Van de wachtelboom


ねずの木の話


Het is nu al lang geleden, wel twee duizend jaar. Toen was er een rijke man die een mooie vrome vrouw had en zij hielden heel veel van elkaar, maar zij hadden geen kinderen en zij wilden ze toch zo graag hebben; dag en nacht bad de vrouw erom, maar zij kregen en kregen er maar geen. Voor hun huis lag een erf, daarop stond een wachtelboom, en onder die boom stond de vrouw in de winter eens een appel te schillen en bij het schillen van die appel sneed zij zich in haar vinger en het bloed viel in de sneeuw. "Ach," zei de vrouw en zij zuchtte diep en zij keek naar het bloed daar voor zich en zij werd heel bedroefd, "had ik toch maar een kind, zo rood als bloed en zo wit als sneeuw. En terwijl zij dat zei, werd zij heel blij en zij had het gevoel dat het wat worden zou.
Toen liep zij naar huis en er ging een maand voorbij en de sneeuw smolt; en twee maanden, toen kwam het jonge groen; en de derde maand, toen kwamen de bloemen uit de aarde; en de vierde maand, toen kwamen de bladeren aan de bomen en de groene takken groeiden door elkaar heen, de vogeltjes zongen dat het door het hele bos schalde en de bloesems vielen van de bomen; toen was de vijfde maand om en zij stond onder de wachtelboom die heerlijk rook: en haar hart sprong op van vreugde en zij kon het niet laten op haar knieën te vallen; en toen de zesde maand voorbij was, werden de vruchten dik en stevig, toen werd zij heel stil; en de zevende maand, toen greep zij naar de wachtelbessen en at er gulzig van en zij werd treurig en ziek; toen ging de achtste maand voorbij en zij riep haar man en zei schreiend: "Wanneer ik sterf, begraaf mij dan onder de wachtelboom." Toen was zij weer getroost en zij kon weer blij zijn tot de negende maand voorbij was; toen kreeg zij een kind zo wit als sneeuw en zo rood als bloed en toen zij het zag was zij zo blij dat zij stierf. Toen begroef haar man haar onder de wachtelboom en hij begon hevig te wenen; na een poos werd het wat minder en nadat hij nog wat had geweend, hield hij op en nog een tijd later nam hij weer een vrouw. Bij de tweede vrouw kreeg hij een dochter, maar het kind van de eerste vrouw was een zoontje en het was zo rood als bloed en zo wit als sneeuw. Wanneer de vrouw naar haar dochter keek, hield zij heel veel van haar, maar keek ze naar het jongske, dan kreeg zij een steek in haar hart en het scheen haar toe dat hij haar overal in de weg stond en zij dacht er maar steeds aan, hoe zij het hele vermogen aan haar dochter kon geven en de Boze gaf haar in om het jongske heel slecht te behandelen, en zij duwde hem van de ene hoek naar de andere, en zij stompte hem hier en stompte hem daar, zodat het arme kind voortdurend in angst leefde. En wanneer hij uit school kwam, had hij geen rustig plekje.
Eens was de vrouw naar de opkamer gegaan, toen kwam het dochtertje ook naar boven en zei: "Moeder, geef mij een appel." - "Goed, mijn kind," zei de vrouw en zij gaf haar een mooie appel uit de kist; maar de kist had een groot zwaar deksel met een groot ijzeren slot. "Moeder," zei het dochtertje, "krijgt broer er ook één?" Dat verdroot de vrouw, maar zij zei: "Ja, als hij uit school komt." En toen zij uit het raam keek en hem zag aankomen, was het alsof de Boze over haar kwam en zij pakte haar dochter de appel weer af en zei: "Jij krijgt hem niet eerder dan broer." Toen gooide zij de appel in de kist en sloot de kist. Toen het jongske in de deur verscheen, gaf de Boze haar in vriendelijk tegen hem te zeggen: "Mijn zoon, wil je een appel?" En zij keek hem erg venijnig aan. "Moeder," zei het jongske, "wat zie je er griezelig uit! Ja, geef mij een appel." Toen was het haar, alsof zij tegen hem moest zeggen: "Kom mee," en zij maakte het deksel open, "haal hier maar een appel uit." En toen het jongske zich voorover boog, gaf de Boze haar weer iets in, en pats! sloeg zij het deksel dicht, zodat zijn hoofd eraf vloog en tussen de rode appels viel. Toen overviel haar de angst en zij dacht: Hoe kom ik hier onder uit. Toen ging zij naar boven naar haar kamer naar haar kleerkast, en haalde uit de bovenste la een witte doek en zij zette het hoofd weer op de hals en bond er de halsdoek zo omheen dat er niets meer van te zien was en zij zette hem voor de deur op een stoel en gaf hem de appel in de hand.
Daarna kwam Marleenke in de keuken, daar stond haar moeder bij het vuur en roerde onafgebroken in een pot heet water. "Moeder," zei Marleenke, "broer zit voor de deur en ziet erg wit en hij heeft een appel in zijn hand, ik heb hem gevraagd mij die appel te geven, maar hij geeft geen antwoord, ik vind het zo griezelig!" - "Ga maar weer naar hem toe," zei de moeder, "en als hij je geen antwoord wil geven, geef hem dan maar een draai om zijn oren." Toen liep Marleenke erheen en zei: "Broer, geef mij die appel." Maar hij zweeg, toen gaf zij hem een draai om zijn oren en toen viel het hoofd eraf, daar schrok zij hevig van en zij begon te huilen en te schreeuwen en zij liep naar haar moeder toe en zei: "Ach, moeder, ik heb mijn broer zijn hoofd afgeslagen," en zij weende en weende en kon maar niet tot bedaren komen. "Marleenke," zei de moeder, "wat heb je gedaan? Wees nu maar stil, dat geen mens er wat van merkt, er is nu toch niets meer aan te doen; wij zullen hem in azijn koken." Toen nam de moeder het jongske en hakte hem in stukken, deed die in de pot en kookte ze in azijn. Maar Marleenke stond erbij en weende en weende en de tranen vielen allemaal in de pot, en zij hoefden helemaal geen zout te gebruiken.
Toen kwam de vader thuis en ging aan tafel en zei: Waar blijft mijn zoon toch?" Toen diende de moeder een grote. grote schotel op met zwartzuur en Marleenke weende en kon niet ophouden. Toen zei de vader weer:
Waar blijft mijn zoon toch?" - "Ach," zei de moeder. tij is naar de oudoom van zijn moeder toegegaan, daar wil hij een poosje blijven. - Wat doet hij daar nu? Hij heeft mij niet eens goeiendag gezegd!" - "0, hij wilde er zo graag heen en heeft mij gevraagd, of hij daar wel zes weken zou mogen blijven, hij is daar wel goed onder dak." - "Ach," zei de man, "ik ben zo treurig, dat is toch niet in de haak, hij had mij toch goeiendag moeten zeggen." Meteen begon hij te eten en zei:
"Marleenke, waarom huil je zo? Broer komt toch weer terug!" - "Ach, vrouw," zei hij toen, "wat smaakt dat eten mij goed. Geef mij nog wat." En hoe meer hij at, des te meer wilde hij hebben en hij zei: "Geef mij nog meer, jullie mogen er niets van hebben, het is alsof dit allemaal van mij is." En hij at en at en de botjes gooide hij allemaal onder de tafel tot hij alles op had.
Maar Marleenke ging naar haar ladekastje en nam uit de onderste la haar beste zijden doek en haalde alle beentjes en botjes onder de tafel vandaan, bond ze in de zijden doek en bracht ze naar buiten en schreide bittere tranen. Daar legde zij ze onder de wachtelboom in het groene gras en toen zij ze daar had neergelegd, werd het haar opeens heel licht te moede en zij hield op met schreien. Toen begon de wachtelboom zich te bewegen, de takken bogen telkens uit elkaar en dan weer naar elkaar toe, net zoals iemand met zijn handen doet als hij heel blij is. Meteen steeg er nevel uit de boom op en middenin die nevel brandde het als vuur en uit dat vuur vloog een mooie vogel op die verrukkelijk zong en zich hoog in de lucht verhief, en toen hij weg was, was de wachtelboom weer net zoals tevoren en de doek met de botjes was weg. Marleenke voelde zich zo opgelucht en blij, alsof broer nog leefde en ging heel vrolijk naar huis terug en ging aan tafel zitten eten.
Maar de vogel vloog weg en streek neer op het huis van een goudsmid en begon te zingen:
"Mijn moeder die mij slachtte,
Mijn vader die mij at,
Mijn zuster, lief Marleenke,
Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek,
Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
De goudsmid zat in zijn werkplaats een gouden ketting te maken; daar hoorde hij de vogel die op zijn dak zat te zingen en hij vond het heel mooi. Hij stond op en toen hij over de drempel stapte, verloor hij een pantoffel, en zo liep hij midden op straat met één pantoffel en één sok aan; zijn schootsvel had hij voor en in de ene hand hield hij de gouden ketting en in de andere de tang; en de zon scheen helder op de straat. Zo ging hij daar staan en keek naar de vogel. "Vogel," zegt hij, "wat kun jij mooi zingen! Zing dat wijsje nog eens voor mij." - "Nee," zegt de vogel, "ik zing geen twee liedjes voor niets. Geef mij de gouden ketting, dan zal ik het nog eens voor je zingen." - "Hier heb je de gouden ketting," zegt de goudsmid, "zing het nu nog eens voor mij." Toen kwam de vogel, nam de gouden ketting in zijn rechterpoot, ging voor de goudsmid zitten en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,
Mijn vader die mij at,
Mijn zuster, lief Marleenke,
Zoekt alle mijne beenderkens
Bindt ze in een zijden doek,
Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
Toen vloog de vogel weg naar een schoenmaker, streek neer op diens dak en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,
Mijn vader die mij at,
Mijn zuster, lief Marleneke,
Zoekt alle mijne beenderkens
Bindt ze in een zijden doek,
Leg die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
De schoenmaker hoorde het en liep in hemdsmouwen de deur uit, hij keek naar zijn dak en moest zijn hand voor zijn ogen houden opdat de zon hem niet zou verblinden. "Vogel," zei hij, "wat kun jij mooi zingen." Toen riep hij naar binnen: "Vrouw, kom eens buiten, daar zit een vogel. Kijk eens naar die vogel, die kan zo mooi zingen!" Toen riep hij zijn dochter en alle kinderen en gezellen, jongens en meisjes en zij liepen allemaal de straat op en keken naar de vogel en zij zagen hoe mooi hij was met zijn helderrode en groene veren, en om zijn hals leek hij wel van goud en zijn ogen blonken in zijn kop als sterren. "Vogel," zegt de schoenmaker, "zing dat wijsje nog eens voor mij." - "Neen," zegt de vogel, "ik zing geen twee liedjes voor niets, je moet me er wat voor geven." - "Vrouw, zegt de man, "ga naar de werkplaats, op de bovenste plank staan een paar rode schoenen, haal die eraf en breng ze hier." De vrouw liep erheen en haalde de schoenen. "Hier, vogel," zei de man, "zing nu dat wijsje nog eens voor mij." Toen kwam de vogel en nam de schoenen in zijn linkerklauw, vloog weer op het dak en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,
Mijn vader die mij at,
Mijn zuster, lief Marleenke
Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek,
Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
En toen hij was uitgezongen, vloog hij weg. De ketting had hij in zijn rechter- en de schoenen in zijn linkerklauw en hij vloog ver weg naar een molen, en de molen ging van "klippe klappe, klippe klappe, klippe klappe." En in de molen zaten twintig molenaarsknechts een steen te hakken en ze hakten van "hik hak, hik hak, hik hak," en de molen ging van "klippe klappe, klippe klappe, klippe klappe." Toen ging de vogel in een lindeboom zitten die voor de molen stond en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte."
toen hield er één op,
"Mijn vader die mij at,"
toen hielden er twee op en ze luisterden,
"Mijn zuster, lief Marleenke,"
toen hielden er nog vier op,
Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek,"
nu hakten er nog maar acht,
"Legt die onder"
nu nog vijf,
"de wachtelboom."
nu nog maar één.
"Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
Toen hield ook de laatste op en die had het laatste nog net gehoord. "Vogel," zegt hij, "wat zing jij mooi! Laat mij dat ook eens horen, zing het nog eens voor mij." - "Neen," zegt de vogel, "ik zing geen twee liedjes voor niets, geef mij de molensteen, dan zal ik het nog eens zingen." - "Ja," zegt hij, "als hij aan mij alleen toebehoorde, zou je hem wel mogen hebben." - "Nou," zeiden de anderen, "als hij het nog eens zingt, mag hij hem hebben." Toen kwam de vogel naar beneden en de molenaars zaten alle twintig met hun voorschot aan en zij tilden de steen op: "Hoe-oe-oep, hoe-oe-oep, hoe-oe-oep!" Toen stak de vogel zijn hals door het gat, zodat hij de steen als een kraag omhad, vloog weer in de boom en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte,
Mijn vader die mij at,
Mijn zuster, lief Marleenke
Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek,
Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
En toen hij was uitgezongen. spreidde hij zijn vleugels uit en in zijn rechterklauw droeg hij de ketting en in zijn linker de schoenen en om zijn hals droeg hij de molensteen, en hij vloog ver weg naar het huis van zijn vader. In de kamer zaten de vader, de moeder en Marleenke aan tafel en de vader zei: "0, ik krijg zo"n blij gevoel, ik voel me zo heerlijk." -"Neen," zei de moeder, "ik ben juist zo angstig alsof er zwaar weer op til is." Maar Marleenke zat te schreien en te schreien. Toen kwam de vogel aanvliegen en toen hij op het dak neerstreek, zei de vader: "0, wat ben ik blij en de zon schijnt buiten zo mooi; het is alsof ik een oude bekende terug zal zien. -"Neen," zei de vrouw, "ik ben zo bang, mijn tanden klapperen en het is alsof er vuur door mijn aderen stroomt." En zij rukte haar jakje open, maar Marleenke zat in een hoek te schreien en zij hield haar schort voor haar ogen en zij schreide haar schort kletsnat. Toen streek de vogel op de wachtelboom neer en zong:
"Mijn moeder die mij slachtte"
Toen hield de moeder haar oren dicht en kneep haar ogen toe en wilde niets horen en niets zien, maar het suisde in haar oren als de zwaarste storm en haar ogen brandden en er gingen flitsen doorheen als van de bliksem.
"Mijn vader die mij at"
"O, moeder," zegt de man, "daar is een mooie vogel, die zingt zo heerlijk en de zon schijnt zo warm en het ruikt naar zuiver kaneel."
"Mijn zuster, lief Marleenke"
Toen legde Marleenke haar hoofd op haar knieën en schreide aan één stuk door, maar de man zei: "Ik ga naar buiten, ik moet de vogel van dichtbij bekijken." - "Ach, ga toch niet," zei de vrouw, "het is mij alsof het hele huis heeft en in brand staat." Maar de man ging naar buiten en keek naar de vogel.
"Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek,
Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
Meteen liet de vogel de gouden ketting vallen en hij viel om de hals van de man en paste precies. Toen ging hij naar binnen en zei:
"Kijk eens, wat een mooie vogel dat is; hij heeft mij een mooie gouden ketting gegeven en hij ziet er zo mooi uit." Maar de vrouw werd zo angstig dat zij languit in de kamer op de grond viel en haar muts viel van haar hoofd. Toen zong de vogel weer:
"Mijn moeder die mij slachtte"
"Ach, zat ik maar duizend voet onder de grond, dat ik dat niet hoefde te horen!"
"Mijn vader die mij at"
Toen viel de vrouw als dood neer.
"Mijn zuster, lief Marleenke"
"Ach," zei Marleenke, "ik wil ook naar buiten gaan om te zien of de vogel mij iets schenkt." Toen ging zij naar buiten.
"Zoekt alle mijne beenderkens,
Bindt ze in een zijden doek."
Toen gooide hij haar de schoenen toe.
"Legt die onder de wachtelboom.
Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel
ben ik!"
Toen werd het haar licht en blij te moede en zij trok de nieuwe rode schoenen aan en danste en sprong erin rond. "O," zei zij, "ik was zo treurig toen ik naar buiten ging en nu voel ik mij zo licht; wat een heerlijke vogel is dat, hij heeft mij een paar rode schoenen gegeven." - "Nee," zei de vrouw en zij sprong op en haar haren rezen te berge als vurige vlammen, "het lijkt mij, alsof de wereld zal vergaan, ik wil ook naar buiten, misschien wordt het mij dan lichter te moede." En toen zij de deur uitkwam, pats! smeet de vogel de molensteen op haar hoofd, zodat zij helemaal verpletterd werd. De vader en Marleenke hoorden dat en liepen naar buiten. Toen stegen nevel en vlammen en vuur van die plek op en toen dat voorbij was, stond het broerke daar en hij nam zijn vader en Marleenke bij de hand en zij waren alle drie heel gelukkig en zij liepen het huis binnen en gingen aan tafel zitten eten.
今はもうずいぶん昔、二千年は前ですが、金持ちの男がいました。妻は美しく信心深い人で、二人は心から愛し合っていました。しかし、二人には、とても欲しいと望んだけれども、子供ができませんでした。妻は昼も夜も子供をお授けくださいとお祈りしましたがそれでもだめでした。二人の家の前に中庭があり、そこには一本のビャクシンの木がありました。冬のある日、妻はその木の下に立ち、リンゴの皮をむいていましたが、そうしているうちに指を切り、血が雪に落ちました。「ああ」と妻は言い、すぐため息をついて、目の前の血を見て、とても惨めに思いました。「ああ、血のように赤く、雪のように白い子供がいたらいいのに」こうして話している間にとてもしあわせな気分になり、本当に子供が生まれるような気がし、それから家に入りました。
一か月経つと雪が消え、二か月すると一面緑になり、三か月経つと花が咲き、四か月すると森の木々の緑が濃くなり緑の枝が密にからみあい、鳥たちがさえずりその声が森にこだまし、花が木から落ちました。五カ月経って、妻はビャクシンの木の下に立ちました。その木はとても甘い香りがして妻の心が躍りました。妻は膝まづき、喜びに我を忘れました。六ヶ月目が終わるころ、実が大きくりっぱになってその時は妻はとても静かになりました。7ヶ月目にビャクシンの実をとってがつがつ食べましたが、その後、病気になり悲しそうでした。8ヶ月目が過ぎて、妻は夫を呼ぶと、「私が死んだら、ビャクシンの木の下に埋めてください。」と言いました。それから次の月が終わるころまで妻はとても安心して嬉しそうでした。それから雪のように白く、血のように赤い子供を生みました。その子を見た時妻はとても喜んだので死んでしまいました。
それで夫は妻をビャクシンの木の下に埋め、悲しんで泣き始めました。しばらく経つと、もっと楽になり、やはり泣きましたががまんできるようになりました。それからまたしばらくして、夫はまた妻をもらいました。
二番目の妻との間に娘が生まれましたが、最初の妻の子供は息子で、血のように赤く、雪のように白い子供でした。妻は自分の娘を見るとかわいくてしかたがありませんでしたが、男の子を見ると、心臓が切り裂かれるようでした。というのは、この子がいつも邪魔になるという思いがしたからでした。妻はどうしたら全財産を娘にやれるかといつも考えていました。また悪魔が妻の心をこういう思いでいっぱいにしたので、男の子を怒り、あっちのすみからこっちのすみへ押しのけ、あっちこっちひっぱたきました。それでとうとう可哀そうな子供はいつもおびえていました。というのは学校から帰ってくると、どこにも落ち着く場所がなかったからです。
ある日、妻は二階の自分の部屋にいると、娘もあがってきて、「おかあさん、りんごをちょうだい」といいました。「いいよ」と妻は言って、箱から立派なりんごを一つ渡しました。しかしその箱には大きな鋭い鉄の錠がついたとても重いふたがついていました。「おかあさん、おにいちゃんにも一つもらえない?」と娘がいいました。これを聞くと妻は怒りましたが、「いいよ、学校から帰ってきたらね。」と言いました。それで窓から子供が帰ってくるのが見えた時、悪魔が妻に入りこんだようで、りんごをひったくって娘からまたとりあげ、「お兄ちゃんより先にはりんごをもらえないよ。」と言いました。
それから妻はりんごを箱に投げ入れ、閉めました。それから男の子が戸口から入って来ると、悪魔にふきこまれて妻はやさしく男の子に言いました。「ねぇお前、りんごを食べるかい?」そして意地悪く男の子を見ました。「おかあさん」と小さな男の子は言いました。「なんて怖い顔。うん、りんごをちょうだい。」すると妻は男の子に言わなくてはいけないように思われました。「一緒においで。」妻は箱のふたを開け、「自分でりんごをとりなさい。」と言いました。小さい男の子が箱の中にかがみこんでいる間に悪魔が妻をそそのかしました。バタン。妻はふたを閉めました。子供の頭がポーンと飛び、赤いリンゴの間に落ちました。すると妻はとても恐ろしくなり、「私のしわざだと思わせないようにしなくちゃ」と考えました。それで二階の自分の部屋に行き、箪笥の一番上の引出しから白いハンカチをとり、首に頭をのせ、何も見えないようにハンカチを巻きました。それから男の子を戸の前の椅子に座らせ、手にりんごを持たせました。
このあと、マルリンヒェンが台所の母親のところにきました。母親は自分の前のお湯を入れた鍋をずっとかきまわし火のそばに立っていました。「お母さん」とマルリンヒェンは言いました。「お兄ちゃんが戸口のところに座っていて、真っ青な顔で手にりんごを持ってるの。りんごをちょうだいと頼んでも返事をしなかったわ。とても怖かったわ。」「お兄ちゃんのところにお戻り。」と母親は言いました。「それで返事をしないんなら、横っ面をなぐってやりなさい。」それでマルリンヒェンは兄のところに行き、「お兄ちゃん、りんごをちょうだい」と言いました。しかし兄は何も言わないので、マルリンヒェンは横っ面をはたきました。すると兄の頭がとれて落ちました。マルリンヒェンはおびえて、泣きだしわあわあ泣きました。母親のところへ走っていき、「ああん、お母さん、わたし、お兄ちゃんの頭をたたき落しちゃた~」と言い、泣いて泣いて、泣き止みませんでした。「マルリンヒェン」と母親は言いました。「なんてことをしたの。だけど、泣くのはおやめ。誰にも知らせないんだよ。もうしかたがないよ。あの子を黒ソーセージにしよう。」それから母親は小さな男の子を持って来て、細かく切り、鍋に入れて黒ソーセージを作りました。しかし、マルリンヒェンはそばに立ってひたすら泣いていて、その涙がみんな鍋に入り、塩が必要ありませんでした。
そのあと、父親が帰ってきて、食卓につき、「だけど息子はどこだ?」と言いました。母親は大きな皿の黒ソーセージを食卓にだし、マルリンヒェンは泣いて泣き止むことができませんでした。それで父親はまた「だけど息子はどこなんだ?」と言いました。「ああ、それね」と母親は言いました。「向こうの、母親の大叔父さんのところにいったわよ。しばらくそこにいるって。」「そこで何をするつもりなんだ?おれに行ってきますとも言わなかったぞ。」
「あら、あの子は行きたかったのよ。私に6週間泊ってもいいかと聞いてたわ。あっちでよく世話してくれるわよ。」「ああ」と父親は言いました。「何か変な気がして、いい気分じゃないな。あの子はおれに当然行ってきますと言う筈なんだがな。」そう言って、父親は食べ出し、「マルリンヒェン、どうして泣いてるんだ?兄ちゃんはきっと帰ってくるさ。」と言いました。それから「なあ、お前、こいつはうまいな。もっとくれよ。」と言いました。それで食べれば食べるほど、もっと欲しくなり、「もっとくれよ。お前たちは食べるな。なんだか全部おれのもののような気がするんだ。」と言いました。そして、食べに食べて、骨を全部テーブルの下に投げ、とうとう全部食べてしまいました。
しかし、マルリンヒェンは自分の箪笥へ行って一番下の引出しから一番いい絹のハンカチをとってきて、テーブルの下から、骨を全部拾い集め、絹のハンカチに入れて、血が出るほど泣きながら戸口の外へ持って行きました。それからビャクシンの木の下の緑の草の上に骨を置きました。そこに骨を置いてしまったら、急に心が軽くなり、もう泣きませんでした。するとビャクシンの木が動き出し、まるで誰かが喜んで手をたたくように、枝が分かれ、また閉じました。同時に木から霧が上っているように見え、この霧の真ん中が火のように燃え、その火から素晴らしい声で鳴きながら美しい鳥が飛び立ちました。その鳥は空高く飛んで行き、行ってしまうとビャクシンの木は前と全く同じになり、骨の入ったハンカチはもうそこにありませんでした。しかし、マルリンヒェンは兄がまだ生きているかのように明るくうれしくなりました。そして楽しそうに家に入り、食卓に座って食べました。
しかし鳥は飛んでいって、金細工師の家にとまり、鳴きだしました。「ぼくのかあさん、僕を殺した、僕の父さん、僕を食べた、僕の妹、マルリンヒェン、僕の骨を全部集め、絹のハンカチに包み、ビャクシンの木の下に置いた、キーウィット、キーウィット、僕はなんてきれいな鳥だ」
金細工師は、金の鎖を作りながら作業場にいました。自分の家の屋根にとまってさえずっている鳥をきいたとき、その歌がとても美しく思われました。立ちあがりましたが、敷居をまたいだとき上履きが片方ぬげました。しかし片方の靴と片方の靴下のまま道の真ん中まででていきました。エプロンをつけたまま、片手に金の鎖を握りもう一方の手には鋏を持っていました。太陽がとても明るく通りに照っていました。それでまっすぐ進んで行って立ち止まり、鳥に言いました。「鳥よ」それから「なんてきれいな歌だ。もう一回歌ってくれないか。」と言いました。「だめだよ。」と鳥は言いました。「ただでは2回歌わないよ。金の鎖をおくれ。そうしたらもう一回歌ってあげる。」「ほら」と金細工師は言いました。「金の鎖をあげるよ。さあ、あの歌を歌ってくれ。」それで鳥はやってきて、右の爪で鎖をとり、金細工師の前に行ってとまり歌いました。
「ぼくのかあさん、僕を殺した、僕の父さん、僕を食べた、僕の妹、マルリンヒェン、僕の骨を全部集め、絹のハンカチに包み、ビャクシンの木の下に置いた、キーウィット、キーウィット、僕はなんてきれいな鳥だ」
それから鳥は靴屋に飛んで行き、その家の屋根にとまり歌いました。
「ぼくのかあさん、僕を殺した、僕の父さん、僕を食べた、僕の妹、マルリンヒェン、僕の骨を全部集め、絹のハンカチに包み、ビャクシンの木の下に置いた、キーウィット、キーウィット、僕はなんてきれいな鳥だ」
靴屋はそれを聞き、シャツを着たまま戸口の外へ走り出て、屋根を見上げ、太陽がまぶしいので目の上に手をかざさなければなりませんでした。「鳥よ」と靴屋は言いました。「なんてきれいな歌だ。」それから入り口から中へ叫びました。「お前、外へ出て来いよ。鳥がいるんだ。あの鳥を見てみろ。歌がうまいんだ。」それから娘や子供たち、職人、女中や下男、みんなが通りに来て、鳥を見て、その鳥が、なんと美しいか、なんと素晴らしい赤と緑の羽をしているか、首が本当の金のようで目が星のようにかがやいている、とわかりました。「鳥よ」と靴屋は言いました。「さあ、もう一回歌っておくれ」「いやだ」と鳥は言いました。「ただで2回うたわないよ。なにかくれなければいけないよ。」「お前」と靴屋はかみさんに言いました。「屋根裏部屋に行って、一番上の棚に赤い靴があるから、もってこいよ。」それでおかみさんが行って靴を持ってきました。「ほら、やるよ」と靴屋は言いました。「さあ、もう一回歌ってくれ。」それで鳥はやってきて、靴を左の爪でとり、屋根に飛んで戻り歌いました。
「ぼくのかあさん、僕を殺した、僕の父さん、僕を食べた、僕の妹、マルリンヒェン、僕の骨を全部集め、絹のハンカチに包み、ビャクシンの木の下に置いた、キーウィット、キーウィット、僕はなんてきれいな鳥だ」
歌い終わると鳥はとんでいきました。右の爪には鎖を持ち、左の爪には靴をもって、遠くの水車小屋まで飛んで行きました。水車がガッタン、ゴットン、ガッタン、ゴットンと回り、水車小屋の中に石をきりながら、粉屋の男たちが20人いました。石切りの音がヒク、ハク、ヒク、ハク、水車がガッタン、ゴットン、ガッタン、ゴットン。それから鳥は水車小屋の前にある菩提樹に行ってとまり、歌いました。
「ぼくのかあさん、僕を殺した」すると一人の男が仕事をやめました。「僕の父さん、僕を食べた」するともう二人が仕事をやめ、その歌に耳を傾けました。「僕の妹、マルリンヒェン」するともう四人がやめました。「僕の骨を全部集め、絹のハンカチに包み」もう8人しか切っていなくなりました。「ビャクシンの木の下に」もうたった5人だけになりました。「置いた」もう一人だけになりました。「キーウィット、キーウィット、僕はなんてきれいな鳥だ」
それで最後の男も仕事をやめて、最後の言葉を聞きました。「鳥よ」と男は言いました。「何てきれいな歌だ。おれにも聞かせてくれ。もう一度おれに歌ってくれ。」「だめだよ」と鳥は言いました。「ただでは2回歌わないよ。その石うすをおくれ。そうしたらもう一回歌ってあげる。」「いいよ」と男は言いました。「おれだけのものなら、あげるんだがね」「いいよ」と他の男たちがいいました。「もう一回歌うなら、やれよ。」それで鳥は降りてきて、20人の男たちみんなが角材を使って石を立ち上げ、鳥は穴に首を入れて、服のえりのように石をのせて、また木に飛んで行って歌いました。
「ぼくのかあさん、僕を殺した、僕の父さん、僕を食べた、僕の妹、マルリンヒェン、僕の骨を全部集め、絹のハンカチに包み、ビャクシンの木の下に置いた、キーウィット、キーウィット、僕はなんてきれいな鳥だ」
歌い終わると、鳥は翼を広げ、右の爪には鎖を持ち、左の爪には靴をもち、首のまわりに石うすをかけて、はるか遠く父親の家へ飛んで行きました。
部屋では、父親と母親とマルリンヒェンが食卓についていました。父親が、「なんて気が軽くて、楽しい気分なんだ。」と言いました。「いいえ」と母親は言いました。「とても不安な気分だわ。まるで嵐がくるみたい。」しかし、マルリンヒェンはただ泣いてばかりいました。そのとき鳥が飛んできました。屋根にとまったので父親が「ああ、本当に嬉しい気持ちだ。外では太陽がとても美しく照っているし、昔の友達にまた会うような気分だ。」と言いました。「いいえ」と母親は言いました。「私はとても心配。歯がガチガチするし、血管の中で火が燃えてるみたい。」母親は胴着をばっと広げました。しかしマルリンヒェンは泣きながらすみに座り、目の前に皿を置き、あまり泣いてその皿がすっかりぬれてしまいました。
それから鳥はビャクシンの木にとまり歌いました。「ぼくのかあさん、僕を殺した」すると母親は耳をふさぎ、目を閉じて見ようとも聞こうともしませんでしたが、暴風雨のように耳の中でごうごうとなり、目は燃えて稲妻のように光りました。「僕の父さん、僕を食べた」「なあ、母さん、あれはきれいな鳥だ。とても素晴らしく歌うよ。太陽がとても暖かく照って、シナモンのようなにおいがするよ。」と父親は言いました。「僕の妹、マルリンヒェン」するとマルリンヒェンは頭を膝にのせ泣き続けました。しかし父親は「外にでよう。もっと近くであの鳥を見なくては」と言いました。「ああ、行かないで。私は家が揺れて火事みたいに感じる。」と母親は言いました。しかし、父親は外に出て鳥を見ました。「僕の骨を全部集め、絹のハンカチに包み、ビャクシンの木の下に置いた、キーウィット、キーウィット、僕はなんてきれいな鳥だ」
こう歌って鳥は金の鎖を落とし、それはちょうど父親の首のまわりに落ち、全くちょうど首のまわりにきたので、よく似合いました。それで父親は中に入り、「どんなに素敵な鳥かちょっと見てごらん。それになんときれいな金の鎖をくれたんだ。とてもきれいな鳥だよ。」
しかし母親はこわがって、部屋の床に倒れ、帽子が頭から落ちました。すると鳥はもう一度歌いました。「ぼくのかあさん、僕を殺した」「それを聞かなくてすむように地中1000フィート下に行きたい」「僕の父さん、僕を食べた」すると母親は死んだようにまた倒れました。「僕の妹、マルリンヒェン」「ああ」とマルリンヒェンは言いました。「私も出て行って、鳥が何かくれるか見てみよう」そして出て行きました。「僕の骨を全部集め、絹のハンカチに包み」、そのとき鳥は妹に靴を落としました。すると、マルリンヒェンは気分が軽くなり嬉しくなりました。新しい赤い靴をはき、踊ったり跳ねたりして家に入りました。
「あら」と妹は言いました。「外へ出るときはあんなに悲しかったのに、今はとても気が軽いわ。あれは素晴らしい鳥だわ。私に赤い靴をくれたの。」「えっ」と母親は言って立ち上がり、髪の毛が炎のように逆立っていました。「まるで世界が終わりになるように感じるわ。私も外に出て気分が軽くなるか見てみよう。」
それで戸口から出ると、ドスン、鳥が母親の頭に石うすを投げ落としました。それで母親はぺちゃんこにつぶれてしまいました。父親とマルリンヒェンがその音を聞いて、外へでてみました。その場所から、煙と炎と火があがっていました。それがおわると、そこに兄が立っていて、父親とマルリンヒェンの手をとりました。三人はみんな嬉しくて、家に入り食卓について食べました。