸着羊说:"走吧,亲爱的小羊。我要亲自带你上牧场。"他牵着绳子,带着羊来到绿油油的草地。 那里生长着芪草以及各种羊爱吃的草。 "这下你可以吃个心满意足了。"他对羊说。 他让羊吃到夜幕降临时分,然后问:"羊啊,你吃饱了吗?"羊回答说:
"我已经吃了许多,
一根都不想再碰。
咩……咩……"
"那我们回家吧。"老裁缝说着拉起绳子,牵着羊回家,并拴好了。
临走,老裁缝回头说:"这下你总算吃饱了!"但是羊并没给他满意的回答,说:
"我哪里能吃得饱?
跳越小沟一道道,
没见到一根草。
咩……咩……"
裁缝听了大吃一惊,他立刻认识到自己错怪了三个儿子,便喊道:"等着瞧,你这没良心的家伙!赶走你也太便宜你了,我要在你身上做个记号,让你没脸见诚实的裁缝!"
他匆匆上楼,拿来一把剃须刀,在羊头上抹上肥皂,将羊头剃得像手掌心一样光。 裁缝认为用板尺打它还太便宜了它,于是取出鞭子,狠狠地抽打起羊来,羊发疯似地逃走了。
裁缝孤身一人在家,心里十分难过。 想让儿子们回来,又不知他们的去向。 大儿子到了一个木匠那里当学徒,他非常努力、刻苦,期满之后,师傅在他临行前送给他一张小餐桌。 桌子是用普通木料做成的,外表也不漂亮,看不出有什么特别。 但是只要把小桌放在那儿,对它说:"小餐桌,快撑开",听话的小餐桌就会马上铺好洁白的桌布,摆好刀叉,一盘盘煮的、烤的美味佳肴便摆满小桌,还有一大杯美酒使人心花怒放。 年轻人想:"够我一辈子享用的了。"于是心情愉快地周游起世界来,根本不用考虑旅馆是不是好,有没有饭菜供应。 有时他干脆不住客栈,在田野、森林或草原上随便一个让他高兴的地方呆下来,从背上取下小桌摆在面前,说一声:"小餐桌,快撑开。"爱吃什么就有什么。 他就这么过了一段日子。 后来他想该回到父亲身边去了,父亲也早该消气了,再说他带着这张会自动摆酒菜的餐桌回家,父亲一定会高兴地接待他的。 归途中的一个晚上,他走进一家旅店,那里刚巧住满了,但人们欢迎他,请他一道吃饭,说否则就没吃的了。
木匠回答说:"不用了,我不愿意从你们嘴里抢东西吃,宁可请你们跟我一块儿吃。"旅客们哈哈大笑,说他真会开玩笑。 他将小餐桌摆到房间中央,说:"小餐桌,快撑开!"顿时,一桌丰盛的酒菜出现了,店主可没法做到这样。 木匠说:"朋友们,动手啊!"客人们一看他是真心诚意的,便不再客气,挪近餐桌,拿起刀叉大吃起来。 最让他们惊奇的是每当一碗吃完时,立刻就会有一只盛得满满的碗自动替换空碗。 店主站在一个角落里看呆了,简直不知道说什么好。 他想:"假如我的店里也有这么个宝贝就好了。"
木匠和那些朋友们高兴地吃喝着,直到深夜。 后来大家都去睡觉了,年轻人把小魔桌靠在墙上,也睡了。 店主却无法入睡,他想起储藏室里有张小桌样子很像那张魔桌,于是拿出来,小心翼翼地将魔桌换走了。
第二天早上,木匠付了房钱,背上小餐桌继续赶路,他压根儿没想到这张小桌已是假的了。
中午时分,他回到父亲身边。 父亲见了他也格外高兴,问:"亲爱的儿子,你都学了点什么?""我学会了做木工。""这可是门有用的手艺,你学徒回来带了点啥?""我带回来的最好的东西就数这张小餐桌了。"裁缝把餐桌四面打量了一下,说:"你做得不怎么样呢。这是张又旧又破的桌子。"儿子回答说:"但是这张桌子会自动摆出酒菜来呢。只要我摆好桌子,对它说:'小餐桌,快撑开!'小桌上就会摆满美味佳肴和令人胃口大开的美酒。把我们的亲戚朋友都请来,让他们也尽情享受一下吧,桌上的东西可以让大家都吃个够。"
大家都应邀而来,他将桌子摆在房子中央,说:"小餐桌,快撑开!"可小桌毫无反应,桌上仍是空空如也,和其他桌子一样。 这位可怜的小伙子这才发现桌子被人调包了。 他万分羞愧,觉得自己好像是个骗子。 亲戚们也嘲笑他,然后既没吃也没喝就回去了。 父亲又重操旧业维持生计,小伙子也到一个师傅那儿干活去了。
再说二儿子来到一个磨坊师傅那里当学徒。 期满时,师傅说:"因为你表现很好,我送你一头驴。它既不拉车也不驮东西。""那它会干什么呢?"小伙子问。 "它会吐金子。只要你将它牵到一块布上对它说:'布里科布里特',它前面吐的后面拉的全是金币。""这真是个宝贝。"于是他谢过师傅,就去周游世界了。 每当需要钱用时,他就对驴子说"布里科布里特",金币就像下雨一般落下来,他只需要从地上捡起来就是了。 不管走到哪儿,他总是要最好的、最贵的东西,因为他的钱包总是鼓鼓的。 这样过了一段日子后,他想:我该回去看看父亲了,我带上这金驴子回去,他一定不会再生气,而且会好好款待我的。
他刚巧来到他兄弟曾住过的那家旅店,就是偷换了小餐桌的那家。 当店主要接过他手中的缰绳拴牲口时,他紧紧抓住缰绳说:"不用了,我自己牵它去牲口棚吧。我知道它必须拴在什么地方。"
店主人感到很奇怪,认为一个要亲自照料牲口的人准没什么钱。 可是当陌生人从口袋里掏出两块金币,让他去给他买些好吃的东西时,店主惊愕得瞪大了眼睛,然后跑出去为他买了最好的食品。 吃过之后,客人问还欠多少钱,店主想要双倍的价钱,就说还得多付几个金币。 小伙子伸手到口袋里去掏,可钱刚好用完了。
"店主先生,请您稍等片刻,我去取钱来。"说完就拿起一块台布走了。
店主不知道这是什么意思,很好奇地悄悄跟在后面想看个究竟。 因为客人把牲口棚的门闩上了,他只好从墙上的一个小孔往里看。 只见陌生人将桌布铺在地上,让驴子站在上面,喊了声"布里科布里特",驴子立刻前吐后拉,金币像雨点般落下。
"天哪!金币转眼就铸好了,这样的钱包可真不赖呢!"
客人付完房钱躺下睡了。 夜里,店主偷偷溜进牲口棚,牵走了"钱大王",而在原来的地方拴了一匹普通驴子。 第二天一大早,小伙子牵着驴子走了,以为自己牵的是金驴。 中午时分,他来到了父亲身边,父亲见到他十分快乐,很愿意让他回家。
老人问:"孩子,你现在做哪一行?"儿子回答说:"亲爱的爸爸,我是磨坊师傅了。""你旅行回来带了什么回家?""带了一头驴子。"父亲说:"这里多的是毛驴,我情愿要头温驯的羊。"儿子说:"可我带回来的不是普通驴子,而是一头金驴。只要我对它说:'布里科布里特',这头听话的牲口就会吐出满满一包金子。你把亲戚们都找来,我让他们都成为富翁。"裁缝说:"我很乐意。这样我就不用再操针线劳顿了。"他自己跑去将亲戚都找了来,等大家到齐后,磨坊师傅让他们坐下,在地上铺了一块布,把驴子牵了进来。 "现在请注意!"说着他对驴子喊了声"布里科布里特"。 然而驴子没吐也没拉出任何金币,说明这牲口对此一窍不通,因为并非所有驴子都能吐出金币的。 这位可怜的磨坊师傅拉长了脸,知道被骗了,于是请求亲友们原谅。 他们散去时和来的时候一样穷。
且说老三在一个旋工那儿当学徒,因为这门手艺技术性强,他学的时间也最长。 他的两个哥哥在一封信中将他们的不幸遭遇告诉了他,说他们在回家前最后一夜住的那家旅店的店主如何偷换了他们的宝物。 出师时,因为他学得好,师傅送给他一个口袋,对他说:"口袋里有根棍。""口袋或许有用,我可以带上,可棍子除了增加我的负担还有什么用?"师傅回答说:"我这就告诉你,如果有人欺负了你,只要说声'棍子,出袋!'它就会自动跳出来,在欺负你的人背上乱敲乱打,让他们一个星期都动弹不得。直到你说'棍子,回袋!'
它才会打住。 "
徒弟谢过师傅,背上口袋。 如果有人逼近了想欺负他,他就说:"棍子,出袋!"棍子立刻就会跳出来,在那人身上痛打一阵,直打得他们的外套掉下来。 动作那么快,往往不等对方反应过来就已经敲打上了,一直要等到主人喊:"棍子,回袋!"才罢休。
那天傍晚,他来到两个哥哥受过骗的那家旅馆。 他将背包放在面前的桌子上,开始讲述世人千奇百怪的经历。 他说:"人们不难找到一张会摆酒菜的小餐桌,一头会吐金币的驴子,我也并不是看不起这些极好的宝物,可它们和我包里这宝贝比起来就差远了。这东西我是走到哪儿背到哪儿。"
店主尖起耳朵听着,想:"到底是什么东西呢?袋子里准装满了宝石。我一定要弄到手,好事三三来嘛!"睡觉时,客人躺在长板凳上睡,将袋子枕在头下面当枕头。 店主估摸着他已经睡熟了,就溜过来,小心翼翼地又是推又是拖,想把口袋抽出来,换上另外一个。 旋工早在等着他了。 趁他正想用力往外拖的当口喊了声:"棍子,出袋!"小棍子立刻跳了出来,对着店主就是一阵痛打。 店主一个劲地求饶,可他的喊声越大,棍子敲打得也越猛越狠,最后他终于趴在地上起不来了。 旋工说:"假如你不交出会摆酒菜的小餐桌和会吐金币的驴子,棍子会重新跳起舞来的!。""哦,千万别!"店主低声下气地说,"我什么都愿意交出来,只求你让那魔棍回到口袋里去。"旋工说:"我暂且可怜你,可你要当心别再做坏事!"然后喊,"棍子,回袋!"棍子这才停了。
第二天一早,旋工带着会摆酒菜的餐桌,牵着会吐拉金币的驴子回到了家。 裁缝见到他很高兴,同样也问他在外都学了些什么。 他回答说:"亲爱的爸爸,我现在是个旋工。"父亲说:"这是个技术活。那么你从旅途中带了什么回来?"儿子回答说:"一件珍贵的东西……口袋里的一根棍子。"
"什么?棍子!"父亲喊了起来,"这值得你费力气背回来吗?哪棵树上不可以砍一根!""亲爱的爸爸,"儿子解释说:"这棍子不同一般,只要我喊声:'棍子,出袋!',它就会跳出来,狠狠地教训那些不怀好意的家伙,直打得他们躺在地上求饶为止。你看,我就是用这根棍子把哥哥们被店主骗去的餐桌和金驴夺回来了。现在你去把他们叫来,也把亲友们找来,我要设宴款待他们,还要使他们的钱袋装得鼓鼓的。"
老裁缝不太相信,可还是把亲友们召来了。 旋工在地上铺了一块布,牵来会吐金币的驴子,对哥哥说:"亲爱的哥哥,你来对他说吧。"磨坊师傅说了句"布里科布里特",金币立刻哗啦啦落了下来,像下了一场暴雨,直到每个人都拿不下了才打住。 (从你们的表情我看出来你们也很想在场)旋工然后取出餐桌,对另一位哥哥说:"亲爱的哥哥,你来对它说吧。"木工刚说出:"小餐桌,快撑开!"只见桌上已经摆满了精致的碗呀盆的,全是美味佳肴。 好裁缝家可从来没有吃过这么精美的饭食,亲友们一直聚会到深夜才走,个个兴高采烈,心满意足。 裁缝将他用过的针线、板尺、烙铁等通通锁进了柜子,和三个儿子愉快地生活在一起。
那头挑拨裁缝赶走儿子们的羊最后怎么样了? 我这就告诉你们:它为自己被剃光了头感到难为情,因而跑到一个狐狸洞里藏了起来。 狐狸回来时,看到黑暗中有两道光向它逼来,吓得逃跑了。 一只熊遇到了狐狸,看到它那副失魂落魄的样子,就问:"狐狸老弟,你怎么这副愁眉苦脸的样子呀?"狐狸回答说:"有只凶猛的野兽蹲在我的洞穴里,两只冒火的眼睛虎视眈眈地盯着我。""我们这就去把它撵走!"熊说着就和狐狸一起来到它的洞穴,向里窥探。 当它看到那双冒着火似的眼睛时,也感到了一阵恐惧,它也不想和这样一只野兽交战,于是掉头跑了。 小蜜蜂看到它,觉得它心神不宁,于是问:"大熊,你怎么这么愁眉苦脸的?你的快乐劲儿呢?"熊回答说:"说起来倒轻巧,红孤家有只双眼冒火的野兽,我们赶它又赶不走。"蜜蜂说:"大熊啊,我很同情你们。尽管我是个可怜的小动物,平时你们都不屑看我一眼,但是我相信自己能帮你们。"它飞进红狐的洞穴,停在羊那剃光了毛的头顶上,狠狠地蛰了它一下,疼得羊一蹦老高,疯了一般"咩……咩……"叫着冲了出来,逃走了。 这会儿谁也不知道它在哪儿了。
Vele jaren geleden was er eens een kleermaker, die drie zoons had en verder alleen een geit. Maar daar die geit hen allen tezamen met haar melk in leven hield, moest ze goed voer hebben en elke dag naar de wei worden gebracht. Dat deden de zoons dan ook om beurten. Eens bracht de oudste haar naar het kerkhof waar de mooiste planten stonden, hij liet haar daar weiden en rondspringen. Toen het 's avonds tijd was om weer naar huis te gaan, vroeg hij: "Geitje, zat gegeten?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad, mè, mè!"
"Kom dan maar mee naar huis," zei de jongen, nam haar aan 't touw, leidde haar naar de stal en bond haar vast. "Nou," zei de oude kleermaker, "heeft de geit goed voer gehad?" - "O," zei de zoon, "ze is zo zat, ze wil geen blad." Maar de vader wilde zichzelf overtuigen; hij ging naar de stal, streelde 't lieve dier en vroeg: "En Geitje? Zat gegeten?" De geit antwoordde:
"Waar had ik me kunnen laven?
Ik sprong maar over de graven
en blaadjes waren er geen: mè, mè!"
"Wat hoor ik daar?" riep de kleermaker, en hij liep naar boven en zei tegen de jongen: "Jij lelijke leugenaar, je zegt dat de geit volop gegeten heeft en je hebt haar laten verhongeren!" en in zijn woede nam hij de meetlat van de wand en joeg hem met een pak slaag de deur uit.
De volgende dag was de tweede zoon aan de beurt; hij zocht bij de tuinheg een goed plekje waar sappige planten stonden, en de geit at alles helemaal op.
's Avonds toen hij weer naar huis wilde, vroeg hij: "Geitje, had je genoeg?" En de geit zei:
"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad; mè, mè!"
"Ga dan maar mee naar huis," zei de jongen, trok haar aan 't touw naar huis en bond haar in de stal vast. "Wel," zei de oude kleermaker, "heeft de geit een goede portie gehad?" - "O," antwoordde de zoon, "ze is zo zat, ze wil geen blad." Maar de kleermaker wilde daar niet alleen op vertrouwen, hij ging naar de stal toe en vroeg: "Wel geitje, heb je genoeg gehad?" De geit zei:
"Waar had ik mij kunnen laven?
Ik sprong maar over de graven
en blaadjes waren er geen: mè, mè!"
"Jij goddeloze deugniet!" schreeuwde de kleermaker, "om zo'n arm dier te laten verhongeren!" en hij nam de meetlat en joeg hem met een pak slaag de deur uit.
Nu was de beurt aan de derde zoon, en die wilde het eens heel erg goed doen, en hij zocht de heerlijkste struiken uit met heel jong blad, en liet de geit daarvan smullen, 's Avonds toen het tijd werd om naar huis te gaan, vroeg hij: "Geitje, heb je volop gehad?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad, mè! mè!"
"Ga dan maar mee," zei de jongen, bracht haar naar de stal en bond haar vast. "Nu," zei de oude kleermaker, "heeft de geit nu behoorlijk eten gehad?" - "O," antwoordde de jongen, "die is zo zat, die wil geen blad." Maar de kleermaker vertrouwde het niet, ging naar de stal en vroeg: "En geitje, heb je nu genoeg gehad?" Maar het ondeugende beest zei:
"Waarvan kon ik me laven?
Ik sprong maar over de graven,
en blaadjes vond ik niet: mè, mè!"
"O, die leugenaars!" riep de kleermaker, "de één is al net zo goddeloos en plichtvergeten als de ander! Jullie zullen me niet langer voor de gek houden!" en buiten zichzelf van woede greep hij naar de meetlat, en roste de arme jongen daarmee zo geweldig af, dat hij het huis uitsprong.
De oude kleermaker was nu met zijn geit alleen. De volgende morgen ging hij zelf naar de stal, liefkoosde het dier en zei: "Kom, mijn lieve dier, ik zal je zelf naar buiten brengen." Hij nam zijn touw en bracht het bij de heg en bij sla en alles wat geiten verder heerlijk vinden, "Nu kun je eens naar hartelust je buikje dik eten," en hij liet haar grazen tot de avond. Toen vroeg hij: "Geitje, is het nu genoeg geweest?" En de geit antwoordde:
"Ik ben zo zat,
Ik wil geen blad, mè! mè!"
"Kom dan maar mee naar huis," zei de kleermaker, bracht haar naar de stal en bond haar daar vast. Toen hij wegging, keerde hij zich nog eens om en zei: "Nu heb je toch genoeg kunnen eten!" Maar de geit maakte het bij hem ook niet veel beter en zei:
"Hoe had ik me kunnen laven?
Ik sprong slechts over de graven
en blaadjes vond ik niet: mè! mè!"
Toen de kleermaker dat hoorde, was hij verslagen, en hij begreep nu wel, dat hij zijn drie zoons zonder reden weggejaagd had. "Wacht eens!" riep hij, "jij ondankbaar schepsel; je wegjagen is nog een te geringe straf; ik zal je zo tekenen, dat je je onder fatsoenlijke kleermakers niet meer kunt vertonen." Hij haalde vlug zijn scheermes, zeepte de kop van de geit in, en schoor haar zo glad als de vlakke hand. En omdat de meetlat te veel eer zou zijn geweest, haalde hij de zweep en sloeg er zo op los, dat ze met geweldige sprongen weg liep.
Nu zat de kleermaker helemaal alleen in huis, verviel tot grote treurigheid en zou zijn zoons graag terug willen hebben, maar niemand wist waar ze gebleven waren. De oudste was bij een meubelmaker in de leer gegaan. Hij leerde vlijtig en onverdroten, en toen zijn tijd om was, en hij verder wilde, schonk zijn meester hem een tafeltje. Daar was niets bijzonders aan te zien, het was van gewoon hout, maar het had één goede eigenschap. Als je het neerzette en je zei: "Tafeltje, dek je!" dan was dat tafeltje ineens bedekt met een helder laken; er stonden een bord, een mes en een vork op, en schotels met gekookt en gebraden eten zoveel plaats er maar was, en zo'n groot glas rode wijn dat iemands hart er warm van werd. De jonge gezel dacht: "Daar heb je voor je leven genoeg aan," en trok opgewekt de wijde wereld in; het kon hem niet schelen, of een herberg goed of slecht was; en of er te eten was of niet. Als het zo uit kwam, ging hij niet eens naar binnen, maar bleef buiten, in een bos of op een wei, waar hij maar prettig zat. Hij haalde z'n tafeltje van zijn rug, zette het voor zich en zei: "Tafeltje, dek je," dan was daar alles wat zijn hart begeerde. Eindelijk bedacht hij zich, dat hij wel weer eens naar zijn vader kon gaan; de woede zou wel gezakt zijn, en met dat tafeltje-dek-je zou hij hem wel weer in huis willen hebben. Nu gebeurde het, dat hij, op weg naar huis, in een herberg kwam die helemaal vol was; de mensen riepen hem een welkom toe en nodigden hem uit, bij hen te komen zitten en met hen mee te eten; anders kon hij moeilijk meer wat krijgen. "Nee," zei de meubelmaker, "die paar happen zal ik jullie niet afnemen, wees liever mijn gasten." Ze lachten en dachten dat hij hen voor de gek hield. Maar hij zette z'n houten tafeltje midden in de kamer en zei: "Tafeltje-dek-je!" Meteen was het vol etenswaren, zo heerlijk als de waard het niet zou kunnen geven, en 't rook zo lekker, dat het de gasten heerlijk in de neus kwam. "Tast maar toe, vrienden," zei de meubelmaker. De gasten zagen dat het werkelijk gemeend was, ze lieten zich geen tweemaal noden, ze kwamen dichterbij, pakten hun messen beet en vielen aan. En wat hun het meest verbaasde: als een schotel leeg werd, kwam er vanzelf een volle voor in de plaats. De waard stond in de hoek en keek ernaar, hij wist niet wat hij zeggen moest, maar hij dacht: zo'n kok kan ik in mijn bedrijf goed gebruiken! De meubelmaker en zijn vrienden vierden vrolijk feest tot diep in de nacht, en de jonge man ging ook naar bed en zette zijn tafeltje tegen de muur. Maar de gedachten lieten de waard niet los, en hij bedacht dat hij in de rommelkamer op zolder nog een oud tafeltje had staan dat er net zo uitzag, dat haalde hij heel zacht van boven en verruilde het met het tafeltje-dek-je. De volgende morgen betaalde de meubelmaker het overnachten, pakte z'n tafeltje op z'n rug - zag helemaal niet dat het een ander was - en ging op weg. 's Middags kwam hij bij zijn vader. Die was zo blij dat hij er weer was! "Nu, jongenlief, en heb je nog wat geleerd?" zei hij. "Vader, ik ben meubelmaker geworden." - "Dat is een goed handwerk," zei de oude man, "en heb je van je zwerftochten nog wat meegebracht?" - "Vader, het beste dat ik heb meegebracht, dat is het tafeltje." De kleermaker bekeek het van alle kanten en zei: "Dat vind ik nu geen meesterstuk; het is een oud, simpel tafeltje." - "Maar het is een tafeltje-dek-je," antwoordde de jongen, "als ik het neerzet en ik zeg dat hij zich dekken moet, dan staat er meteen het lekkerste eten op en een wijntje erbij om je hart te warmen. Nodigt u maar alle familie en vrienden uit, ze zullen zich te goed doen, want het tafeltje weet van geen ophouden." Toen de familie bijeen was, zette hij het tafeltje middenin de kamer en sprak: "Tafeltje-dek-je!" Maar er gebeurde niets op het tafeltje, en het bleef zo leeg als ieder ander tafeltje, dat gewone taal niet verstaat. Nu merkte de arme meubelmakersgezel, dat het tafeltje verruild moest zijn, en hij schaamde zich omdat hij daar stond als een leugenaar. Maar de familie lachte hem uit en ze moesten zonder eten en zonder drinken weer naar huis. De vader haalde zijn lappen weer en ging kleren maken, en de zoon ging weer bij een meubelmaker aan 't werk.
Intussen was de tweede zoon bij een molenaar in de leer gekomen. Toen zijn leerjaren voorbij waren, zei de molenaar: "Omdat je je zo goed gedragen hebt, krijg je een ezel van me. Maar het is een bijzondere ezel. Hij trekt geen wagen; hij draagt geen lasten." - "Waar is hij dan goed voor?" vroeg de jongeman. "Hij maakt goud," zei de molenaar, "als je hem op een doek zet, en je zegt "Ezeltje, strek je" dan komt er goud uit, uit z'n bek en van achteren." - "Dat is mooi," zei de jongen, bedankte de molenaar en trok de wereld in. Als hij geld nodig had, hoefde hij alleen maar tegen zijn ezel te zeggen: "Ezeltje, strek je," dan regende het goudstukken, en het enige wat hij ervoor doen moest, was ze op te rapen. Waar hij ook kwam, was 't beste voor hem net goed genoeg, hoe duurder hoe liever, en hij had altijd een zak vol geld. Toen hij zo een poos in de wereld geleefd had, dacht hij: "Nu moest je eigenlijk weer eens naar je vader gaan; als je met de ezel komt, zal hij zijn woede vergeten en je weer bij zich nemen." En nu gebeurde het, dat hij in diezelfde herberg kwam, waar zijn broeder z'n tafeltje was kwijt geraakt. Hij leidde de ezel aan de teugel, de waard wou hem 't beest afnemen én in de stal vast binden, maar de jonge man sprak: "Doe maar geen moeite, mijn grauwtje breng ik zelf in de stal, en ik bind 'm zelf vast, want ik moet weten waar hij staat." Dat kwam de waard verdacht voor. Hij meende dat iemand, die zijn ezel zelf naar stal bracht, niet veel bijzonders zou zijn en er weinig aan hem te verdienen zou zijn; maar toen de vreemdeling in zijn zak greep en er twee goudstukken uithaalde en zei dat hij hem goed onthalen moest, toen zette hij grote ogen op, liep weg en liet 't beste halen wat hij krijgen kon. Na het eten vroeg de gast wat het gekost had, de waard wilde met dubbel krijt schrijven en zei dat er nog twee goudstukken bij moesten. De man greep in z'n zak maar het goud was juist op. "Wacht maar even, meneer de waard," zei hij, "ik zal even goud gaan halen." En hij nam het tafellaken mee. Daar begreep de waard niets van, hij werd nieuwsgierig, sloop hem na en toen zijn gast de grendel voor de staldeur schoof, keek hij door een gat in't dak. De vreemdeling spreidde het tafellaken onder de ezel uit, zei: "Ezeltje, strek je," en dadelijk kwam er goud, van voren en van achteren, het regende op de grond. "Alle duizend!" zei de waard, "die dukaten zijn gauw gemunt, zo'n geldbuidel is nog zo kwaad niet!" De gast betaalde de rekening en ging slapen. Maar de waard sloop s nachts naar beneden naar de stal, leidde de muntmeester weg en bond een andere ezel in zijn plaats. De volgende morgen, heel vroeg, trok de molenaarsgezel met zijn ezel weg en hij meende dat het de goudezel was. 's Middags kwam hij bij zijn vader terug. Die was blij, toen hij hem weer zag en nam hem met vreugde bij zich in huis. "En wat ben je geworden, jongen?" vroeg de oude. "Een molenaar, vader," antwoordde hij. "En heb je nog wat van je zwerftocht meegebracht?" - "Anders niets dan een ezel." - "Ezels hebben we hier genoeg," zei de vader, "ik had liever een goede geit gehad." - "Ja," zei de zoon, "maar een gewone ezel is het niet, maar een goudezel; wanneer je tegen hem zegt: "Ezeltje strek je" dan geeft 't goeie beest een doek vol goudstukken. Laat de hele familie maar komen: ik maak hen allemaal rijk." - "Dat zou me best bevallen," zei de kleermaker, "dan kan ik verder de naald wel laten rusten," en hij ging zelf op pad om de hele familie uit te nodigen. Zodra ze allen bij elkaar waren, zei de molenaar, dat ze plaats moesten maken, spreidde een doek uit, en hij zei: "Ezeltje, strek je!" Maar wat er zo viel, waren geen goudstukken, en het bleek dat het beest niets van de kunst verstond - want niet elke ezel brengt het zo ver. Toen trok de arme molenaar een lang gezicht, zag in dat hij bedrogen was, vroeg de familie om vergiffenis - ze gingen even arm weg, als ze gekomen waren. Het baatte niets, de oude kleermaker moest weer naar de naald grijpen en de jongen verhuurde zich weer bij een molenaar.
De derde broer was bij een draaier in de leer gegaan, en omdat het draaien van stoelpoten en zuilen een kunstig handwerk is, moest hij de langste leertijd doormaken. Maar zijn broers schreven hem een brief, hoe ze bedrogen waren, en hoe de waard de laatste avond voor hun thuiskomst hun mooie toverdingen gestolen had. Toen de draaier uitgeleerd was en weer de wereld in zou gaan, schonk zijn leermeester hem, omdat hij zo tevreden over hem was, een zak en zei: "Daar zit een knuppel in." - "Die zak kan ik omdoen en er van alles instoppen," zei de jongen, "maar wat moet ik met die knuppel? Dat maakt de zak maar zwaar." - "Nu zal ik je nog dit zeggen," zei de meester, "doet iemand je kwaad, zeg dan: 'Knuppel, uit de zak' en dan springt de knuppel eruit, en danst zo vrolijk over de rug van je vijand, dat hij zich acht dagen lang niet kan bewegen, en hij houdt niet op voor je zegt, "Knuppel, in de zak!" De gezel bedankte hem, hing de zak om, en als iemand hem te na kwam of hem te lijf wilde, dan zei hij: "Knuppel, uit de zak" en dan sprong de knuppel eruit en veegde de een na de ander de mantel uit zonder te wachten of hij hem eerst uittrok, en dat ging zo gauw, dat eer men erop verdacht was, de knuppel al bij je was. Tegen de avond kwam de jonge draaiersgezel naar de welbekende herberg. Hij legde de zak voor zich op tafel en begon te vertellen wat voor merkwaardige dingen hij al in de wereld gezien had. "Ja," zei hij, "de mensen praten nu van een tafeltje-dek-je, en van een ezeltje-strek-je en meer zulke dingen, maar dat is allemaal niets vergeleken met wat ik gekregen heb en wat hier in deze zak zit." De waard spitste de oren. "Wat ter wereld kan dat zijn?" dacht hij, "misschien is die zak vol edelstenen; dan zou ik daar heel makkelijk aan kunnen komen, want alle goede dingen bestaan uit drie." Toen het nu avond was geworden en slapenstijd, ging de gast op de bank liggen en zijn zak nam hij als hoofdkussen. Toen de waard dacht, dat hij wel slapen zou, kwam hij dichtbij, trok en rukte voorzichtig aan de zak, en hij wilde er een ander voor in de plaats leggen. Maar daar had de draaier al lang op gewacht. De waard deed juist een flinke ruk, toen hij riep: "Knuppel, uit de zak!" Meteen vloog de knuppel eruit, op de rug van de waard en hij klopte op zijn rug dat het een aard had. De waard schreeuwde, maar hoe harder hij schreeuwde, hoe harder de knuppel er de maat bij sloeg, tot de waard uitgeput neerviel. Toen zei de jongen: "Als je het tafeltje-dek-je en het ezeltje-strek-je niet meteen hier haalt, begint de dans van voren af aan." - "Nee, nee!" riep de waard heel benepen, "Ik zal alles teruggeven, maar laat die booswicht weer in de zak kruipen!" Toen zei de draaiersgezel: "Ik zal genade voor recht laten gelden, maar doe voortaan niet meer zulke gemene dingen!" Toen riep hij: "Knuppel, in de zak!" en hij liet hem verder met rust.
De volgende morgen ging de draaier al vroeg met het tafeltje-dek-je en 't ezeltje-strek-je naar zijn vader. De kleermaker was heel blij toen hij hem terug zag; en hij vroeg hem ook wat voor handwerk hij wel had geleerd. "Vaderlief," zei hij, "ik ben draaiersgezel." - "Dat is knap handwerk," zei de kleermaker, "en heb je soms van je reizen wat meegebracht?" - "Een kostbaar stuk, vader!" antwoordde de zoon, "een knuppel in een zak." - "Nou!" zei de vader, een knuppel! Dat is ook wat moois! Die kan je van elke boom afsnijden!" - "Maar zo één niet, vaderlief. Als ik zeg: "Knuppel, uit de zak" dan springt de knuppel eruit en rost de man die het me lastig maakt, stevig af en hij houdt niet op tot de man op de grond is geslagen en me smeekt op te houden. En met die knuppel heb ik 't tafeltje-dek-je en 't ezeltje-strek-je weer kunnen krijgen, die de valse waard mijn broers afhandig had gemaakt. Laat die twee nu maar komen en laat de hele familie maar komen, dan zullen we ze eten en drinken geven en hun zakken met gouden dukaten vullen." Dat vertrouwde de oude kleermaker niet echt, maar hij haalde de familie toch bij elkaar. Toen spreidde de draaier een doek in de kamer uit op de grond, leidde de ezel binnen en zei tegen zijn broer: "Spreek jij nu maar tegen hem." De molenaar zei: "Ezeltje, strek je!" en meteen vielen de goudstukken omlaag, als een regen, en de ezel hield niet op tot ieder zo veel had, dat ze niets meer konden dragen. (Ik zie wel dat je daar graag bij zou zijn geweest). Toen haalde de draaier het tafeltje en zei tegen de oudste broer: "Spreek jij nu maar tegen hem." En pas had de meubelmaker "Tafeltje, dek je" gezegd, toen was het al gedekt en met de heerlijkste schotels rijkelijk bezet. Toen werd er een maaltijd gehouden, zoals de goede kleermaker het in zijn eigen huis nog nooit beleefd had, en de hele familie vierde feest tot laat in de nacht en ze waren allen vrolijk en blij. De kleermaker borg naald en draad, meetlat en strijkijzer in een kast op en leefde met zijn drie zoons in vreugde en vrolijkheid.
Maar wat is er van de geit geworden, die er de schuld van was, dat de drie zoons werden weggejaagd? Dat zal ik je zeggen. Ze schaamde zich voor haar kale kop en kroop in een vossenhol. De vos kwam thuis, maar er fonkelden hem een paar donkere ogen uit z'n hol tegen, hij schrok en liep weg. En toen kwam hij een beer tegen en die zei: "Wat is er, broer vos, waarom zie je er boos uit?" - "Och," zei de vos, "er zit een grimmig dier in mijn hol en kijkt me met vurige ogen aan." - "Die zullen we wel verdrijven," zei de beer, ging ook naar het vossenhol en keek erin, maar toen hij die vurige ogen zag, moest hij er ook niet veel van hebben: het beest leek gevaarlijk en hij nam de benen. Toen kwam hij een bij tegen en toen die merkte, dat hij niet in zijn gewone doen was, zei de bij: "Beer, wat zet je een verdrietig gezicht, waar is je vrolijkheid gebleven?" - "Lach jij maar," zei de beer, "d'r zit een grimmig dier met gloeiende ogen in het hol van de rode en we kunnen hem er niet uit krijgen." De bij sprak: "Het spijt me wel, beer, ik ben maar een arm, zwak schepsel, dat jullie niet 't aankijken waard vinden, maar ik geloof toch, dat ik er raad op weet." Ze vloog naar het vossenhol, zette zich op de gladgeschoren geitenkop en stak haar zo vinnig dat ze opsprong, "mè, mè!" riep en als een dolle de wereld inliep, en niemand weet waar ze op 't ogenblik naar toe is.