De ransel, het hoedje en het hoorntje


Zembil, Şapka ve Borazan


Er waren eens drie broers. Ze waren tot steeds grotere armoede vervallen. Tenslotte werd de nood zo groot, dat ze honger moesten lijden, en niets meer te bijten of te breken hadden. Toen zeiden zij: "Dat kan zo niet blijven; het is beter dat we alle drie de wijde wereld ingaan en ons geluk gaan zoeken." Dus maakten ze zich gereed; en ze waren al verre wegen gegaan, maar het geluk kwam hun maar niet zo tegemoet. Maar op een goede dag kwamen ze in een groot bos; en middenin in het bos was een berg, en toen ze dichterbij kwamen, zagen ze, dat de hele berg van zilver was. Nu zei de oudste: "Daar heb ik het grote geluk gevonden, meer verlang ik niet!" Hij nam brokken zilver op, zoveel hij maar dragen kon, keerde terug en ging weer naar huis. De twee anderen echter zeiden: "Wij denken ons het grote geluk toch anders dan als louter zilver." En ze roerden het niet aan en gingen verder. Weer liepen ze een paar dagen voort, en toen kwamen ze aan een berg die van louter goud was. De tweede broer bleef staan, bezon zich en werd onzeker. "Wat zal ik nu doen?" zei hij, "moet ik nu van 't goud zoveel nemen, dat ik mijn leven lang genoeg heb, of zal ik verder gaan?" Eindelijk kwam hij tot een besluit. Hij vulde z'n zakken zoveel er maar ingepropt kon, hij zei zijn broer vaarwel en zo ging hij naar huis. De derde evenwel zei: "Zilver en goud, daar gaat het niet om; mijn geluk wil ik niet verspelen, misschien is er voor mij nog iets beters weggelegd." Hij trok verder, en toen hij drie dagen lang gelopen had, kwam hij bij een bos. Dat was nog groter dan het vorige, en er kwam maar geen eind aan, en omdat hij niets te eten of te drinken vond, verging hij bijna van honger en dorst. Toen klom hij in een hoge boom; om te zien of hij van boven het einde van 't bos kon zien, maar zover z'n blik reikte, er waren niets dan boomtoppen. Hij liet zich weer op de grond zakken, maar zijn maag knorde van de honger, en hij dacht: als ik maar eens helemaal genoeg kon krijgen. Toen hij op de begane grond aangeland was, zag hij daar tot zijn verbazing een tafel staan, rijkelijk met schotels bezet, waarvan de geuren dampend naar hem opstegen. "Daar is mijn wens wel juist van pas vervuld," sprak hij, en zonder te vragen, wie het eten gebracht had en toebereid, ging hij aan tafel, en at met gretigheid tot zijn honger gestild was. Toen hij klaar was, dacht hij: "Het zou toch jammer zijn, als dat tafelkleedje hier in 't bos vuil zou worden" en hij vouwde 't netjes op en stak het in zijn zijzak. Zo ging hij weer verder, en 's avonds, toen zijn maag weer begon te vragen, wilde hij het kleedje eens uitspreiden, en zei daarbij: "Ik wenste wel, dat je weer met zoveel goede spijzen zou zijn bezet." Pas was die wens van zijn lippen gekomen, of er stonden zoveel schotels heerlijk eten op 't kleedje als maar plaats was. "Daar zie ik nu," vond hij, "in wat voor keuken voor mij wordt gekookt; dat vind ik beter dan een berg van zilver of een berg van goud," want hij begreep wel, dat het een tafeltje-dek-je was. Maar het doekje was hem niet genoeg, om daarbij neer te gaan zitten, maar hij wilde liever eerst nog wat in de wereld rondkijken en zijn geluk beproeven. Eens op een avond zag hij in een eenzaam bos een zwartbestoven kolenbrander, die brandde kolen en had aardappels op 't vuur staan, daar wilde hij straks z'n maal mee doen. "Goedenavond, zwartkop," zei hij, "hoe staat het zo in de eenzaamheid?" - "Elke dag precies eender," antwoordde de kolenbrander, "en iedere avond aardappelen; heb je er zin in en wil je blijven eten?" - "Heel graag en wel bedankt," zei de reiziger, "maar ik wil je niet ontrieven, op een gast kon je niet rekenen, maar als je 't bij mij voor lief wilt nemen, dan nodig ik je uit." - "Wie moet dat klaarmaken?" vroeg de kolenbrander, "want ik zie, dat je geen eten mee hebt, en een paar uur ver is hier niets te halen." - "En toch nodig ik je voor het eten," antwoordde de ander, "en een maal als je nog nooit gehad hebt." Daarop haalde hij het kleedje uit zijn zijzak, spreidde het keurig op de grond uit en zei: "Doekje, dek je." En meteen stonden er gebraad en gekookte spijzen op en zo warm of 't net uit de keuken kwam. De kolenbrander zette een paar grote ogen op, maar hij liet zich niet lang bidden; hij begon te eten en stopte steeds grotere brokken in z'n zwarte mond. Toen ze klaar waren met eten, veegde de kolenbrander zich behaaglijk af en zei: "Hoor eens, dat doekje is nog eens iets; 't zou wat voor mij zijn hier in 't bos, waar niemand mij wat goeds geeft. Ik zal je een ruil voorstellen. Daar in de hoek hangt een soldatenransel; hij ziet er oud en versleten uit, maar er zit een wonderkracht in. Ik heb hem toch niet meer nodig, neem jij het en laat je doekje bij mij." - "Eerst moet ik weten wat dat voor wonderkracht is," kwam de ander hier tegenop. "Ik zal het je zeggen," antwoordde de kolenbrander, "als je er met je hand op klopt, dan komt er telkens een korporaal uit met zes man, en ze kunnen steken en schieten, en alles wat je hun opdraagt, dat doen ze." - "Nu," zei hij, "als 't dan niet anders is, laten we dan maar ruilen." En hij gaf het doekje aan de kolenbrander, nam de ransel van de haak, hing hem om en nam afscheid. Hij liep eerst een eind verder, maar toen wilde hij die wonderkracht wel eens proberen, en hij klopte erop. Meteen kwamen er zeven helden aan, en de korporaal zei: "Wat wil mijn heer en meester?" - "Marcheren jullie een-twee-drie naar de kolenbrander en haal mijn doekje terug." Ze maakten linksomkeert, en 't duurde niet lang, of ze brachten het doekje weer, ze hadden het de kolenbrander zonder vragen afgenomen. Hij liet hen weer vertrekken, ging verder en hoopte dat 't geluk bij hem zou blijven. Met zonsondergang kwam hij bij een andere kolenbrander, die bij 't vuur aan 't koken was. "Wil je mee eten," zei de man vol roet, "aardappels, mét zout en zonder saus, ga maar zitten." - "Neen," antwoordde hij, "ditmaal zul je mijn gast zijn!" en hij spreidde z'n doekje uit, zei "Doekje, dek je," en meteen was het met de heerlijkste gerechten vol. Ze aten samen en dronken en hadden veel plezier. Na het eten zei de kolenbrander: "Daar boven op de plank ligt een oud.vies hoedje; maar 't heeft een bijzondere eigenschap: als je het opzet, en je draait het op je hoofd rond, dan bulderen de kanonnen alsof er twaalf naast elkaar stonden en schieten alles en iedereen neer en daar is niets tegen bestand. Het ding is niets voor mij, ik heb er niets aan, maar ik wil het je wel geven, als ik dat doekje krijg." - "Dat kan ik me indenken," antwoordde hij, nam het hoedje aan, en liet het doekje achter. Maar nauwelijks had hij een eind gelopen, of hij klopte op zijn ransel, en de soldaten moesten het doekje weer halen. "Het één komt bij 't ander," dacht hij, "en het lijkt wel, of mijn geluk nog niet voorbij is." Zijn gedachten hadden hem ook niet bedrogen. Hij liep nog een hele dag. En nu kwam hij bij de derde kolenbrander, die hem, net als de vorige, vroeg op aardappelen zonder saus. Ook hem liet hij van zijn doekje-dek-je mee eten, en dat smaakte hem zo goed, dat hij hem een hoorntje aanbood. Dat had nog heel wat anders aan toverkracht, dan het hoedje. Als je op dat hoorntje blies, dan vielen alle muren om en alle vestingen, en alle steden en alle dorpen vielen op een hoop. Hij liet het doekje wel bij de kolenbrander achter, maar hij liet het weer door zijn soldaten halen, totdat hij tenslotte de ransel, het horentje en het hoedje allemaal bij elkaar had. "Maar nu," zei hij, "nu ben ik waar ik wezen wilde: en nu wordt het tijd, dat ik weer thuis kom en eens kijk, hoe het mijn broers is gegaan."
Toen hij thuis kwam, bleek het dat de beide broers van hun zilver en van hun goud een mooi huis hadden gebouwd, en ze leefden er in pracht en weelde. Hij kwam bij hen binnen. Maar met zijn versleten jas, het onooglijke hoedje op zijn hoofd en de oude ransel op zijn rug, wilden ze hem niet als hun broer erkennen. Ze spotten: "Jij doet of je onze broer bent, die zilver en goud te min vond en voor zich nog meer verlangde; je zult zien, die komt eens in volle pracht als een machtige koning aangereden en niet als zo'n bedelaar," en ze joegen hem de deur uit. Toen werd hij boos. En hij klopte op zijn ransel en hij klopte en klopte, tot er honderdvijftig man in rij en gelid vóór hem stonden. Hij beval hun, het huis van zijn broers te omsingelen; twee moesten hazeltakken meenemen en de twee overmoedigen zolang slaan, tot ze wisten of hij hun broer was of niet. Een geweldig lawaai ontstond; de mensen liepen te hoop en wilden de twee broers helpen, maar tegen die soldaten konden ze niets beginnen. Eindelijk kreeg de koning bericht van 't gebeuren; hij werd knorrig en liet een kapitein met een compagnie aanrukken, die moest de rustverstoorders de stad uitjagen; maar de man met de ransel had snel veel meer manschappen bij elkaar en hij versloeg de kapitein met zijn compagnie, zodat ze met bloedneuzen terug moesten. De koning zei: "Die aangewaaide kerel moet toch gevangen worden!" en hij zond de volgende dag een grotere troep, maar uitrichten konden ze niets. Nog meer volk zond hij uit, en de ander draaide, om gauwer klaar te zijn, zijn hoedje ettelijke malen op zijn hoofd om; en toen begon het zware geschut mee te spreken, en manschappen van de koning werden verslagen en op de vlucht gejaagd. "Nu wil ik niet eerder vrede sluiten," sprak hij, "voor de koning mij zijn dochter tot vrouw geeft, en ik voor hem regeren kan." Dat liet hij de koning vertellen, en die zei tot z'n dochter: "Het is een harde roof: wat kan ik anders doen, dan geven wat hij hebben wil? Wil ik vrede hebben, en m'n kroon blijven dragen, dan moet ik jou wel geven."
Dus werd de bruiloft gevierd. Maar de prinses was verdrietig, dat haar echtgenoot maar een gewoon burger was, die een vieze hoed op zijn hoofd had en een ouwe ransel op zijn rug. Ze wilde hem graag kwijt zijn, en peinsde dag en nacht, hoe ze dat voor elkaar kon krijgen. Toen dacht ze: "Zou zijn bijzondere kracht soms in die ransel zitten?" En ze deed zich heel vriendelijk voor en liefkoosde hem, en toen werd hij week om 't hart - maar zij zei: "Als je nu die lelijke ransel eens afdeed, hij staat je zo slecht, en ik schaam me voor je." - "Kindlief," antwoordde hij, "die ransel is mijn grootste schat, zolang ik die heb, vrees ik niets ter wereld," en hij gaf 't geheim prijs van de wondermacht, waarmee hij begiftigd was. Toen viel ze hem om de hals, alsof ze hem een kus wilde geven, maar ze nam hem de ransel behendig af en snelde ermee weg. Zodra ze alleen was, klopte ze erop, en beval de manschappen, om hun vroegere meester gevangen te nemen en uit 't paleis te brengen. Zij gehoorzaamden, en de valse vrouw liet hem verder vervolgen met de bedoeling hem 't land uit te jagen. Hij was verloren geweest, als hij het hoedje niet had gehad. Maar nauwelijks waren zijn handen vrij, of hij draaide 't een paar maal om; daar begon 't geschut te donderen en 't sloeg alles neer, en de prinses moest tenslotte zelf komen en om genade smeken. Nu ze zo bewogen smeekte en beterschap beloofde, liet hij zich ompraten en stemde in de vrede toe. Ze deed weer heel vriendelijk en erg lief, en wist hem weldra zo te bekoren, dat hij vertelde: al kreeg iemand anders de ransel, toch konden ze hem niets doen zolang hij dat hoedje nog had. Toen ze dit wist, wachtte ze tot hij was ingeslapen, toen nam ze 't oude hoedje weg en liet hem op straat werpen. Maar hij had het horentje nog en woedend blies hij daarin, zo hard als hij kon. Weldra stortte alles ineen: muren, vestingen, steden en dorpen, en ze sloegen de koning dood en zijn dochter ook. En als hij het horentje niet weggelegd had en nog een poosje had doorgeblazen, dan waren alle huizen ingestort en er was geen steen op de andere gebleven. Nu had hij geen vijand meer en hij werd koning over het gehele rijk.
Bir zamanlar üç erkek kardeş vardı; üçü de günden güne o kadar fakir düştü ki, açlığa mahkum oldular, hiç yiyecekleri kalmadı.
Aralarında konuştular. "Bu böyle gidemez, yollara düşelim ve talihimizi deneyelim" diyerek yol çıktılar. Az gittiler uz gittiler, dere tepe düz gittilerse de talih yüzlerine hiç gülmedi.
Derken günün birinde koskoca bir ormana geldiler. Bu ormanın ortasında bir dağ vardı; yaklaştıklarında bu dağın gümüşten olduğunu gördüler.
En büyük oğlan, "Ben kendi talihimi buldum, bundan daha fazlasını istemem" dedi. Bu dağdan taşıyabildiği kadar gümüş alarak tekrar eve döndü.
Öbür iki kardeş, "Biz daha fazlasını istiyoruz, sadece gümüşle yetinmeyiz" diyerek dağa hiç el sürmeden yollarına devam ettiler.
Birkaç gün gittikten sonra bir dağa ulaştılar, bütün dağ altından oluşmuştu. Ortanca oğlan durdu, düşündü, kendinden pek emin değildi.
"Ne yapsam? Buradan altın alıp da ömrümün sonuna kadar rahat mı yaşasam, yoksa yoluma devam mı etsem?" diye söylendi. Sonunda karar verdi, ceplerini altınla doldurarak kardeşine hoşça kal diyerek eve döndü.
Üçüncü oğlan, "Gümüşle altın bana vız gelir; ben talihimi küstürmeyeceğim, belki daha iyi bir ödül alırım" diyerek yoluna devam etti.
Uç gün sonra ilkinden çok daha büyük olan, ucu bucağı belli olmayan ikinci bir ormana geldi. Ne yiyeceği ne de içeceği vardı, nerdeyse ölecekti. Bu yüzden ormanın sonunu görebilmek amacıyla bir ağaca tırmandı, ama nereye baktıysa her tarafta ağaç tepelerinden başka bir şey görmedi. Ve ağaçtan inmeyi düşündü.
Açlık canına o kadar tak etmişti ki, "Bir kere karnımı doyursam, başka bir şey istemem" diye söylendi. Ve aşağı iner inmez ağacın altında üstü buram buram kokan yemeklerle dolu bir masa görünce çok şaşırdı.
"Bu kez isteğim tam zamanında gerçekleşti" diye mırıldanarak yemeği kimin pişirdiğini, kimin getirdiğini sorgu sual etmeden sofraya oturdu ve karnı doyana kadar afiyetle yedi. Daha sonra, "Şu incecik beyaz masa örtüsü bu ormanda kalırsa paralanıp gider, yazık olur" diyerek örtüyü özenle katladı ve cebine soktu.
Sonra yoluna devam etti; akşam olunca yine karnı acıktı ve örtüyü denedi.
"Yanında yine güzel bir yemek olmasını isterdim" dedi. Bu sözcükler ağzından henüz çıkmıştı ki, tabaklar dolusu leziz yemekler sofrayı doldurdu.
"Bu yemeklerin hangi mutfakta piştiğini anladım; ben bunu altın ve gümüş dağlara tercih ederim." Bu bir tür 'kurul sofram, kurul' olmalıydı! Yine de bu örtü onu dünyayı dolaşarak talihini aramaktan alıkoyamadı.
Bir akşam ıssız bir ormanda üstü başı kapkara bir oduncuya rastladı. Kömür yakmış, ocağa patates sürmüştü, yani yemek hazırlıyordu.
"Merhaba, hemşerim, n'apıyorsun buralarda yapayalnız?" diye sordu.
"Her gün yaptığım şeyi" diye karşılık verdi ormancı. "Her akşam da patates yiyorum; misafirim olmak ister misin?"
"Çok sağ ol, ama sana bir şey kalmayacak, çünkü misafir beklemiyordun. Asıl sen benim misafirim ol!"
"Sofrayı kim kuracak ki? Bakıyorum, yanında hiçbir şey yok. Birkaç saat etrafa göz atsan da sana yemek veren çıkmaz."
"Yine de senin karnın doyacak. Şimdiye kadar hiç böyle lezzetli yemek yememişsindir" diyen oğlan zembilinden çıkardığı örtüyü yere serdi. "Kurul sofram" der demez ocaktan yeni çıkmış gibi buram buram tüten, hem haşlanmış hem de kızarmış etten oluşmuş güzel bir sofra hazırlandı.
Oduncunun gözleri fal taşı gibi açıldı, karşısındakinden rica falan beklemeden yemeklere saldırdı, koca koca lokmaları mideye indirdi.
Yemekten sonra oduncu kıs kıs gülerek şöyle dedi: "Dinle, senin bu örtün alkışı hak etti. Tam bana göre, çünkü bu ormanda bana yemek pişirecek hiç kimse yok. Sana bir öneride bulunacağım. Şu köşede bir asker zembili var, her ne kadar gösterişsiz ve eski de olsa mucizevi bir güce sahip. Ama ona ihtiyacım olmadığı için istersen örtüyle değişelim?
"Önce onun nasıl bir güce sahip olduğunu bilmek isterim ama" diye karşılık verdi oğlan.
"Söyleyeyim" diye cevap verdi oduncu. "Ne zaman elinle üzerine hafifçe vursan, içinden tepeden tırnağa silahlı altı adam çıkacak ve sen ne istersen onlar alıp getirecek."
"Hadi öyle olsun, değişelim o zaman" diyen oğlan, oduncuya örtüyü verdikten sonra duvara asılı zembili sırtladı, sonra da vedalaşarak oradan ayrıldı.
Bir süre yol aldıktan sonra zembilin gücünü denemek istedi ve eliyle vurdu. Hemen içinden yedi tane savaşçı çıktı:
"Efendimiz, hükümdarımız ne buyurur?" diye sordular.
"Hemen oduncunun yanma varın ve benim örtümü alıp getirin!"
Adamlar geri dönüş yaptı ve aradan çok geçmeden oduncuya hiç soru sormadan örtüyü alıp getirdiler.
Oğlan yine yoluna devam etti, bu kez talihinin daha da yaver gitmesini istedi.
Güneş batarken ateşte akşam yemeği hazırlayan bir başka oduncuya rastladı. Üstü başı kurum içinde kalmış oduncu, "Benimle yemek yer misin?" diye sordu. "Patatesle tuz var, tereyağı yok, gel otur!"
"Hayır" diye cevap verdi oğlan, "Sen benim misafirim ol!"
Ve örtüsünü yere yaydı; derken en güzel yemekler ortaya çıkıverdi. Birlikte yiyip içtiler; her şey harikaydı.
Yemekten sonra oduncu, "Şu yukarıdaki ranzada eski ve yıpranmış bir şapka var. Çok özel bir şapka bu; başına geçirip de şöyle bir çevirirsen tepeden tırnağa silahlı on iki asker çıkıp önüne gelen her şeyi vurup harap eder, hiç kimse onlara karşı gelemez" dedi. "Ama bunun bana artık bir yararı yok. İstersen senin şu örtünle değişelim."
"Fena olmaz" diye cevap veren oğlan şapkayı başına takarak örtüyü oduncuya bıraktı.
Bir süre yol aldıktan sonra zembiline eliyle vurdu, içinden çıkan askerlere gidip örtüyü almalarını emretti.
"Talihim yaver gidiyor" diye düşündü. "Ama bu yeterli değil."
Nitekim yanılmadı. Ertesi gün yine patates kızartmakta olan üçüncü bir oduncuya rastladı. Ve onu, örtüsünün hazırladığı sofraya buyur etti. Yemek oduncunun o kadar hoşuna gitti ki, masa örtüsü karşılığında oğlana bir borazan teklif etti. Bunun şapkadan daha başka bir özelliği vardı. Bir üfledin mi, tüm surlar, kaleler ve şehirler, yüzlerce köy, hepsi anında yıkılıp yok oluveriyordu!
Oğlan örtüyü oduncuya verdi, ama adamlarına yine geri aldırttı. Böylece zembil, şapka ve borazan onun olmuştu!
"Şimdi ben kudretli bir adam oldum. Eve dönmemin sırasıdır; bakayım kardeşlerim ne yapıyor?" diye söylendi.
Eve döndüğünde baktı ki, kardeşleri altın ve gümüşten çok güzel bir ev yapmış, har vurup harman savuruyorlardı. Yanlarına vardı, ama üzerinde yırtık pırtık bir elbise, başında eski bir şapka, sırtında da bir zembil olduğu için kardeşleri onu tanımadı.
Onunla alay ederek, "Sen altın ve gümüşü reddederek daha güzel bir talih peşinde koşan kardeşimiz olduğunu söylüyorsun. Gerçekten kendisi çıkagelmiş olsaydı kuşkusuz krallara yakışan bir kıyafette gelirdi, yoksa bir dilenci gibi değil" diyerek onu kapı dışarı ettiler.
Oğlan öfkelendi ve içinden yüz elli asker çıkıncaya kadar zembiline vurdu. Onlara evi kuşatmalarını, kardeşlerini derileri kabarıncaya kızılcık sopasıyla kadar dövmelerini istedi.
Şehir halkı toplandı, yardım etmek istedilerse de askerlerle baş edemedi. Sonunda krala haber verdiler. Kral üşendi ve şehre subaylarından bir yüzbaşıyı gönderdi. Ama zembilli oğlan çok daha fazla sayıda savaşçı çıkarınca yüzbaşı tüm askerlerini burunları kanamadan geri çekti.
Kral, "Bu herifi yakalamak lazım" diyerek ertesi gün daha fazla kuvvet gönderdi, ama onlar daha da az başarı gösterdi. Oğlan karşısına aldığı halkın üstesinden bir an önce gelmek istediği için başındaki şapkasını birkaç kez döndürdü; ağır toplar harekete geçti ve kralın adamları yenilgiye uğrayarak kaçıp gittiler.
"Kralın kızıyla evlenmeden ve tüm krallığı elime almadan bu halka rahat yok" diye krala haber gönderdi.
Kral kızıyla konuştu. "Bu adam çetin cevizmiş! Onun istediğini yapmaktan başka ne çarem var ki? Barışın sağlanması ve tacımı korumam için seni ona vermek zorundayım."
Neyse, düğün yapıldı ve kutlandı. Ama sırtında zembil, başında eski bir şapka taşıyan kocasının vicdansız bir herif oluşu kral kızının canını çok sıkmıştı. Ondan nasıl kurtulsam diye gece gündüz düşünüp durdu. Acaba onun bu mucizevi gücü zembilden kaynaklanıyor olmasın diye düşündü. Sonra onu sevip kucaklayarak kalbini kazanmayı becerdi ve "Şu eski zembili boynundan atıp bir kenara koysana, seni o kadar çirkinleştiriyor ki, senin adına utanıyorum artık" dedi.
"Bak yavrum, bu benim en büyük hazinem. O boynumda asılı olduğu sürece hiçbir güçten korkmam ben" diyen oğlan ona zembilin kerametini anlattı. Kadın onun boynuna atılarak öper gibi yaptı, ama birden o zembili alıp kaçtı. Yalnız kalınca da zembile vurarak içinden çıkan savaşçılara eski efendilerini tutuklayıp sarayın zindanına atmalarını emretti. Sözünü dinlediler ve ikiyüzlü kadın daha fazla adam toplayarak onu sürgüne yollamak istedi. Şapkası olmamış olsaydı oğlan davayı kaybedecekti. Elleri serbest kalır kalmaz şapkasını birkaç kez döndürdü; ağır toplar ortalığı duman etti, her yer allak bullak oldu.
Öyle ki kral kızı bizzat gelerek oğlandan merhamet diledi. Onca yalvarış karşısında oğlan barışa razı oldu. Bu defa kız ona çok yakınlık gösterdi, hep onu sever gibi yaparak kandırdı ve bir süre sonra sırrını öğrendi: yani zembile sahip olanın her türlü gücü elinde tuttuğunu, ama şapkasız bunun bir işe yaramayacağını biliyordu artık. Kocasının uyumasını bekledi, sonra şapkasını aldı ve daha sonra da onu sokağa attırdı.
Ama borazan hâlâ oğlandaydı, tüm gücüyle onu üfledi. O anda her şey yıkıldı: surlar, kaleler, şehirler ve köyler. Bu arada kral ile kızı da öldü. Eğer borazanı biraz daha üflemiş olsaydı taş üstüde taş kalmazdı.
Böylece kimse ona karşı çıkamadı ve tüm krallığı ele geçiren oğlan kral oldu.