Van de wachtelboom


Il ginepro


Het is nu al lang geleden, wel twee duizend jaar. Toen was er een rijke man die een mooie vrome vrouw had en zij hielden heel veel van elkaar, maar zij hadden geen kinderen en zij wilden ze toch zo graag hebben; dag en nacht bad de vrouw erom, maar zij kregen en kregen er maar geen. Voor hun huis lag een erf, daarop stond een wachtelboom, en onder die boom stond de vrouw in de winter eens een appel te schillen en bij het schillen van die appel sneed zij zich in haar vinger en het bloed viel in de sneeuw. "Ach," zei de vrouw en zij zuchtte diep en zij keek naar het bloed daar voor zich en zij werd heel bedroefd, "had ik toch maar een kind, zo rood als bloed en zo wit als sneeuw. En terwijl zij dat zei, werd zij heel blij en zij had het gevoel dat het wat worden zou.
Toen liep zij naar huis en er ging een maand voorbij en de sneeuw smolt; en twee maanden, toen kwam het jonge groen; en de derde maand, toen kwamen de bloemen uit de aarde; en de vierde maand, toen kwamen de bladeren aan de bomen en de groene takken groeiden door elkaar heen, de vogeltjes zongen dat het door het hele bos schalde en de bloesems vielen van de bomen; toen was de vijfde maand om en zij stond onder de wachtelboom die heerlijk rook: en haar hart sprong op van vreugde en zij kon het niet laten op haar knieën te vallen; en toen de zesde maand voorbij was, werden de vruchten dik en stevig, toen werd zij heel stil; en de zevende maand, toen greep zij naar de wachtelbessen en at er gulzig van en zij werd treurig en ziek; toen ging de achtste maand voorbij en zij riep haar man en zei schreiend: "Wanneer ik sterf, begraaf mij dan onder de wachtelboom." Toen was zij weer getroost en zij kon weer blij zijn tot de negende maand voorbij was; toen kreeg zij een kind zo wit als sneeuw en zo rood als bloed en toen zij het zag was zij zo blij dat zij stierf. Toen begroef haar man haar onder de wachtelboom en hij begon hevig te wenen; na een poos werd het wat minder en nadat hij nog wat had geweend, hield hij op en nog een tijd later nam hij weer een vrouw. Bij de tweede vrouw kreeg hij een dochter, maar het kind van de eerste vrouw was een zoontje en het was zo rood als bloed en zo wit als sneeuw. Wanneer de vrouw naar haar dochter keek, hield zij heel veel van haar, maar keek ze naar het jongske, dan kreeg zij een steek in haar hart en het scheen haar toe dat hij haar overal in de weg stond en zij dacht er maar steeds aan, hoe zij het hele vermogen aan haar dochter kon geven en de Boze gaf haar in om het jongske heel slecht te behandelen, en zij duwde hem van de ene hoek naar de andere, en zij stompte hem hier en stompte hem daar, zodat het arme kind voortdurend in angst leefde. En wanneer hij uit school kwam, had hij geen rustig plekje.
Eens was de vrouw naar de opkamer gegaan, toen kwam het dochtertje ook naar boven en zei: "Moeder, geef mij een appel." - "Goed, mijn kind," zei de vrouw en zij gaf haar een mooie appel uit de kist; maar de kist had een groot zwaar deksel met een groot ijzeren slot. "Moeder," zei het dochtertje, "krijgt broer er ook één?" Dat verdroot de vrouw, maar zij zei: "Ja, als hij uit school komt." En toen zij uit het raam keek en hem zag aankomen, was het alsof de Boze over haar kwam en zij pakte haar dochter de appel weer af en zei: "Jij krijgt hem niet eerder dan broer." Toen gooide zij de appel in de kist en sloot de kist. Toen het jongske in de deur verscheen, gaf de Boze haar in vriendelijk tegen hem te zeggen: "Mijn zoon, wil je een appel?" En zij keek hem erg venijnig aan. "Moeder," zei het jongske, "wat zie je er griezelig uit! Ja, geef mij een appel." Toen was het haar, alsof zij tegen hem moest zeggen: "Kom mee," en zij maakte het deksel open, "haal hier maar een appel uit." En toen het jongske zich voorover boog, gaf de Boze haar weer iets in, en pats! sloeg zij het deksel dicht, zodat zijn hoofd eraf vloog en tussen de rode appels viel. Toen overviel haar de angst en zij dacht: Hoe kom ik hier onder uit. Toen ging zij naar boven naar haar kamer naar haar kleerkast, en haalde uit de bovenste la een witte doek en zij zette het hoofd weer op de hals en bond er de halsdoek zo omheen dat er niets meer van te zien was en zij zette hem voor de deur op een stoel en gaf hem de appel in de hand.
Daarna kwam Marleenke in de keuken, daar stond haar moeder bij het vuur en roerde onafgebroken in een pot heet water. "Moeder," zei Marleenke, "broer zit voor de deur en ziet erg wit en hij heeft een appel in zijn hand, ik heb hem gevraagd mij die appel te geven, maar hij geeft geen antwoord, ik vind het zo griezelig!" - "Ga maar weer naar hem toe," zei de moeder, "en als hij je geen antwoord wil geven, geef hem dan maar een draai om zijn oren." Toen liep Marleenke erheen en zei: "Broer, geef mij die appel." Maar hij zweeg, toen gaf zij hem een draai om zijn oren en toen viel het hoofd eraf, daar schrok zij hevig van en zij begon te huilen en te schreeuwen en zij liep naar haar moeder toe en zei: "Ach, moeder, ik heb mijn broer zijn hoofd afgeslagen," en zij weende en weende en kon maar niet tot bedaren komen. "Marleenke," zei de moeder, "wat heb je gedaan? Wees nu maar stil, dat geen mens er wat van merkt, er is nu toch niets meer aan te doen; wij zullen hem in azijn koken." Toen nam de moeder het jongske en hakte hem in stukken, deed die in de pot en kookte ze in azijn. Maar Marleenke stond erbij en weende en weende en de tranen vielen allemaal in de pot, en zij hoefden helemaal geen zout te gebruiken.
Toen kwam de vader thuis en ging aan tafel en zei: Waar blijft mijn zoon toch?" Toen diende de moeder een grote. grote schotel op met zwartzuur en Marleenke weende en kon niet ophouden. Toen zei de vader weer:
Waar blijft mijn zoon toch?" - "Ach," zei de moeder. tij is naar de oudoom van zijn moeder toegegaan, daar wil hij een poosje blijven. - Wat doet hij daar nu? Hij heeft mij niet eens goeiendag gezegd!" - "0, hij wilde er zo graag heen en heeft mij gevraagd, of hij daar wel zes weken zou mogen blijven, hij is daar wel goed onder dak." - "Ach," zei de man, "ik ben zo treurig, dat is toch niet in de haak, hij had mij toch goeiendag moeten zeggen." Meteen begon hij te eten en zei:
"Marleenke, waarom huil je zo? Broer komt toch weer terug!" - "Ach, vrouw," zei hij toen, "wat smaakt dat eten mij goed. Geef mij nog wat." En hoe meer hij at, des te meer wilde hij hebben en hij zei: "Geef mij nog meer, jullie mogen er niets van hebben, het is alsof dit allemaal van mij is." En hij at en at en de botjes gooide hij allemaal onder de tafel tot hij alles op had.
Maar Marleenke ging naar haar ladekastje en nam uit de onderste la haar beste zijden doek en haalde alle beentjes en botjes onder de tafel vandaan, bond ze in de zijden doek en bracht ze naar buiten en schreide bittere tranen. Daar legde zij ze onder de wachtelboom in het groene gras en toen zij ze daar had neergelegd, werd het haar opeens heel licht te moede en zij hield op met schreien. Toen begon de wachtelboom zich te bewegen, de takken bogen telkens uit elkaar en dan weer naar elkaar toe, net zoals iemand met zijn handen doet als hij heel blij is. Meteen steeg er nevel uit de boom op en middenin die nevel brandde het als vuur en uit dat vuur vloog een mooie vogel op die verrukkelijk zong en zich hoog in de lucht verhief, en toen hij weg was, was de wachtelboom weer net zoals tevoren en de doek met de botjes was weg. Marleenke voelde zich zo opgelucht en blij, alsof broer nog leefde en ging heel vrolijk naar huis terug en ging aan tafel zitten eten.
Maar de vogel vloog weg en streek neer op het huis van een goudsmid en begon te zingen:
"Mijn moeder die mij slachtte,
Mijn vader die mij at,
Mijn zuster, lief Marleenke,
Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek,
Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
De goudsmid zat in zijn werkplaats een gouden ketting te maken; daar hoorde hij de vogel die op zijn dak zat te zingen en hij vond het heel mooi. Hij stond op en toen hij over de drempel stapte, verloor hij een pantoffel, en zo liep hij midden op straat met één pantoffel en één sok aan; zijn schootsvel had hij voor en in de ene hand hield hij de gouden ketting en in de andere de tang; en de zon scheen helder op de straat. Zo ging hij daar staan en keek naar de vogel. "Vogel," zegt hij, "wat kun jij mooi zingen! Zing dat wijsje nog eens voor mij." - "Nee," zegt de vogel, "ik zing geen twee liedjes voor niets. Geef mij de gouden ketting, dan zal ik het nog eens voor je zingen." - "Hier heb je de gouden ketting," zegt de goudsmid, "zing het nu nog eens voor mij." Toen kwam de vogel, nam de gouden ketting in zijn rechterpoot, ging voor de goudsmid zitten en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,
Mijn vader die mij at,
Mijn zuster, lief Marleenke,
Zoekt alle mijne beenderkens
Bindt ze in een zijden doek,
Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
Toen vloog de vogel weg naar een schoenmaker, streek neer op diens dak en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,
Mijn vader die mij at,
Mijn zuster, lief Marleneke,
Zoekt alle mijne beenderkens
Bindt ze in een zijden doek,
Leg die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
De schoenmaker hoorde het en liep in hemdsmouwen de deur uit, hij keek naar zijn dak en moest zijn hand voor zijn ogen houden opdat de zon hem niet zou verblinden. "Vogel," zei hij, "wat kun jij mooi zingen." Toen riep hij naar binnen: "Vrouw, kom eens buiten, daar zit een vogel. Kijk eens naar die vogel, die kan zo mooi zingen!" Toen riep hij zijn dochter en alle kinderen en gezellen, jongens en meisjes en zij liepen allemaal de straat op en keken naar de vogel en zij zagen hoe mooi hij was met zijn helderrode en groene veren, en om zijn hals leek hij wel van goud en zijn ogen blonken in zijn kop als sterren. "Vogel," zegt de schoenmaker, "zing dat wijsje nog eens voor mij." - "Neen," zegt de vogel, "ik zing geen twee liedjes voor niets, je moet me er wat voor geven." - "Vrouw, zegt de man, "ga naar de werkplaats, op de bovenste plank staan een paar rode schoenen, haal die eraf en breng ze hier." De vrouw liep erheen en haalde de schoenen. "Hier, vogel," zei de man, "zing nu dat wijsje nog eens voor mij." Toen kwam de vogel en nam de schoenen in zijn linkerklauw, vloog weer op het dak en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,
Mijn vader die mij at,
Mijn zuster, lief Marleenke
Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek,
Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
En toen hij was uitgezongen, vloog hij weg. De ketting had hij in zijn rechter- en de schoenen in zijn linkerklauw en hij vloog ver weg naar een molen, en de molen ging van "klippe klappe, klippe klappe, klippe klappe." En in de molen zaten twintig molenaarsknechts een steen te hakken en ze hakten van "hik hak, hik hak, hik hak," en de molen ging van "klippe klappe, klippe klappe, klippe klappe." Toen ging de vogel in een lindeboom zitten die voor de molen stond en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte."
toen hield er één op,
"Mijn vader die mij at,"
toen hielden er twee op en ze luisterden,
"Mijn zuster, lief Marleenke,"
toen hielden er nog vier op,
Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek,"
nu hakten er nog maar acht,
"Legt die onder"
nu nog vijf,
"de wachtelboom."
nu nog maar één.
"Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
Toen hield ook de laatste op en die had het laatste nog net gehoord. "Vogel," zegt hij, "wat zing jij mooi! Laat mij dat ook eens horen, zing het nog eens voor mij." - "Neen," zegt de vogel, "ik zing geen twee liedjes voor niets, geef mij de molensteen, dan zal ik het nog eens zingen." - "Ja," zegt hij, "als hij aan mij alleen toebehoorde, zou je hem wel mogen hebben." - "Nou," zeiden de anderen, "als hij het nog eens zingt, mag hij hem hebben." Toen kwam de vogel naar beneden en de molenaars zaten alle twintig met hun voorschot aan en zij tilden de steen op: "Hoe-oe-oep, hoe-oe-oep, hoe-oe-oep!" Toen stak de vogel zijn hals door het gat, zodat hij de steen als een kraag omhad, vloog weer in de boom en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,
Mijn vader die mij at,
Mijn zuster, lief Marleenke
Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek,
Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
En toen hij was uitgezongen. spreidde hij zijn vleugels uit en in zijn rechterklauw droeg hij de ketting en in zijn linker de schoenen en om zijn hals droeg hij de molensteen, en hij vloog ver weg naar het huis van zijn vader. In de kamer zaten de vader, de moeder en Marleenke aan tafel en de vader zei: "0, ik krijg zo"n blij gevoel, ik voel me zo heerlijk." -"Neen," zei de moeder, "ik ben juist zo angstig alsof er zwaar weer op til is." Maar Marleenke zat te schreien en te schreien. Toen kwam de vogel aanvliegen en toen hij op het dak neerstreek, zei de vader: "0, wat ben ik blij en de zon schijnt buiten zo mooi; het is alsof ik een oude bekende terug zal zien. -"Neen," zei de vrouw, "ik ben zo bang, mijn tanden klapperen en het is alsof er vuur door mijn aderen stroomt." En zij rukte haar jakje open, maar Marleenke zat in een hoek te schreien en zij hield haar schort voor haar ogen en zij schreide haar schort kletsnat. Toen streek de vogel op de wachtelboom neer en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte"
Toen hield de moeder haar oren dicht en kneep haar ogen toe en wilde niets horen en niets zien, maar het suisde in haar oren als de zwaarste storm en haar ogen brandden en er gingen flitsen doorheen als van de bliksem.
"Mijn vader die mij at"
"O, moeder," zegt de man, "daar is een mooie vogel, die zingt zo heerlijk en de zon schijnt zo warm en het ruikt naar zuiver kaneel."
"Mijn zuster, lief Marleenke"
Toen legde Marleenke haar hoofd op haar knieën en schreide aan één stuk door, maar de man zei: "Ik ga naar buiten, ik moet de vogel van dichtbij bekijken." - "Ach, ga toch niet," zei de vrouw, "het is mij alsof het hele huis heeft en in brand staat." Maar de man ging naar buiten en keek naar de vogel.
"Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek,
Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
Meteen liet de vogel de gouden ketting vallen en hij viel om de hals van de man en paste precies. Toen ging hij naar binnen en zei:
"Kijk eens, wat een mooie vogel dat is; hij heeft mij een mooie gouden ketting gegeven en hij ziet er zo mooi uit." Maar de vrouw werd zo angstig dat zij languit in de kamer op de grond viel en haar muts viel van haar hoofd. Toen zong de vogel weer:
"Mijn moeder die mij slachtte"
"Ach, zat ik maar duizend voet onder de grond, dat ik dat niet hoefde te horen!"
"Mijn vader die mij at"
Toen viel de vrouw als dood neer.
"Mijn zuster, lief Marleenke"
"Ach," zei Marleenke, "ik wil ook naar buiten gaan om te zien of de vogel mij iets schenkt." Toen ging zij naar buiten.
"Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek."
Toen gooide hij haar de schoenen toe.
"Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
Toen werd het haar licht en blij te moede en zij trok de nieuwe rode schoenen aan en danste en sprong erin rond. "O," zei zij, "ik was zo treurig toen ik naar buiten ging en nu voel ik mij zo licht; wat een heerlijke vogel is dat, hij heeft mij een paar rode schoenen gegeven." - "Nee," zei de vrouw en zij sprong op en haar haren rezen te berge als vurige vlammen, "het lijkt mij, alsof de wereld zal vergaan, ik wil ook naar buiten, misschien wordt het mij dan lichter te moede." En toen zij de deur uitkwam, pats! smeet de vogel de molensteen op haar hoofd, zodat zij helemaal verpletterd werd. De vader en Marleenke hoorden dat en liepen naar buiten. Toen stegen nevel en vlammen en vuur van die plek op en toen dat voorbij was, stond het broerke daar en hij nam zijn vader en Marleenke bij de hand en zij waren alle drie heel gelukkig en zij liepen het huis binnen en gingen aan tafel zitten eten.
Molto tempo fa, saran duemila anni, c'era un ricco che aveva una moglie bella e pia; si volevano molto bene, ma non avevano bambini. Essi li desideravano tanto ma, per quanto la donna pregasse il buon Dio giorno e notte, i figli non venivano mai. Davanti alla loro casa, in cortile, c'era un pianta di ginepro. Un giorno, d'inverno, la donna sedeva sotto il ginepro intenta a sbucciarsi una mela e, sbucciandola, si tagliò un dito, e il sangue cadde sulla neve. -Ah- disse la donna sospirando e, tutta mesta, guardava quel sangue -avessi un bambino rosso come il sangue e bianco come la neve!- Come ebbe pronunciato queste parole, gioì in cuor suo, come se avesse avuto un presentimento. Andò a casa e passò una luna e la neve scomparve; dopo due lune la terra tornò a diventare verde; dopo tre lune spuntarono i fiori; dopo quattro lune gli alberi del bosco si colmarono di linfa e i rami verdi si intricarono fitti: gli uccellini cinguettavano da far risuonare tutto il bosco e i fiori cadevano dagli alberi; passata la quinta luna, la donna se ne stava sotto il ginepro e l'odore della pianta era così dolce che il cuore le scoppiava di gioia, ed ella cadde in ginocchio per la grande felicità; dopo la sesta luna i frutti ingrossarono, ed ella si chetò; alla settima luna colse alcune bacche del ginepro e le mangiò avidamente e si fece triste e si ammalò; passò l'ottava luna, ed ella chiamò suo marito e disse piangendo: -Se dovessi morire, seppelliscimi sotto il ginepro-. Poi si consolò e tornò a rallegrarsi, fino a quando, trascorsa la nona luna, le nacque un bambino, bianco come la neve e rosso come il sangue, e quando ella lo vide, la sua gioia fu così grande che morì. Allora il marito la seppellì sotto il ginepro e pianse amaramente; dopo qualche tempo incominciò a calmarsi, pianse ancora un po', poi di smise di disperarsi e, dopo un'altro po', riprese moglie. Dalla seconda moglie ebbe una figlia, mentre dalla prima aveva avuto un maschietto, rosso come il sangue e bianco come la neve. Quando la donna guardava la figlia, le voleva tanto bene; ma quando guardava il bambino, si sentiva trafiggere il cuore e le sembrava che egli la ostacolasse in ogni cosa. Pensava sempre a come fare avere a sua figlia tutta l'eredità; ispirata dal maligno si mise a odiare il ragazzo, e lo cacciava da un angolo all'altro, e lo picchiava, sicché‚ il povero bambino aveva sempre tanta paura; quando usciva di scuola non aveva più pace. Una volta la donna era salita in camera; poco dopo vi giunse anche la figlioletta e disse: -Mamma, dammi una mela-. -Sì, bimba mia- disse la donna e tirò fuori dal cassone una bella mela. Il cassone aveva un gran coperchio, pesante, con una serratura di ferro grossa e tagliente. -Mamma- disse la bimba -anche mio fratello potrà averne una?- La donna si indispettì, ma disse: -Sì, quando torna da scuola-. E, quando lo vide arrivare dalla finestra, come se fosse posseduta dal maligno, strappò la mela a sua figlia e disse: -Non devi averla prima di tuo fratello-. Poi gettò la mela nel cassone e lo richiuse. Quando il bimbo entrò, invasata dal diavolo, gli disse simulando dolcezza: -Figlio mio, vuoi anche tu una mela?- e lo guardò con il volto sconvolto. -Mamma- disse il bambino -hai una faccia che fa spavento! Sì, dammi una mela!- Le parve di dovergli fare animo. -Vieni con me- disse, e sollevò il coperchio -prenditi una mela.- E quando il bimbo si chinò, il diavolo la consigliò e, paff!, ella chiuse il coperchio sbattendolo, sicché‚ la testa schizzò via e andò a cadere fra le mele rosse. Allora ella fu presa dalla paura e pensò: "Potessi allontanarlo da me!." Andò di sopra nella sua camera e prese dal primo cassetto del suo comò un fazzoletto bianco, appoggiò nuovamente la testa sul collo e lo fasciò con il fazzoletto, in modo che non si vedesse niente; mise a sedere il bambino davanti alla porta con la mela in mano. Poco dopo Marilena andò in cucina da sua madre che se ne stava davanti al focolare a rimestare una pentola d'acqua calda. -Mamma- disse Marilena -mio fratello è seduto davanti alla porta ed è tutto bianco e ha in mano una mela; gli ho chiesto se me la dava, ma non mi ha dato risposta; allora mi sono spaventata.- -Vacci ancora- disse la madre -e se non ti risponde di nuovo, dagli una sberla!- Allora Marilena andò e gli disse: -Fratello, dammi la mela!- ma questi continuava a tacere ed ella gli diede uno scapaccione, e la testa ruzzolò per terra. Atterrita, si mise a piangere e a singhiozzare, e corse dalla mamma a dirle: -Ah, mamma! ho staccato la testa a mio fratello!-. E piangeva e piangeva e non voleva darsi pace. -Marilena- disse la madre -cos'hai fatto! Ma chetati che nessuno se ne accorga, tanto non si può farci niente: lo cucineremo in salsa agra.- La madre prese il bambino e lo fece a pezzi, lo mise in pentola e lo fece cuocere nell'aceto. Ma intanto Marilena se ne stava lì vicino e piangeva e piangeva e le lacrime finivano tutte nella pentola e non c'era bisogno di sale. Quando il padre tornò a casa, si sedette a tavola e disse: -Dov'è mio figlio?-. In quel mentre la madre portò un piatto grande grande, pieno di carne in salsa agra, e Marilena piangeva da non poterne più. Allora il padre ripeté‚: -Dov'è mio figlio?-. -Ah- disse la madre -se n'è andato in campagna, dal prozio; vuol fermarsi un po' là.- -Che ci va a fare? E senza neanche salutarmi!- -Be' aveva voglia di andarci e mi ha chiesto se poteva fermarsi sei settimane. Starà bene là.- -Ah- disse l'uomo -mi dispiace proprio! Non è giusto, avrebbe dovuto dirmi almeno addio!- Detto questo, incominciò a mangiare e disse: -Marilena, perché‚ piangi? Tuo fratello ritornerà-. -Ah, moglie- aggiunse poi -che roba buona è mai questa, dammene ancora!- E più ne mangiava, più ne voleva e diceva: -Datemene ancora, e voi non mangiatene: è come se fosse roba mia-. E mangiava e mangiava buttando tutte le ossa sotto la tavola, finché‚ ebbe finito. Marilena intanto andò a prendere il suo più bel fazzoletto di seta dall'ultimo cassetto del suo comò, raccolse tutte le ossa e gli ossicini che erano sotto la tavola, li depose nel fazzoletto di seta e li portò fuori, piangendo calde lacrime. Li mise nell'erba verde sotto il ginepro, e come l'ebbe fatto si sentì meglio e non pianse più. Allora il ginepro incominciò a muoversi, i rami si scostavano e poi si riunivano di nuovo, come quando uno è contento e fa così con le mani. Poi dalla pianta uscì una nube e sembrava che nella nube ardesse un fuoco, e dal fuoco volò fuori un bell'uccello che cantava meravigliosamente e si alzò a volo nell'aria; e quando se ne fu andato, il ginepro tornò come prima e il fazzoletto con le ossa era scomparso. E Marilena era felice e contenta, proprio come se il fratello fosse ancora vivo. Se ne tornò a casa tutta allegra, si mise a tavola e mangiò. L'uccello intanto era volato via, si era posato sulla casa di un orefice e si era messo a cantare:-La mia mamma mi ha ammazzato e mio padre mi ha mangiato. Marilena, la mia sorella, l'ossa ha legato con la cordicella; una corda di seta ha usato, e sotto il ginepro ha tutto celato. Cip! Cip! Che bell'uccello ha qui cantato!-L'orefice era nella sua bottega e stava lavorando una catena d'oro quando udì l'uccello cantare sul suo tetto, e trovò quel canto bellissimo. Si alzò per uscire e perse una pantofola, ma volle andare lo stesso in mezzo alla strada, anche se aveva una pantofola e una calza. Aveva indosso il suo grembiule di cuoio e in una mano teneva la catena d'oro, nell'altra le tenaglie; e il sole splendeva illuminando tutta la strada. Si fermò a guardare l'uccello. -Uccello- disse -come canti bene! Cantami ancora una volta la tua canzone.- -No- rispose l'uccello -non canto due volte senza una ricompensa: se mi dai la catena d'oro te la canterò di nuovo.- -Eccotela- disse l'orefice -e ora canta ancora!- Allora l'uccello discese a prendere la catena d'oro, la prese con la zampa destra, si posò davanti all'orefice e cantò:-La mia mamma mi ha ammazzato e mio padre mi ha mangiato. Marilena, la mia sorella, l'ossa ha legato con la cordicella; una corda di seta ha usato, e sotto il ginepro ha tutto celato. Cip! Cip! Che bell'uccello ha qui cantato!-Poi l'uccello volò alla casa di un calzolaio, si posò sul tetto e cantò:-La mia mamma mi ha ammazzato e mio padre mi ha mangiato. Marilena, la mia sorella, l'ossa ha legato con la cordicella; una corda di seta ha usato, e sotto il ginepro ha tutto celato. Cip! Cip! Che bell'uccello ha qui cantato!-Il calzolaio l'udì e corse davanti alla porta in maniche di camicia. Guardò sul tetto e dovette ripararsi gli occhi con la mano perché‚ il sole non lo abbagliasse. -Uccello- disse -come canti bene!- E chiamò dalla porta: -Moglie, vieni giù, c'è un uccello che canta così bene!-. Poi chiamò sua figlia, i figli e i garzoni, il servo e la serva e tutti andarono in strada a vedere l'uccello. Com'era bello! Le sue piume erano rosse e verdi, e attorno al collo sembrava tutto d'oro, e gli occhi gli brillavano come fossero stelle. -Uccello- disse il calzolaio -cantami ancora una volta la tua canzone.- -No- rispose l'uccello -non canto due volte senza una ricompensa: devi regalarmi qualcosa.- -Moglie- disse l'uomo -vai in solaio; sull'asse più alta c'è un paio di scarpe rosse: portale qui.- La donna andò a prendere le scarpe. -Ecco qua, uccello- disse l'uomo -ora cantami di nuovo la tua canzone.- L'uccello scese a prendere le scarpe con la zampa sinistra, poi volò sul tetto e cantò:-La mia mamma mi ha ammazzato e mio padre mi ha mangiato. Marilena, la mia sorella, l'ossa ha legato con la cordicella; una corda di seta ha usato, e sotto il ginepro ha tutto celato. Cip! Cip! Che bell'uccello ha qui cantato!-Quando ebbe finito di cantare, volò tenendo la catena nella zampa destra e le scarpe nella sinistra. Volò lontano fino a un mulino, il mulino girava: clipp clapp, clipp clapp, clipp clapp. E nel mulino c'erano venti garzoni che battevano una macina con il martello: tic tac, tic tac, tic tac. E il mulino girava: clipp clapp, clipp clapp, clipp clapp. Allora l'uccello volò su di un tiglio davanti al mulino e cantò:-La mia mamma mi ha ammazzato-e uno smise di lavorare-e mio padre mi ha mangiato. - Altri due smisero di lavorare e ascoltarono - Marilena, la mia sorella,-altri quattro smisero di lavorare - l'ossa ha legato con la cordicella; una corda di seta ha usato,-solo otto battevano ancora-e sotto il ginepro-ancora cinque - ha tutto celato. - ancora uno - Cip! Cip! Che bell'uccello ha qui cantato!-Allora anche l'ultimo smise di lavorare e pot‚ ancora sentire la fine. -Uccello- disse quest'ultimo -come canti bene! Lascia che senta pure io, canta di nuovo.- -No- rispose l'uccello -non canto due volte senza una ricompensa: se mi dai la macina canterò di nuovo.- -Sì- disse l'uomo -se solo fosse mia te la darei.- -Sì- dissero gli altri -se canta di nuovo l'avrà.- Allora l'uccello scese e i mugnai, tutti e venti, con l'aiuto di una leva sollevarono la macina: Oh! oh, op! Oh, oh, op! Oh, oh, op! L'uccello vi introdusse il capo e la mise come un collare; poi tornò sull'albero e cantò:-La mia mamma mi ha ammazzato e mio padre mi ha mangiato. Marilena, la mia sorella, l'ossa ha legato con la cordicella; una corda di seta ha usato, e sotto il ginepro ha tutto celato. Cip! Cip! Che bell'uccello ha qui cantato!-Quand'ebbe finito di cantare, distese le ali e aveva nella zampa destra la catena, nella sinistra le scarpe e la macina intorno al collo; e volò via verso la casa di suo padre. Nella stanza il padre, la madre e Marilena erano a tavola, e il padre disse: -Ah, che gioia, mi sento felice!-. -No- disse la madre -io ho paura, come quando sta per arrivare un gran temporale.- Marilena invece se ne stava seduta e piangeva, piangeva. In quel mentre arrivò l'uccello e, quando si posò sul tetto, -Ah- esclamò il padre -sono tanto felice, e come splende il sole là fuori! è come se dovessi rivedere un vecchio amico!-. -No- disse la donna -io ho tanta paura: mi battono i denti ed è come se avessi del fuoco nelle vene!- E si strappò il corpetto e tutto il resto. E Marilena se ne stava seduta in un angolo a piangere, tenendo il grembiule davanti agli occhi, e lo bagnava di lacrime. Allora l'uccello si posò sul ginepro e cantò:-La mia mamma mi ha ammazzato-La donna si tappò le orecchie e chiuse gli occhi per non vedere e non sentire, ma le orecchie le rintronavano come se vi rumoreggiasse la tempesta e gli occhi le bruciavano come folgorati da lampi. -e mio padre mi ha mangiato.--Ah, mamma!- esclamò l'uomo -c'è fuori un bell'uccello che canta tanto bene! e il sole è così caldo! e par di sentire odor di cinnamomo.--Marilena, la mia sorella,-Allora Marilena mise la testa sulle ginocchia e si mise a piangere a dirotto, ma l'uomo disse: -Vado fuori, devo vedere l'uccello da vicino-. -Ah, non andare!- disse la donna -a me pare che tremi tutta la casa e che sia in fiamme.- Ma l'uomo uscì a guardare l'uccello. -l'ossa ha legato con la cordicella; una corda di seta ha usato, e sotto il ginepro ha tutto celato. Cip! Cip! Che bell'uccello ha qui cantato.-Terminato il canto, l'uccello lasciò andare la catena d'oro proprio intorno al collo dell'uomo, e gli stava a pennello. Allora l'uomo rientrò e disse: -Vedessi che bell'uccello! mi ha regalato una catena d'oro ed è così bello!-. Ma la donna aveva una gran paura e cadde a terra lunga distesa e la cuffia le cadde dalla testa. E l'uccello cantò di nuovo:-La mia mamma mi ha ammazzato--Ah, potessi sprofondare sotto terra, da non doverlo sentire.--e mio padre mi ha mangiato-La donna stramazzò a terra, come morta-Marilena, la mia sorella,--Ah- disse Marilena -voglio uscire anch'io; chissà se l'uccello regala qualcosa anche a me!- E uscì-l'ossa ha legato con la cordicella, una corda di seta ha usato,-E l'uccello le gettò le scarpe. -e sotto il ginepro ha tutto celato Cip! Cip! Che bell'uccello ha qui cantato.-Allora Marilena si sentì felice e piena di gioia. Infilò le scarpette rosse, si mise a danzare e corse in casa. -Ah- disse -ero così triste quando sono uscita, e adesso sono così allegra! Che uccello magnifico! mi ha regalato un paio di scarpette rosse.- -No.- disse la donna, saltò in piedi e i capelli le si rizzarono sulla testa come fiamme -mi sembra che il mondo stia per crollare; uscirò anch'io: forse starò meglio.- Ma come oltrepassò la soglia, paff!, l'uccello le buttò la macina sulla testa, ed essa stramazzò a terra morta. Il padre e Marilena sentirono e corsero fuori: fumo e alte fiamme si sprigionarono dal suolo e, quando tutto cessò, ecco il fratellino che prese per mano il padre e Marilena. Tutti e tre felici entrarono in casa e si misero a tavola a mangiare.