Duimedik


O Pequeno Polegar


Er was eens een arme boer die 's avonds bij de haard zat en het vuur oppookte terwijl zijn vrouw zat te spinnen. Toen zei hij: "Wat is het toch jammer dat we geen kinderen hebben! Het is zo stil bij ons, en bij andere mensen is het altijd druk en vrolijk."
"Ja," zei de vrouw zuchtend, "al was het er maar één, en al was het nog zo klein, al was het maar zo groot als mijn duim, dan zou ik toch tevreden zijn, we zouden er veel van houden."
Nu gebeurde het dat de vrouw zwanger werd en na zeven maanden kreeg ze een kindje. Het was gezond van lijf en leden, maar het was niet groter dan een duim. Toen zeiden ze:
"Kijk, hij is precies zoals we hebben gewenst en het is ons eigen lieve kind."
En ze noemden hem Klein Duimpje. Zij gaven hem goed te eten, maar het kind groeide niet en bleef precies even groot als in zijn eerste levensuur; maar hij keek verstandig uit zijn ogen en het bleek al gauw een slim en handig ventje te zijn, want waar hij ook aan begon, hij bracht het altijd tot een goed einde.
Op een dag ging de boer naar het bos om hout te hakken en toen mompelde hij: "Nu zou ik wel willen dat er iemand mij de kar achterna brengt."
"O, vader," riep Klein Duimpje, "voor de kar zal ik wel zorgen, reken er maar op dat die precies op tijd bij u is." Toen lachte de vader: "Hoe kan dat nu, je bent immers veel te klein om het paard aan de teugel te voeren." - "Dat hindert niet, vader, als moeder hem inspant, dan ga ik in het oor van het paard zitten en dan zeg ik wel hoe hij moet lopen." - "Goed," antwoordde de vader, "we kunnen het wel eens voor een keertje proberen."
Toen het tijd was spande moeder het paard in en Klein Duimpje ging in het oor van het paard zitten en hij riep hoe het paard moest lopen: "Hu! Hö, naar recht! Naar links!" Dat ging heel goed en de kar ging rechtstreeks het bos in. Nu gebeurde het dat hij juist een hoek omsloeg en Klein Duimpje "Links, links!" riep, toen er twee vreemde mannen langs kwamen.
"Wel," zei de één, "wat is dat nou? Daar gaat een kar en ik hoor een voerman het paard toeroepen, maar ik zie hem nergens!" - "Dat is raar," zei de ander, "laten we de kar volgen en zien waar hij naar toe gaat."
De wagen ging helemaal het bos in en kwam precies op de plek waar het hout werd gehakt. Toen Klein Duimpje zijn vader zag, riep hij: "Zie je nu wel vader, hier ben ik met de kar, haal me nu maar naar beneden." De vader pakte het paard met zijn linkerhand en haalde met zijn rechterhand Klein Duimpje uit het oor, die heel vrolijk op een strohalm ging zitten.
De twee mannen zagen Klein Duimpje en van verbazing wisten ze niet wat ze moesten zeggen. Toen zei de één fluisterend tegen de ander: "Dat kereltje kon ons wel eens geld en geluk brengen, als we hem in een grote stad tegen betaling vertonen - laten we hem kopen!" Ze gingen naar de boer en zeiden: "Verkoop dat ventje maar aan ons, hij zal het goed bij ons hebben!" - "Nee," antwoordde de vader, "hij is mijn oogappel en hij is voor geen geld van de wereld te koop.
Maar toen Klein Duimpje van de handel hoorde, kroop hij langs de jas van vader omhoog, ging op zijn schouder staan en zei in zijn oor: "Vader, geef me maar weg, ik kom wel weer terug." Toen gaf de vader hem voor een flinke som geld aan de beide mannen.
"Waar wil je zitten?" vroegen ze hem. "Och, zet me maar op de rand van je hoed, dan kan ik naar voren en naar achteren lopen en de omgeving zien, ik val toch niet." Zo gezegd, zo gedaan. Klein Duimpje nam afscheid van zijn vader en ze gingen op weg. Ze liepen tot het donker werd. Toen zei de kleine: "Haal me eraf, ik moet even op de grond, want ik moet heel nodig." - "Blijf jij maar boven," zei de man op wiens hoed hij zat, "het kan mij niets schelen, de vogels laten er ook wel eens wat op vallen." - "Nee," zei Klein Duimpje, "ik weet best hoe het hoort, en ik wil gauw naar beneden."
De man nam zijn hoed af en zette de kleine op een akker langs de weg. Hij kroop een eindje tussen de aardkluiten en toen sloop hij ineens in een muizenhol dat hij gezien had. "Goedenavond heren, gaan jullie maar lekker naar huis zonder mij!" riep hij hun spottend na en lachte hen uit. Ze kwamen dichterbij en staken met stokken in het muizenhol, maar dat was vergeefse moeite. Klein Duimpje kroop steeds verder weg en daar het al bijna donker was, keerden ze boos en platzak naar huis terug.
Toen Klein Duimpje merkte dat ze weg waren kroop hij te voorschijn uit de onderaardse gang. "Het is in het donker gevaarlijk lopen op het land," zei hij, "je breekt zo je hals en je benen!" Gelukkig stuitte hij op een leeg slakkenhuis. "Goddank," zei hij, "daar kan ik in overnachten," en hij ging erin zitten. Juist wilde hij inslapen, of hij hoorde twee mannen langs komen en de één zei: "Hoe zullen we het aanleggen om die rijke pastoor zijn geld en zijn zilver af te pikken?"
"Dat zou ik wel weten," riep Klein Duimpje er tussendoor.
"Wat was dat?" zei de ene dief verschrikt, "daar sprak iemand."
Ze bleven staan luisteren. Toen zei Klein Duimpje weer: "Neem me mee, ik kan jullie wel helpen."
"Waar ben je dan?"
"Zoek maar op de grond, en let goed op waar mijn stem vandaan komt," antwoordde hij. Zo vonden de dieven hem eindelijk en raapten hem op. "Zo'n klein ding, hoe wou jij ons helpen?" zeiden ze. "Kijk," zei hij, "ik kruip tussen de tralies de kamer van de pastoor binnen en geef daardoor jullie aan wat jullie maar hebben willen." - "Goed," zeiden ze, "we zullen eens zien of je dat kan."
Ze kwamen bij de pastorie en Klein Duimpje kroop de kamer binnen en schreeuwde zo hard als hij kon: "Willen jullie alles hebben wat hier is?" De dieven schrokken en zeiden: "Praat toch zachtjes, anders wordt er iemand wakker." Dat hoorde de keukenmeid die in de binnenkamer sliep en ze richtte zich in bed op om te luisteren. De dieven echter waren van schrik een eindje weggelopen. Eindelijk durfden ze weer en ze dachten: dat kleine ventje wil ons voor de gek houden. Zo kwamen ze terug en fluisterden: "Nu geen geintjes meer, geef ons wat aan."
Toen schreeuwde Klein Duimpje weer zo hard hij kon: "Ik zal jullie alles wel geven, steek je handen maar uit." Dat hoorde de keukenmeid heel duidelijk en ze sprong uit haar bed en ging naar het raam. De dieven renden weg alsof de dood hen op de hielen zat, maar de meid had niets gezien en stak een kaars aan. Toen ze daarmee aan kwam lopen, vluchtte Klein Duimpje ongezien naar de schuur en de keukenmeid zocht alle hoeken door. Maar ze kon niets vinden en toen ging ze maar weer naar bed en geloofde ze dat ze met open oren en ogen had gedroomd.
Klein Duimpje was wat rondgekropen in het hooi en had een mooi plaatsje gevonden om te slapen. Daar kon hij uitrusten tot het dag was en dan weer naar huis naar zijn ouders terugkeren. Maar hij zou eerst nog wat anders beleven. Ja, er is veel verdriet en ellende op de wereld!
De meid kwam bij het eerste ochtendlicht uit bed om het vee te voeren. Eerst ging ze naar de schuur waar ze een arm vol hooi pakte, juist daar waar het arme Klein Duimpje in lag te slapen. Maar hij sliep zo vast dat hij niets merkte en pas wakker werd, toen hij in de mond van de koe zat, die hem met het hooi mee opat.
"O jee, waar ben ik nu in terecht gekomen!" riep hij. Maar al gauw begreep hij waar hij was. Nu was het oppassen dat hij niet tussen de kiezen kwam en vermalen werd. Maar tenslotte moest hij toch mee de maag in.
"In dit kamertje zijn de vensters vergeten," zei hij, "en de zon schijnt er niet en er wordt ook geen licht gebracht." Trouwens, hij vond het een lelijk en onaangenaam verblijf. En er kwam steeds maar meer vers hooi door de deur naar binnen. Het werd er steeds nauwer. Eindelijk riep hij in zijn angst zo luid hij kon:
"Geen eten meer!
Geen eten meer!"
De meid was juist bezig de koe te melken. En toen ze hoorde praten zonder iemand te zien en met dezelfde stem die ze 's nachts ook had gehoord, schrok ze zo dat ze van haar krukje viel en de melk over de grond morste. Zo hard ze kon vloog ze naar de pastoor en riep: "Ach meneer pastoor, de koe heeft gepraat." - "Je bent gek," zei de pastoor, maar hij ging toch zelf naar de stal om te kijken wat er aan de hand was. Nauwelijks had hij zijn voet binnen de stal gezet of Klein Duimpje riep weer:
"Geen eten meer!
Geen eten meer!"
Toen schrok de pastoor ook en hij dacht dat er een boze geest in de koe was gevaren zodat hij besloot dat de koe afgemaakt moest worden. Ze werd geslacht, maar de maag waarin Klein Duimpje nog zat, werd op de mesthoop gegooid. Klein Duimpje had grote moeite zich een weg naar buiten te banen, maar hij slaagde er toch in wat ruimte te maken. Nauwelijks had hij zijn hoofd naar buiten gestoken of er gebeurde een nieuwe ramp.
Een hongerige wolf kwam voorbij en slokte de hele maag in één hap naar binnen. Klein Duimpje verloor de moed niet. "Misschien," dacht hij, "is er met die wolf te praten," en hij riep hem toe uit zijn buik:
"Lieve wolf, ik weet erg lekker eten voor je."
"Waar dan?" vroeg de wolf.
"In een huis dat ik ken. Daar moet je door het kelderraam naar binnen kruipen en dan vind je koek, spek en worst, zoveel je maar hebben wilt!" En hij beschreef hem heel precies het huis van zijn vader. Dat liet de wolf zich geen twee keer zeggen en hij kroop 's nachts door het kelderraam naar binnen en at zich dik en rond in de provisiekamer. Toen hij verzadigd was wilde hij weer weg, maar hij was zo dik geworden dat hij het kelderraam niet meer uit kon! Daar had Klein Duimpje op gerekend en hij begon in de buik van de wolf een geweldig lawaai te maken, hij gilde en schreeuwde zo hard hij maar kon.
"Wil je wel eens stil zijn!" zei de wolf, "je maakt iedereen wakker!" - "Nou en," zei Klein Duimpje, "jij hebt je volgevreten, dus laat mij nu ook eens een pretje hebben," en hij begon weer opnieuw uit alle macht te schreeuwen. Eindelijk werden zijn vader en zijn moeder er wakker van en ze liepen naar de provisiekamer en keken door een kier naar binnen. Toen ze zagen dat daar een wolf zat, renden ze hard weg en de man haalde een bijl en de vrouw een zeis. "Blijf achter me," zei de man bij het binnegaan, "als ik hem een klap heb gegeven en hij is nog niet dood, dan moet jij op hem inhakken en zijn lichaam met de zeis openrijten."
Toen Klein Duimpje de stem van zijn vader hoorde, riep hij: "Vader, ik ben hier! Ik zit in de buik van de wolf!" Vol vreugde sprak de vader: "We hebben ons lief kind teruggevonden!" en hij liet zijn vrouw de zeis wegzetten om Klein Duimpje geen letsel toe te brengen. Toen zwaaide hij zijn bijl en sloeg de wolf zo hard op zijn kop, dat hij dood neerviel. Ze haalden mes en schaar, sneden zijn lichaam open en trokken Klein Duimpje er weer uit.
"O, wat hebben we om jou een zorg en angst uitgestaan!" riep de vader. "Ja, vader, ik heb heel wat van de wereld gezien, maar ik ben blij dat ik weer frisse lucht opsnuif!" - "Waar ben je dan allemaal geweest?" - "O, vader, ik ben in een muizenhol geweest en in een koeienmaag en in een wolfsbuik - maar nu blijf ik hier bij jullie!" - "En we zullen je voor geen goud ter wereld meer verkopen," zeiden de ouders en ze kusten en liefkoosden hun lieve zoontje. Ze gaven hem eten en drinken en nieuwe kleren - want de zijne waren op zijn reis helemaal versleten.
Houve, uma vez, um camponês que, estando durante a noite sentado junto da lareira atiçando o fogo, disse à mulher que fiava aí ao lado:
- Como é triste não ter filhos! Nossa casa é tão silenciosa, ao passo que nas outras há tanto barulho e alegria!
- E' verdade, - respondeu a mulher, suspirando, - mesmo que tivéssemos um único filho, nem que fosse do tamanho deste polegar, eu já me sentiria feliz, e o amaríamos de todo o coração.
Ora, aconteceu que a mulher começou a sentir-se indisposta e, passados sete meses, deu à luz um menino, perfeitamente formado, mas do tamanhinho de um polegar. Então, denominaram-no: Pequeno Polegar.
Os pais alimentavam-no o melhor possível, mas o menino não cresceu; ficou do mesmo tamanhinho que tinha ao nascer. Contudo, ele tinha um olhar muito inteligente e, bem cedo, revelou-se criança vivaz e esperta, sabendo sair-se bem em todos os empreendimentos.
Um dia, o camponês estava se aprontando para ir à floresta rachar lenha; então, disse de si para si:
- Como gostaria que alguém me fosse buscar com o carro para trazer a lenha!
- Ah, papai, - exclamou o Pequeno Polegar, - eu irei! Fica sossegado, levarei o carro e chegarei lá na hora certa.
O homem pôs-se a rir e disse:
- Como é isso possível? Tu és muito pequeno para segurar as rédeas e guiar um cavalo!
- Não faz mal, papai. Se a mamãe o atrelar, eu me sento na orelha do cavalo e lhe digo como e aonde deve ir.
- Está bem! - respondeu o camponês; - por uma vez, podemos experimentar.
Quando estava na hora, a mãe atrelou o cavalo, sentou Polegar numa de suas orelhas e o petiz ia-lhe gritando como e aonde devia ir: "Ei, aí! Arre, irra!"
O cavalo andava direito como se fosse guiado por um cocheiro e o carro seguia o caminho certo para a floresta. Eis que, justamente numa curva, quando o pequeno gritava ao cavalo para virar à esquerda, passaram por aí dois forasteiros.
- Grande Deus! - disse um deles - que é isso? Aí vai um carro e o cocheiro que grita para o cavalo ó invisível!
- Isso não é normal, - disse o outro, - vamos seguir o carro e ver aonde vai parar.
O carro entrou direito na floresta e foi aonde estava a lenha rachada. Quando Polegar viu o pai, gritou-lhe:
- Eis-me aqui, papai! Trouxe o carro, viste? Agora vem descer-me.
O pai segurou o cavalo com a mão esquerda e, com a direita, tirou o filhinho de sua orelha; todo satisfeito, o menino foi sentar-se num galhinho.
Quando os dois forasteiros viram o Pequeno Polegar, ficaram tão admirados que não sabiam o que dizer. Então, um deles chamou o outro de lado e disse:
- Escuta, aquele pimpolho poderia fazer a nossa fortuna se o exibíssemos a pagamento numa grande cidade. Vamos comprá-lo!
Aproximaram-se do camponês e disseram-lhe:
- Vende-nos esse anãozinho, nós o trataremos bem e ele se sentirá feliz conosco.
- Não! - respondeu o pai. - Ele é a raiz do meu coração, jamais o venderia, nem por todo o ouro do mundo.
Mas o Pequeno Polegar, ouvindo esse negócio, trepou pelas dobras da roupa do pai, sentou-se no seu ombro e sussurrou-lhe ao ouvido:
- Papai, podes vender-me; eu saberei voltar outra
vez.
Assim, depois de muito discutir, o pai deu-o aos homens em troca de muitas moedas de ouro.
- Onde queres que te ponha? - perguntou um dos homens.
- Senta-me na aba do teu chapéu, aí eu poderei passear à vontade e admirar toda a região sem perigo de cair.
Fizeram-lhe a vontade. Polegar despediu-se do pai, e, em seguida, foram andando. Andaram até ao escurecer; aí o pequeno disse:
- Põe-me no chão um pouquinho; estou precisando.
- Podes ficar aí mesmo, - disse o homem, - não tem importância. Também os passarinhos de vez em quando deixam cair alguma coisa na cabeça da gente!
- Não, - insistiu o pequeno Polegar, - conheço bem as conveniências; desce-me depressa!
O homem tirou o chapéu e pôs o pequeno num campo à margem da estrada. O pequeno, então, meteu-se por entre os torrões de terra, saltitando de cá para lá e, de repente, resvalou para dentro de um buraco de rato, o que justamente estava procurando.
- Boa noite, senhores! podeis continuar vosso caminho sem mim! - gritou-lhes galhofeiro o petiz.
Os dois homens correram e sondaram o buraco com um pau, mas foi trabalho perdido. Polegar ia resvalando sempre mais para o fundo e, como logo desceu a noite, escura como breu, os homens tiveram de partir, cheios de raiva e com a bolsa vazia. Quando Polegar se certificou de que os homens tinham ido embora, saiu da galeria subterrânea. "E' perigoso andar pelos campos no escuro! - disse. - A gente pode quebrar o pescoço ou uma perna!"
Por sorte sua, encontrou um caramujo. "Graças a Deus! - disse ele; - aqui poderei passar a noite em segurança!" E meteu-se dentro dele.
Pouco depois, já ia adormecendo, quando ouviu passar dois homens, um dos quais dizia:
- Como faremos para tirar o ouro e a prata do rico Vigário?
- Eu te poderei ensinar, - gritou o pequeno Polegar.
- Que é isso? - disse assustado um dos ladrões. - Ouvi alguém falar!
Pararam e puseram-se a escutar; então Polegar repetiu:
- Levai-me convosco, eu vos ajudarei.
- Mas, onde estás?
- Procurai no chão e prestai atenção de onde sai a minha voz.
Finalmente, depois de muito procurar, os ladrões encontram-no e o apanharam.
- Tu, tiquinho de gente, como podes nos ajudar! - disseram eles.
- Escutai, - disse o pequeno, - eu entrarei pela grade da janela no quarto do Senhor Vigário e vos entregarei o que quiserdes.
- Está bem! - disseram os ladrões; - vamos ver para que serves.
Quando chegaram à casa paroquial, Polegar insinuou-se pelas grades e entrou no quarto; uma vez dentro, pôs-se a gritar com todas as forças de seus pulmões:
- Quereis tudo o que há aqui?
Os ladrões alarmaram-se e disseram:
- Fala baixo, não acordes ninguém!
Mas Polegar fingiu não ter compreendido e gritou outra vez:
- Que quereis? Quereis tudo o que há aqui?
A cozinheira, que dormia no quarto ao lado, ouviu, sentou-se na cama e ficou escutando. Assustadíssimos, os ladrões fugiram; tendo corrido até bastante longe criaram coragem e pensaram: "Aquele tiquinho nos está arreliando!" Então voltaram e sussurraram-lhe através da grade:
- Deixa de brincadeira e passa-nos qualquer coisa.
Polegar então gritou mais alto ainda:
- Dar-vos-ei tudo, mas estendei as mãos aqui para dentro.
A empregada, que estava a escutar, ouviu-o distintamente; então pulou da cama e, tropeçando, foi até ao quarto. Os ladrões fugiram precipitadamente, correndo como se tivessem o diabo aos calcanhares. A mulher, não vendo nada, foi acender uma vela; quando voltou, Polegar, sem ser visto, escapuliu para o paiol de feno. Após ter vasculhado inutilmente todos os cantos, a empregada voltou novamente para a cama, julgando ter sonhado de olhos abertos.
Polegar, trepando pelas hastes de feno, encontrara um excelente lugar para dormir. Tencionava descansar até dia feito e depois regressar à casa dos pais. Mas aguardavam-no outras experiências! Sim, o mundo está cheio de sofrimentos e atribulações!
De madrugada, a criada levantou-se para dar comida aos animais. Dirigiu-se em primeiro lugar ao paiol, apanhou uma grande braçada de feno, justamente aquele onde se encontrava Polegar dormindo. Este dormia tão profundamente que não percebeu nada e foi acordar somente na boca da vaca, que o pegara junto com o feno.
- Deus meu! - exclamou ele, - como fui cair dentro do pilão!
Logo, porém, deu-se conta do lugar em que estava. E quanta atenção lhe foi necessária para desviar-se dos dentes a fim de não ser triturado! Mas sempre acabou escorregando para dentro do estômago da vaca.
- Esqueceram de colocar janelas neste quartinho, - disse, - e não penetra sequer um raio de sol; além disso ninguém trás um lume!
O apartamento não lhe agradava absolutamente; mas o pior era que, pela porta, continuava a entrar sempre mais feno, e o espaço restringia-se cada vez mais. Por fim, amedrontado, gritou com toda a força de que dispunha:
- Não me tragam mais feno! Não me tragam mais feno!
A criada estava justamente mungindo a vaca; ouviu a voz falar e não viu ninguém; reconheceu a mesma voz que ouvira durante a noite e assustou-se tanto que escorregou do banquinho e entornou todo o leite. Correu para casa gritando ao patrão:
- Meu Deus, reverendo, a vaca falou!
- Quê? Enlouqueceste? - disse o vigário.
Contudo, foi pessoalmente ao estábulo ver o que se
passava. Mal havia posto o pé dentro, Polegar tornou a gritar:
- Não me tragam mais feno! Não me tragam mais feno!
O vigário, então, assustou-se também e julgou que havia entrado um espírito maligno na vaca. Mandou logo matá-la. Uma vez abatida, pegaram o estômago e atiraram-no na estrumeira.
Com grande dificuldade, Polegar conseguiu abrir caminho e avançar; mas, justamente quando ia pondo a cabeça para fora, sobreveio-lhe outra desgraça. Um lobo esfaimado, que ia passando por aí, agarrou o estômago da vaca e engoliu-o todo de uma só vez.
Polegar não desaminou. "Talvez o lobo me dê atenção" pensou, e gritou-lhe de dentro da barriga:
- Meu caro lobo, eu sei onde poderás encontrar um petisco delicioso.
- Onde? - perguntou o lobo.
- Numa casa assim e assim; tens que trepar pelo cano e aí encontrarás bôlo, linguiça e toucinho à vontade; - e descreveu-lhe detalhadamente a casa do pai.
O lobo não o fez repetir duas vezes; durante a noite trepou pelo cano, penetrou na despensa e lá comeu até fartar-se.
Quando ficou satisfeito, quis sair, mas tinha engordado tanto que não conseguiu voltar pelo mesmo caminho. Era justamente com isso que Polegar contava; e desandou a fazer um barulhão na barriga do lobo, batendo os pés e vociferando o mais que podia.
- Queres calar-te? - disse-lhe o lobo, - acabas por acordar todo mundo!
- Como! - respondeu Polegar. - Tu te empanturraste à vontade e eu quero me divertir!
E voltou a gritar com todas as forças. Por fim o pai e a mãe acordaram, correram à despensa e espiaram por uma fresta. Vendo que era o lobo, precipitaram-se, um com o machado e o outro com a foice.
- Fica atrás de mim, - disse o marido, - se não o matar com a primeira machadada, tu corta-lhe a barriga com a foice.
Ouvindo a voz do pai, Polegar gritou:
- Querido papai, eu estou aqui, dentro da barriga do lobo!
- Deus seja louvado! - gritaram os pais muito contentes. - O nosso querido filhinho voltou.
Mandou a mulher guardar a foice para não machucar o pequeno Polegar; depois, erguendo o machado, desferiu um terrível golpe na cabeça do lobo, prostrando-o morto no chão. Em seguida, munidos de uma faca e de uma tesoura, cortaram-lhe a barriga e tiraram o pequeno para fora.
- Ah, - disse o pai, - como estivemos aflitos por tua causa!
- Sim, papai, andei muito por esse mundo; agora, graças a Deus, respiro novamente ar puro.
- Mas onde estiveste?
- Oh, estive num buraco de ratos, no estômago de uma vaca e na barriga de um lobo. Agora quero ficar para sempre com meus queridos pais!
- E nós não te venderemos mais nunca, nem por todo o ouro do mundo, - disseram os pais, abraçando e beijando ternamente o filhinho querido.
Depois deram-lhe de comer e beber e tiveram de mandar fazer novas roupas para ele, porque as que vestia se haviam estragado, completamente, durante a viagem.