De gouden vogel


Guldfuglen


In oeroude tijden was er eens een koning. Hij had een prachtig park achter zijn slot, en daar stond een boom in, die gouden appels droeg. Wanneer de appels rijp waren, werden ze geteld. Maar de volgende morgen ontbrak er één. Men meldde het de koning, en hij gaf bevel, dat er voortaan elke nacht onder de boom de wacht zou worden gehouden. Nu had de koning drie zonen. De oudste zond hij met 't vallen van de avond naar de tuin. Maar toen het middernacht was geworden, kon hij niet meer van de slaap, en – de volgende morgen was er weer een appel weg. De volgende nacht moest de tweede zoon waken; maar het ging hem niet beter: toen het twaalf uur was, sliep hij in, en 's morgens ontbrak er weer een appel. Nu was de beurt aan de derde zoon, om de wacht te houden. Hij wilde wel, maar de koning vertrouwde hem niet erg, en hij dacht dat hij nog minder zou uitrichten dan zijn broers: maar toch stond hij het hem toe. Dus ging de jongen onder de boom liggen, bleef wakker en liet de slaap niet baas worden over hem. Het sloeg twaalf uur – er ruiste wat door de lucht – en hij zag in de maneschijn een vogel aan komen vliegen, en z'n veren glansden van goud. De vogel zette zich op een tak en juist had hij een appel beet, toen de jongen een pijl op hem afschoot. De vogel ontsnapte, maar de pijl had wel doel getroffen, en één van zijn gouden veren had hij verloren. De jongen raapte die op, bracht hem 's morgens naar de koning en vertelde wat hij 's nachts had gezien. De koning riep zijn raad bijeen, en ieder vond, dat zo'n veer meer waard was dan het hele koninkrijk. "Als de veer zo kostbaar is," verklaarde de koning, "dan wil ik ook de vogel hebben."
Nu ging de oudste zoon op weg, vertrouwde op zijn slimheid en dacht dat hij die gouden vogel vast wel vinden zou. Hij liep een poosje, zag aan de rand van 't bos een vos zitten, legde z'n geweer aan en mikte. De vos riep: "Niet schieten, ik zal je een goede raad geven. Je bent op zoek naar de gouden vogel. Vanavond kom je in een dorp. Daar zijn twee herbergen, tegenover elkaar. In de ene is alles licht, daar gaat 't vrolijk toe: maar ga daar niet naar binnen, maar ga naar de andere die gesloten is en er niet zo goed uitziet." - "Hoe kan zo'n dier me nu een goede raad geven," dacht de prins, en hij schoot, maar hij schoot mis, de vos strekte z'n staart en liep weg. Maar de jongen liep verder, tot hij 's avonds in 't dorp kwam, waar de twee herbergen waren; in de ene werd gezongen en gesprongen, de andere zag er armzalig en saai uit. "Ik zou toch dwaas zijn," dacht hij, "als ik naar die onooglijke herberg ging!" en zo ging hij de vrolijke binnen, leefde daar in weelde en plezier; en hij vergat de gouden vogel, zijn vader, en alle goeds dat hij geleerd had.
Toen er een tijd voorbij was en de oudste zoon altijd en altijd maar weg bleef, toen ging de tweede zoon op weg en wilde ook de gouden vogel zoeken. Net als bij de oudste zag hij de vos; die gaf hem goede raad en hij gaf er niet om. Hij kwam bij de twee herbergen, waar zijn broer aan 't venster stond van die waar zang en dans uitklonk, hij ging naar binnen en leefde voor weelde en plezier.
Weer ging er een tijd voorbij, toen wou de jongste zoon gaan trekken en zijn geluk beproeven. Maar dat wilde de vader niet. "Het is hem niet kwalijk te nemen," zei de vader, "maar de gouden vogel zal hij heus niet vinden, en als hem een ongeluk overkomt, dan weet hij zich niet te redden; hij is de jongste." Maar tenslotte, de jongen liet hem niet met rust – gaf hij zijn toestemming en de jongste trok ook weg. Aan de rand van het bos zat weer de vos, die vroeg om niet te schieten, in ruil voor goede raad. De jongen was goedig en zei: "Stil maar, vosje, ik doe je niks." - "Dat zal je niet berouwen," zei de vos, "en als je nu gauw verder wilt, kom dan maar achter op mijn staart." En pas was hij daarop gaan zitten, of de vos begon te draven, en het ging over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Toen ze in het dorp kwamen, ging de jongen eraf, volgde de goede raad, en nam zonder dralen z'n intrek in de armelijke herberg, waar hij rustig overnachtte. De volgende morgen kwam hij buiten, daar zat de vos al en zei: "Nu zal ik je verder zeggen wat je doen moet. Ga aldoor maar recht toe, recht aan. Eindelijk kom je bij een slot. Een massa soldaten ligt ervoor. Bekommer je daar niet om; ze slapen en ze snurken. Ga er middendoor, recht het slot in; alle kamers door. Tenslotte zal je in een kamer komen, waar, in een houten kooi, een gouden vogel hangt. Daar staat een lege kooi naast, een pronkkooi. Maar pas op: neem niet de gouden vogel uit z'n houten kooi om hem in die gouden kooi te zetten, want dan zou het slecht met je aflopen." Meteen stak de vos zijn staart weer uit, en de prins ging erop zitten: daar ging het weer voort over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Toen hij bij 't slot was gekomen, vond hij alles wat de vos had voorspeld, en hij kwam in de kamer waar de gouden vogel zat in een houten kooi, met de mooie gouden kooi ernaast; en de drie gouden appels lagen zo in de kamer. Hij vond echter dat het dwaas was, als hij die mooie vogel in zo'n houten kooi liet zitten, hij deed het deurtje open, pakte het dier beet en zette hem in de gouden kooi. Op dat ogenblik liet de vogel een doordringende schreeuw horen. De soldaten werden wakker, ze vielen 't kasteel binnen en sleepten hem in de kerker. De volgende morgen werd hij voor 't gerecht gevoerd, en, toen hij alles bekende, ter dood veroordeeld. Maar nu zei de koning: onder één voorwaarde schonk hij hem genade: als hij het gouden paard bereed dat sneller liep dan de wind, dan zou hij bovendien nog de gouden vogel krijgen als beloning.
De prins ging op weg, zuchtend en bedrukt, want waar moest hij 't gouden paard vinden? Daar zag hij opeens zijn oude vriend de vos aan de rand van de weg zitten. "Zie je nu wel," zei de vos, "dat komt ervan, dat je niet gedaan hebt wat ik zei. Maar je moet niet bij de pakken neerzitten. Ik zal je helpen om naar 't gouden paard te komen. Ga maar recht toe recht aan, dan kom je bij een kasteel. In de stal staat het paard. Vóór de stal liggen soldaten, slapend en snurkend, en je kunt het gouden paard aan de teugel naar buiten brengen. Maar je moet op één ding letten: leg hem het gewone zadel op, van hout en leer; en pak vooral niet het gouden zadel, dat ernaast hangt, want het zou je slecht vergaan." Daarna stak de vos zijn staart weer uit, de koningszoon ging op de staart zitten en voort ging het, over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Alles gebeurde zoals de vos gezegd had. Hij kwam in de stal, waarin het gouden paard stond. Maar toen hij het gewone zadel wou opleggen, dacht hij: "Het is toch erg, om zo'n prachtig dier niet dat prachtige gouden zadel op te leggen; dat komt het dier toe." Maar pas had het gouden zadel 't paard aangeraakt, of het dier begon luid te hinniken. De stalknechts werden wakker, grepen de prins beet en wierpen hem in de gevangenis. De volgende morgen werd hij ter dood veroordeeld, maar toch gaf de koning hem genade, en het gouden paard bovendien – als hij kans zag, om de mooie prinses uit het gouden slot te verlossen.
Bedrukt ging de prins op weg. Maar gelukkig, daar was de trouwe vos weer. "Ik moest je eigenlijk aan je lot overlaten," zei de vos, "maar ik heb medelijden met je; en nog één enkele maal zal ik je helpen. Je kunt recht toe recht aan naar het gouden slot gaan. Daar kom je 's avonds, 's Nachts, als alles stil is, gaat de mooie prinses naar 't badhuis, om te baden. Op 't ogenblik dat zij daar binnengaat, spring je op haar toe en kust haar, dan volgt ze je vanzelf, en dan kan je haar meenemen; maar één ding: je staat niet toe dat ze eerst afscheid neemt van haar ouders, want dan zal het slecht met je aflopen!" De vos strekte z'n staart recht, de prins ging erop zitten, en voort vlogen ze over stok en steen, zodat zijn haren floten in de wind. Hij bereikte zo het gouden slot en 't gebeurde zoals de vos had gezegd. Hij bleef wachten tot middernacht. Alles lag in diepe slaap. Maar de prinses ging naar het badhuis en op dat ogenblik sprong hij te voorschijn en kuste haar. Ze wilde graag met hem meegaan. Maar ze smeekte, onder hete tranen, dat hij haar toe zou staan, eerst afscheid te nemen van haar ouders. Hij gaf niet toe, maar ze schreide en eindelijk viel ze aan zijn voeten, en toen kon hij 't niet langer weerstaan. Maar pas was de prinses aan haar vaders bed gekomen, of hij werd wakker, met ieder die in 't slot verbleef, en de prins werd gepakt en opgesloten.
De volgende morgen sprak de koning tegen hem: "Je hebt je leven verbeurd, en je kunt alleen genade krijgen, als je de berg afgraaft, die voor mijn venster ligt en mij het uitzicht beneemt, en dat moet binnen acht dagen gebeuren. Lukt dat, dan kun je mijn dochter krijgen als beloning." De prins begon eraan, groef en schepte zonder ophouden, maar toen hij na zeven dagen zag, hoe weinig hij had uitgericht, en dat al dat werk nog nauwelijks iets geholpen had, gaf hij alle hoop op. De avond van de zevende dag kwam de vos eraan. Hij zei: "Je verdient niet, dat ik nog iets voor je doe, maar ga nu maar slapen. Ik zal het werk voor je doen." De volgende morgen werd hij wakker, en toen hij naar buiten keek, was de hele berg weg. Vol vreugde ijlde de prins naar de koning en meldde hem, dat de voorwaarde vervuld was; en of de koning wilde of niet, hij moest zijn woord gestand doen en zijn dochter ten huwelijk geven.
Nu trokken ze allebei samen weg, en het duurde niet lang, of daar kwam de trouwe vos. "Het beste heb je al," zei de vos, "maar bij de prinses van het gouden slot hoort nog het gouden paard." - "Hoe krijg ik dat nog?" vroeg de jonkman. "Ik zal het je zeggen," zei de vos. "Eerst moetje naar de koning, die je naar 't gouden slot heeft gestuurd, de prinses brengen. Daar zijn ze dan zo blij mee, dat ze je 't gouden paard graag afstaan en het naar je toe zullen brengen. Ga er dan meteen op, reik ieder de hand ten afscheid, de prinses het allerlaatste, en als je haar hand vast hebt, trek haar dan met één zwaai voorop het paard en geef je paard de sporen: niemand kan je inhalen, want dat paard loopt vlugger dan de wind!" Alles werd gelukkig ten einde gebracht. De prins reed met de prinses op het gouden paard weg. Maar de vos bleef niet achter en zei tegen de jonkman: "Nu zal ik je tenslotte nog aan de gouden vogel helpen. Als je vlak bij het kasteel gekomen bent, laat dan de prinses afstijgen. Ik zal zolang op haar passen. Rij dan, op het gouden paard, naar het slotplein. Zodra ze het zien, zullen ze zich bijzonder blij tonen, en ze zullen je de gouden vogel buiten brengen. Zodra je de kooi in de hand hebt, snel dan naar ons terug, en haal de prinses weer af." Alles lukte, en toen de prins met zijn schatten weer naar huis wou rijden, zei de vos: "Nu moetje mij voor al mijn hulp ook belonen." - "Wat moetje ervoor hebben?" vroeg de jongen. "Als we in het bos komen," zei de vos, "schiet me dan dood, en sla mij m'n kop en m'n poten af." - "Een mooie dank," zei de prins, "dat kan ik je onmogelijk aandoen." De vos zei: "Als je het niet wilt, dan moet ik je nu verlaten; maar voor ik wegga, zal ik je nog een goede raad geven. Je moet twee dingen vermijden. Koop geen galgenvlees, en ga nooit op de rand van een bron zitten." Toen liep hij het bos in.
De jonge prins dacht: "Wat een vreemd dier is dat, en wat heeft hij een eigenaardige grillen. Wie zal er nu galgenvlees gaan kopen! En nooit in mijn leven heb ik het denkbeeld gehad, om op de rand van een bron te gaan zitten." Hij reed verder met de mooie prinses, en de weg leidde door een dorp, en het was juist dat, waar zijn beide broers waren gebleven. Er kwam een hele oploop en geschreeuw, en toen hij vroeg wat er dan aan de hand was, kreeg hij als antwpord: er zouden twee mensen worden opgehangen. Dichterbij gekomen zag hij, dat het zijn broers waren, want met al hun slimme streken hadden ze er ook al hun geld doorgejaagd. Hij vroeg of ze niet te bevrijden waren. "Ja als je hun schulden betalen wilt," zeiden de mensen, "maar waarom zou je je goeie geld geven voor die twee nietsnutten, en hen loskopen?" Maar hij bedacht zich geen ogenblik, maar betaalde hun schulden, en toen ze zo bevrijd waren, zetten ze de reis met z'n allen voort.
Nu kwamen ze bij het bos, waar ze de vos allemaal voor 't eerst hadden gezien. Het was er koel en heerlijk, omdat 't een hete zonnedag was; en de twee broers zeiden: "Laten we hier bij deze bron wat rusten en eten en drinken." Hij vond dat goed, en onder de maaltijd vergat hij alles en ging argeloos op de rand van de bron zitten, aan niets denkend, en zijn broers pakten hem beet en gooiden hem achterover de put in. En ze namen de prinses en het paard en de vogel en gingen met dat alles naar hun vader terug. "Hier brengen we u niet alleen de gouden vogel," zeiden ze, "maar bovendien het gouden paard en we hebben nog de prinses van 't gouden slot meegebracht bovendien." Grote vreugde in 't kasteel; maar het paard at niet, de vogel zong niet, en de prinses zat maar te huilen.
De jongste broer was evenwel niet dood. De bron was droog geweest, en hij was op zacht mos gevallen, zonder letsel te krijgen, alleen, hij kon er niet uit. Maar de trouwe vos had hem niet verlaten. Hij kwam naar beneden gesprongen en gaf hem een geweldige uitbrander, omdat hij zijn raad al weer in de wind had geslagen. "Maar ik kan het niet laten," zei hij, "ik zal je nog eens in 't daglicht helpen." En hij zei hem: "Pak nu mijn staart en hou je goed vast" en zo trok hij hem de hoogte in. "Nog ben je niet veilig," zei de vos weer, "je broers waren niet zeker van je dood, ze hebben het bos met wachters bezet, om je te doden, wanneer je nog levend rondliep." Nu zat er een bedelaar aan de weg. De prins ruilde met hem van kleren, en zo raakte hij spoedig thuis op zijn vaders slot. Niemand zag dat hij het was. Maar de vogel begon te zingen, het paard wilde weer eten en de mooie prinses droogde haar tranen. De koning vroeg verbaasd: "Wat betekent dat ineens?" Toen zei de prinses: "Ik weet 't niet - ik was bedroefd, en nu ben ik opeens zo opgewekt; alsof mijn eigen prins weer terug was." Nu vertelde ze alles wat er gebeurd was, hoewel de broers haar met de dood hadden bedreigd, als ze iets zou verraden. Nu liet de koning allen bij zich roepen, die in 't slot aanwezig waren. En zo kwam er ook een jonkman met lompen aan; maar de prinses herkende hem meteen en viel hem om de hals. De goddeloze broers werden gegrepen en gedood, en de jongste trouwde met de prinses en werd erfgenaam van 't koninkrijk.
En hoe was het met de arme vos gegaan? Lang daarna ging de zoon van de koning nog eens naar het bos; en hij kwam de vos weer tegen en die zei: "Nu heb jij alles watje maar wensen kunt, maar mijn ongeluk blijft maar duren. Toch heb jij het in je macht, mij te verlossen." En nog eens smeekte hij, hem neer te schieten en kop en poten af te hakken. Daarom deed hij het nu. En toen het gebeurd was, veranderde de vos zich in een mens, en dat was niemand anders dan de broer van de schone prinses; hij was nu eindelijk verlost van de betovering, die op hem had gelegen. Nu ontbrak er niets meer aan hun geluk, zolang zij leefden.
For mange, mange år siden, levede der engang en konge, som havde en dejlig have, hvori der voksede et træ, som bar guldæbler. Da de var modne, blev der talt, hvor mange der var, men næste morgen manglede der et. Det blev meldt til kongen, og han besluttede, at der hver nat skulle holdes vagt ved træet. Den første nat sendte han den ældste af sine tre sønner derned. Han vågede tappert til at begynde med, men henimod midnat kunne han ikke holde sine øjne åbne længere og faldt i søvn, og næste morgen manglede der igen et æble. Den følgende nat måtte den anden søn holde vagt, men det gik ham ikke en smule bedre; da klokken slog tolv, sov han allerede, og om morgenen var der igen et æble forsvundet. Nu kom turen til den yngste søn. Kongen havde ikke videre tiltro til ham og tænkte, det ville gå ham ligesom brødrene, men han fik dog lov til at prøve. Om aftenen gik han ned og satte sig under træet og sled i det for ikke at falde i søvn. Da klokken slog tolv, hørte han en susen i luften, og i det klare månelys så han en fugl, der skinnede som guld, komme flyvende. Den satte sig i træet og hakkede et æble af, men lige i det samme sendte kongesønnen en pil efter den. Fuglen fløj bort, men pilen havde truffet dens vinge, og en af dens gyldne fjer faldt ned på jorden. Han tog den op, bragte den næste morgen til kongen og fortalte, hvad han havde set. Kongen samlede sit råd og viste dem fjeren, og de erklærede, at sådan en eneste fjer var mere værd end hele kongeriget. "Hvis det er tilfældet, kan jeg ikke nøjes med den," sagde kongen, "så må jeg have fat i hele fuglen."
Den ældste søn mente, at han var så klog, at han nok skulle finde fuglen, og begav sig på vej. Da han havde gået en lille tid, så han en ræv, der sad udenfor en skov, og lagde sin bøsse til kinden for at sigte på den. "Lad være med at skyde mig," råbte ræven, "så vil jeg til gengæld give dig et godt råd. Jeg ved nok, at du er ude for at lede efter guldfuglen. I aften kommer du til en landsby, hvor der ligger to kroer lige overfor hinanden. Den ene er klart oplyst, og der går det lystigt til, men du skal tage ind i den anden, selv om du synes, den ser lidt mindre tiltalende ud." - "Sådan et dumt dyr kan da umulig give mig råd," tænkte kongesønnen, fyrede løs, men ramte ikke ræven, der hurtig løb ind i skoven med halen i vejret. Han gik nu videre, og om aftenen kom han til landsbyen med de to kroer. Fra den ene lød sang og musik og vinduerne strålede af lys, men den anden så mørk og tarvelig ud. "Jeg måtte da være en god nar, hvis jeg ikke gik ind i det pæne værtshus," tænkte kongesønnen. Men derinde levede han i sus og dus og glemte snart både sin far og guldfuglen.
Da der var gået nogen tid uden at den ældste søn var kommet hjem, begav den næstældste sig på vej for at søge efter fuglen. Han mødte også ræven, der gav ham det samme gode råd, men han agtede ikke på det. Da han kom til landsbyen, stod hans bror i kroens vindue og kaldte på ham. Han kunne ikke modstå, men gik derind og svirede med de andre og glemte ganske, hvad han var draget ud for.
Efter nogen tids forløb ville også den yngste søn drage ud og prøve sin lykke, men faderen ville ikke give ham lov dertil. "Det kan jo dog ikke nytte," sagde han, "du vil såmænd endnu mindre end dine brødre finde guldfuglen, og hvis der skulle tilstøde dig noget, har du ikke forstand nok til at klare dig." Men sønnen blev ved at plage, og til sidst gav den gamle efter, og han drog af sted. Ved skoven mødte han ræven, der bad for sit liv, og gav ham de samme gode råd. "Vær bare rolig," svarede han, "jeg skal såmænd ikke gøre dig noget." - "Du skal ikke komme til at fortryde det," sagde ræven, "kom her, sæt dig op på min hale, så kommer du hurtigere af sted." Næppe havde han sat sig derop, før ræven for af sted over stok og sten, så vinden peb om ørerne på dem. Da de kom til landsbyen, tog kongesønnen ind i det mørke værtshus og sov roligt til den lyse morgen. Da han kom udenfor byen, mødte han igen ræven, som sagde: "Nu skal jeg sige dig, hvordan du skal bære dig ad. Sæt dig op, så rider vi til et stort slot, der er helt omringet af soldater. Du skal imidlertid ikke være bange for dem, de sover allesammen. Gå ind i slottet gennem alle værelser, til du kommer til en stue, hvor fuglen hænger i et træbur. Ved siden af står der et prægtigt guldbur, men du må ikke sætte fuglen derind, det vil komme dig dyrt til at stå." Derpå tog den kongesønnen op på halen, og nu gik det igen over stok og sten, til de nåede slottet. Alting var, som ræven havde sagt, og han kom til sidst ind i stuen, hvor fuglen hang i træburet. De tre guldæbler lå nede på gulvet. Han syntes det var meningsløst, at den smukke fugl skulle sidde i det grimme bur, lukkede døren op og puttede den ind i guldburet. I samme øjeblik udstødte fuglen et gennemtrængende skrig, så soldaterne vågnede og kom styrtende ind og greb ham og puttede ham i fængslet. Næste morgen blev han stillet for en domstol, gik straks til bekendelse og blev dømt til døden. Kongen ville dog på en betingelse skænke ham livet. Hvis han kunne skaffe ham guldhesten, der løb hurtigere end vinden, skulle han få lov til at drage af sted igen og oven i købet få guldfuglen med.
Kongesønnen begav sig bedrøvet på vej og vidste slet ikke, hvor han skulle gå hen. Pludselig fik han øje på sin gamle ven, ræven, der sad på en grøftekant. "Der kan du se, hvordan det gik, fordi du ikke fulgte mit råd," sagde den, "men lad nu bare være med at hænge med næbbet. Jeg skal nok sige dig, hvordan du skal få fat i hesten. Sæt dig nu op igen, så kommer du til et slot, hvor hesten står i stalden. Staldkarlene ligger udenfor og snorksover, så du kan ganske rolig trække hesten ud. Men en ting må du huske. Du skal give den en almindelig lædersaddel på og ikke den forgyldte, som hænger ved siden af, ellers vil du komme galt af sted." Kongesønnen satte sig nu op på rævens hale, og af sted gik det over stok og sten. Han fandt alt, som ræven havde sagt, men da han kom ind i stalden og så det smukke dyr, tænkte han: "Det er dog synd, at den ikke skal have den pæne saddel på." Men næppe havde han lagt guldsadlen på hestens ryg, før den begyndte at vrinske så højt, at staldkarlene vågnede. De kom straks styrtende ind, greb ham og satte ham i fængsel. Den næste morgen blev han dømt til døden, men kongen lovede dog at skænke ham livet og guldhesten oven i købet, hvis han kunne skaffe ham kongedatteren fra det gyldne slot.
Med tungt hjerte begav kongesønnen sig på vej, men heldigvis mødte han igen den trofaste ræv. "Du fortjente rigtignok, at jeg overlod dig til din skæbne," sagde den, "men jeg har ondt af dig og vil hjælpe dig endnu en gang. Denne vej fører lige til det gyldne slot. I aften når vi dertil, og i nat, når alt er stille, går den smukke kongedatter ind i badehuset for at bade. Når hun kommer forbi dig, skal du springe frem og give hende et kys, så følger hun med dig. Men du må på ingen måde give hende lov til at gå ind og sige farvel til sine forældre, det vil du komme til at fortryde bagefter." Kongesønnen satte sig op på halen, og af sted gik det over stok og sten. Om aftenen kom de til slottet, og ved midnatstid kom den smukke kongedatter gående ned mod badehuset. Kongesønnen sprang frem og gav hende et kys, og hun var straks villig til at følge med ham, men bad med tårer i øjnene, om hun måtte sige farvel til sine forældre. I begyndelsen var han standhaftig og sagde nej, men da hun grædende kastede sig på knæ for ham, gav han efter. I samme øjeblik, hun kom ind i sin fars sovekammer, vågnede han og hele slottet, og kongesønnen blev grebet og kastet i fængsel.
Den næste morgen lod kongen ham føre frem for sig og sagde: "Du har forbrudt dit liv, men jeg vil lade nåde gå for ret og give dig min datter til ægte, hvis du inden otte dage kan fjerne det bjerg, der ligger udenfor mit slot og spærrer udsigten." Kongesønnen begyndte at hakke og grave både dag og nat, men da han efter syv dages forløb så, hvor lidt han havde udrettet, opgav han alt håb og var meget bedrøvet. Om aftenen på den syvende dag stod pludselig ræven for ham. "Du fortjener aldeles ikke, at jeg hjælper dig," sagde den, "men gå nu bare i seng, så skal jeg nok sørge for resten." Da han vågnede næste morgen og kiggede ud af vinduet, så han, at bjerget var borte. Fuld af glæde skyndte han sig at fortælle kongen det, og enten denne så surt eller sødt, måtte han holde sit løfte og give ham sin datter til ægte.
Prinsen og prinsessen drog nu bort sammen, og da de havde gået et lille stykke, mødte de ræven. "Nu har du jo rigtignok det bedste," sagde den, "men når du har jomfruen fra det gyldne slot, skulle du også have guldhesten. "Jamen hvordan skal jeg få fat i den," spurgte kongesønnen. "Det skal jeg sige dig," svarede ræven, "først skal du bringe den konge, der har sendt dig af sted til det gyldne slot, den smukke kongedatter. Han vil blive ude af sig selv af glæde og straks føre guldhesten frem til dig. Sæt dig op på den og ræk dem alle hånden til afsked, men sidst den smukke jomfru. Sving så hende op foran dig og rid af sted. Ingen i hele verden vil kunne indhente jer, for hesten løber hurtigere end vinden."
Prinsen slap da også lykkelig og vel bort med guldhesten og den smukke kongedatter, og ræven sagde nu til ham: "Jeg vil også skaffe dig fat i guldfuglen. Når du kommer i nærheden af det slot, hvor den er, skal du lade prinsessen blive herude hos mig, jeg skal nok passe på hende. Når du kommer ind i slotsgården og kongen ser guldhesten, vil han bringe fuglen ud til dig. Når du så har fået buret i hånden, skal du sætte sporerne i hestens sider og skynde dig herud og hente din brud." Da kongesønnen lykkelig og vel kom tilbage med fuglen, sagde ræven: "Nu skulle jeg vel også have en belønning, fordi jeg har hjulpet dig så godt." - "Hvad vil du have," spurgte prinsen. "Når vi kommer derind i skoven, skal du skyde mig ned og hugge mit hoved og mine poter af." - "Det var en rar belønning," sagde kongesønnen, "det må du ikke forlange af mig." - "Ja, så må vi skilles," sagde ræven, "men først vil jeg give dig et par gode råd. Køb aldrig nogen fri for galgen og sæt dig aldrig ved randen af en brønd." Da den havde sagt det, løb den hurtig ind i skoven.
"Det er dog et underligt dyr," tænkte kongesønnen, "hvem i al verden har lyst til at købe nogen fri fra galgen og det er da endnu aldrig faldet mig ind at sætte mig ved en brønd." De red videre og kort efter kom de igennem den landsby, hvor hans to brødre var blevet tilbage. Der var stor ståhej, og da han spurgte, hvad der var i vejen, fik han at vide, at der var to forbrydere, som skulle hænges. Da han kom nærmere, så han, at det var hans brødre, der havde soldet alle deres penge op og gjort sig skyldig i forskellige skarnsstreger. "Kan de ikke slippe fri," spurgte han. "Jo, hvis I vil betale for det," lød svaret, "men de er såmænd ikke værd at spilde sine penge på." Men kongesønnen købte dem alligevel fri, og de fortsatte nu alle fire rejsen sammen.
Solen brændte hedt, og da de kom ind i den skov, hvor de første gang havde mødt ræven, sagde den ældste bror: "Her er køligt. Lad os hvile os lidt ved brønden og få noget at spise og drikke." De gjorde det, og i samtalens løb satte den yngste kongesøn sig på randen af brønden uden at tænke over det. Hans brødre gav ham da et stød, så han faldt baglæns ned i brønden, og red derpå hjem med kongedatteren, hesten og fuglen. "Se, vi har ikke blot fundet fuglen," sagde de, "men også guldhesten og kongedatteren fra det gyldne slot." Kongen blev meget glad. Men hesten ville ikke æde, fuglen sang ikke og jomfruen græd og græd.
Den yngste bror var imidlertid ikke død. Til alt held var brønden udtørret og han faldt ned på det bløde mos uden at tage skade, men kunne ikke komme op igen. Den tro ræv glemte ham ikke i hans nød, men kom springende og skændte dygtigt på ham, fordi han havde glemt dens råd. "Jeg kan alligevel ikke nænne at lade dig i stikken," sagde den, "nu skal jeg hjælpe dig op i dagens lys igen." Derpå lod den prinsen gribe fat i sin hale og trak ham på den måde op af brønden. "Du er ikke undsluppet faren endnu," sagde den, "dine brødre har ladet stille vagt rundt om skoven, fordi de ikke var sikre på, at du var død. Så snart nogen af dem får øje på dig, dræber de dig." I nærheden af dem sad der en fattig, gammel mand, og prinsen byttede i hast klæder med ham og gik op på slottet. Ingen kendte ham, men fuglen begyndte at synge, hesten at æde og den smukke jomfru græd ikke mere. "Hvor kan det dog være," spurgte kongen forundret, og prinsessen svarede: "Jeg ved det ikke selv. Før var jeg så bedrøvet, men nu er jeg glad igen. Jeg har en følelse som om min rette brudgom var kommet hjem." Hun fortalte ham nu alt, hvad der var sket, skønt brødrene havde truet med at dræbe hende, hvis hun røbede det. Kongen lod alle mennesker i hele slottet kalde frem for sig, og hans yngste søn kom også i sine pjalter. Kongedatteren kendte ham straks og faldt ham om halsen. De onde brødre blev nu henrettede og kongesønnens bryllup blev fejret med stor pragt, og kongen indsatte ham til sin arving.
Da kongesønnen en dag længe efter kom ud i skoven, mødte han sin gamle ven ræven. "Nu har du alt, hvad du kan ønske dig," sagde den, "men min ulykke er lige stor endnu, skønt det står i din magt at frelse mig." Den bad ham nu atter indtrægende om at slå den ihjel og hugge dens hoved og poter af. Langt om længe gav han efter for dens bønner, og næppe havde han gjort det, før ræven blev forvandlet til et menneske. Han fortalte ham nu, at han var en bror til den smukke kongedatter, og de levede alle lykkeligt sammen til deres død.