De bijenkoningin


Bidronningen


Twee koningszonen waren eens op avontuur uit. Ze kwamen temidden van woest levende mensen terecht, zodat ze helemaal niet meer thuis kwamen. De jongste die Domoor heette, trok weg om zijn broers te zoeken: maar toen hij ze eindelijk gevonden had, bespotten ze hem, omdat hij zich met z'n simpelheid de wereld door wilde slaan, terwijl zij tweeën er geen uitweg in vonden, terwijl ze toch zoveel slimmer waren.
Ze trokken nu met z'n drieen verder en kwamen bij een mierenhoop. De twee oudsten wilden hem afgraven en kijken hoe die kleine mieren in hun angst rondkropen en hun eieren wegdroegen. Maar Domoor zei: "Laat die dieren toch met rust, ik kan niet hebben dat je ze stoort."
Nu gingen ze verder en kwamen bij een meer. Daarop zwommen heel veel eenden. De twee broers wilden er een paar vangen en braden, maar dat wilde Domoor niet en zei: "Laat die dieren toch met rust, ik wil niet dat je hen doodt!"
Eindelijk kwamen ze bij een bijennest. Daarin was zoveel honing, dat het bij de stam naar beneden liep. De twee wilden vuur onder aan de boom aanleggen en de bijen verstikken, zodat ze de honing konden wegnemen. Maar Domoor hield hen er weer af en zei: "Laat die dieren toch met rust, ik wil niet dat jullie hen verbranden."
Eindelijk kwamen de drie broers bij een slot. In de stallen stonden niets dan stenen paarden, er was ook geen mens te zien; en ze gingen alle zalen door. Tenslotte kwamen ze bij een deur aan het eind, daar hingen drie hangsloten voor, maar midden in de deur was een luikje, daar kon je de kamer mee in zien. Daar zagen ze een grauw mannetje aan tafel zitten. Ze riepen hem toe; eenmaal, tweemaal. Hij hoorde hen niet, maar toen ze de derde maal riepen, stond hij op, opende de sloten en kwam naar buiten. Hij zei geen woord, maar leidde hen naar een rijkbeladen tafel. Nadat ze gegeten en gedronken hadden, leidde hij ieder naar een eigen slaapvertrek. De volgende morgen kwam het grauwe mannetje bij de oudste broer, wenkte hem en leidde hem naar een stenen opschrift. Daarop stonden drie voorwaarden, waardoor het slot kon worden verlost. De eerste opgaaf was: in het bos, onder 't mos, lagen de parels van de prinses, duizend in totaal; die moesten gezocht worden, en als er voor zonsondergang één enkele parel ontbrak, dan werd degeen die gezocht had, onherroepelijk tot steen.
De oudste ging erheen en zocht de hele dag door, maar toen de dag ten einde liep had hij er pas honderd gevonden. Het gebeurde zoals op dat bord stond: hij werd in steen veranderd. De volgende dag ondernam de tweede broer het avontuur: maar het ging hem niet veel beter dat de oudste; hij vond niet meer dan tweehonderd parels en werd in steen veranderd.
Maar eindelijk kwam Domoor aan de beurt, hij zocht in het mos, maar het was moeilijk, de parels te vinden en 't ging zo langzaam. Hij ging op een grote steen zitten en de tranen liepen hem langs de wangen van moedeloosheid. Terwijl hij daar zo zat, kwam de koningin van de mieren, die hij eens in leven gelaten had, met vijfduizend mieren. Het duurde niet lang, of de diertjes hadden alle parels gevonden en op een hoop gelegd.
De tweede taak was, de sleutel voor de slaapkamer van de prinses uit het meer te halen. Toen Domoor bij het meer kwam, zwommen de eenden, die hij eens had gered, naar hem toe, doken onder, en haalden voor hem de sleutel van de bodem van 't meer.
De derde opgaaf was de allermoeilijkste: van de drie slapende dochters van de koning moest de jongste en liefste worden gezocht. Maar ze leken sprekend op elkaar en waren in niets te onderscheiden, behalve dat ze voor het inslapen verschillend suikergoed hadden gegeten. De oudste een klontje suiker, de middelste wat stroop, de jongste een lepel honing. Daar kwam de bijenkoningin aan, van die bijen die Domoor beschermd had tegen een rokend vuur. Ze proefde van alle mondjes, tenslotte bleef ze op de mond zitten, die honing gegeten had, en zo herkende de prins de jongste.
Toen was de betovering voorbij, alles was uit de slaap verlost, en wie van steen was geworden, werd weer een mens van vlees en bloed. En Domoor trouwde met de jongste en liefste van de prinsessen, en na de dood van hun vader was hij het, die koning werd, en zijn broers trouwden met de beide andere zusters!
Der var engang to kongesønner, som gik ud på eventyr, men forfaldt til et vildt og udsvævende liv, så de slet ikke kom hjem igen. Deres yngste bror, som blev kaldt dumme Peter, begav sig da på vej for at lede efter dem, men da han endelig fandt dem, gjorde de kun nar af ham, fordi sådan en dum fyr troede, at han kunne klare sig ude i den vide verden, når det ikke engang var lykkedes for sådan to kloge hoveder som de. De drog imidlertid alle tre videre sammen og kom til en myretue. De to ældste ville rode op i den for at se, hvordan de små dyr blev forskrækkede og løb af sted med deres æg, men dumme Peter sagde: "Lad dyrene være i fred, jeg kan ikke lide, at I gør dem noget." De gik så videre og kom lidt efter til en sø, hvor der svømmede mange, mange ænder. De to brødre ville fange nogle af dem og stege dem, men dumme Peter satte sig imod det og sagde: "Lad dyrene være i fred. I må ikke røre dem." Noget efter kom de til en bistade, hvor der var så meget honning, at den løb ned ad stammen. De to brødre ville tænde ild op under træet for at kvæle bierne, så de kunne tage honningen, men dumme Peter satte sig igen imod det. "Lad de små dyr være i fred," sagde han. Efter nogen tids forløb kom de til et slot, hvor staldene stod fulde af stenheste. De gik gennem alle salene, men der var ikke et levende menneske at se. Endelig kom de til en dør, hvor der hang tre nøgler, og midt på døren var der en lem, som de kunne kigge igennem, og de så da, at der inde i stuen sad en lille grå mand ved bordet. De kaldte på ham en gang og to gange, men han hørte det ikke. Tredie gang rejste han sig endelig op og kom hen og åbnede døren. Han sagde ikke et ord, men førte dem til et rigt besat bord, og da de havde spist og drukket, viste han dem hver ind i sit soveværelse. Næste morgen kom han ind til den ældste, vinkede ad ham og førte ham hen til et stenbord, hvorpå stod skrevet tre opgaver, som måtte udføres, hvis slottet skulle befries. For det første skulle man samle tusind af prinsessens perler, som lå ude under mosset i skoven, og hvis der ved solnedgang manglede en eneste, blev den, der havde prøvet derpå til sten. Den ældste gik derind og ledte hele dagen, men ved solnedgang havde han kun fundet hundrede og blev straks forvandlet til sten. Den næste dag ville den næstældste prøve sin lykke, men det gik ham ikke stort bedre, han fandt kun tohundrede perler og blev også til sten. Til sidst kom turen til dumme Peter. Han søgte og søgte, men det gik kun langsomt, og han satte sig bedrøvet på en sten og græd. Mens han sad der kom den myrekonge, som han engang havde frelst, med fem tusind myrer, og det varede ikke ret længe, før de små dyr havde fundet alle perlerne og båret dem sammen i en bunke. Den anden opgave var at hente nøglen til kongedatterens sovekammer op fra havets bund. Da dumme Peter kom ned til vandet, kom de ænder, han engang havde frelst, svømmende og dukkede ned og hentede nøglen til ham. Den tredie opgave var den vanskeligste. Kongen havde tre døtre, som lå og sov, og han skulle nu sige, hvem der var den yngste. De lignede hinanden aldeles og der var ikke anden forskel end den, at de lige før de faldt i søvn havde spist forskellige søde sager, den ældste et stykke sukker, den anden lidt sirup, og den yngste en skefuld honning. Da kom dronningen for de bier, som dumme Peter havde frelst, flyvende og satte sig på munden af dem. Da den mærkede, hvem der havde spist honning, blev den siddende der, og således fandt kongesønnen den rette. Nu var trolddommen løst, alle vågnede, og de der var forvandlet til sten blev til mennesker igen. Dumme Peter blev gift med den yngste og bedste og blev konge, da hendes far var død, og hans to brødre fik de to andre søstre.